woensdag 29 december 2010

WANNEER JE SCHUDT...

Volgens Xavier Guzman leef je als je niet meer drinkt voortdurend onder TL-licht. Een mooi beeld, maar het is eerder zo: je knippert met je ogen tegen het ongewend heldere licht van de dag.
Een paar jaar geleden heb ik mijn ogen gesloten en de wereld bewaard in mijn hoofd zoals ze op dat moment - nog net - was. Nu ik mijn ogen weer open zie ik dat er veel veranderd is, dat ik niet zag veranderen toen het zich afspeelde, ik had me er blind voor gemaakt.
Eerste kerstdag brachten we met onze beste vrienden door. De nestgeur rook goed, maar er was in het huis, waarin ik vroeger op de tast de weg kon vinden, wel het een en ander verschoven. De kinderen waren plotseling zo verschrikkelijk volwassen! Mijn vrienden hadden subtielere veranderingen ondergaan, maar die waren groot genoeg om me het gevoel te geven dat ik mijn plaats in deze wereld opnieuw moest bepalen.
De volgende dag was ik erg weemoedig. Om de blues af te schudden maakten we een autotochtje. De vlakke landen van Noord-Holland waren verlaten. Op de binnenwegen was het slecht gaan: als er een tegenligger naderde merkte je pas hoe glad het was, gestrooid was er nauwelijks. We stopten in Egmond en liepen met ijskoude voeten rondom de kolossale, stille abdij. 'Wanneer je schudt dan sneeuwt het op de Egmondse Abdij,' zong ik binnensmonds. Het duister viel, een kille wind stak op. Wanneer Lennaert eenmaal in mijn hoofd zit, is hij er zo gauw niet weer uit te krijgen.
In de serre van de strandtent waarin we asiel zochten keken we naar de witte schuimkoppen die het besneeuwde strand op rolden. Boven het silhouet van de duinen was de hemel rossig: de hoogovens. Ik herinnerde me dat Lennaert ooit de kerstnacht had doorgebracht op dat terrein, binnengesmokkeld door een maat, die er nachtdienst draaide. Ik nam me voor om thuis de bundel kerstverhalen waarin die nacht beschreven staat weer eens open te slaan. Lennaert was al bijna tien jaar dood, en ik mocht hem niet vergeten.
Een welkomstdrankje, een glas Prosecco, sloeg ik af. De amuses, frutseltjes van zalm en hert, liet ik me smaken. Paulien at een wildstoofpotje, maar ik nam genoegen met saté. Temidden van de feestelijke jonge gezinnen waren wij slechts op doorreis. Geen dessert, alleen koffie, fair trade, dat wel.
Weer buiten bleek de blues geweken, opgelost in de lege winternacht. Tevreden met de wereld reden we naar huis.

zaterdag 25 december 2010

DE LACHENDE KERK

Over sneeuw wil ik het niet hebben. De uitzonderlijke omstandigheden van deze winter zijn allang geen nieuws meer, zelfs het journaal wordt een beetje sneeuwmoe. Ook ga ik voorbij aan een concert van Russische lithurgische muziek dat ik bijwoonde in de prachtige Kapel van het GGZ te Heiloo, hoewel dat heel geschikt was geweest als stemmig onderwerp voor deze kerstmorgen. Er moet me iets anders van het hart.

Afgelopen zondag was ik in afwachting van een film aan het zappen. Op een lokale zender, Salto 1 of 2, werd ik vol getroffen door het beeld van een zwaar bebaarde oosterling. Deze grijsaard, in hemelsblauw gewaad en met een hemelsblauwe, glinsterende tulband op het hoofd, zat op een troon in een soort gymnastiekzaaltje, en sprak tot ons, recht in de camera. Vanonder een enorme hangsnor welde een trage stroom gebroken Engels op. Sinds de meditatiesessies in de kliniek heb ik meer interesse in spiritualiteit dan tevoren, en ik zapte niet meteen door. Gebroken was het Engels niet zozeer, het was eerder vreemd uitgesproken, alsof hij de taal uit een boek had geleerd; de grammatica was correct, de woordkeus zelfs zorgvuldig, op het pedante af. De goeroe, want dat was hij natuurlijk, sprak over de Innerlijke Stilte. Dat die angst en zelfs weerzin op kan roepen. Maar als we die barrière eenmaal achter ons hadden gelaten zou blijken dat het geen barrière, maar een brug was geweest, een brug naar verlichting. Ik had het allemaal wel eens eerder gehoord, maar niet de manier waarop: de goeroe haalde Einstein erbij, en Aldous Huxley. De laatste had zich uit nieuwsgierigheid eens in een stiltekamer van de NASA laten opsluiten, waar astronauten op de condities in de ruimte werden voorbereid; hij was er na vijf minuten in paniek uitgevlucht, totaal ontzet door de absolute afwezigheid van enige trilling. De schrijver had zich naakt gevoeld zonder het vertrouwde kleed van geluidsgolven, hoorbaar of niet. Zo hield de Oosterse mysticus met anekdotes zijn Westerse publiek bij de les.
Inmiddels was ik gefascineerd geraakt door iets anders: regelmatig kwam het voor dat hij midden in een zin verstarde, hoofd en bovenlichaam volmaakt roerloos, zijn blik naar binnen gekeerd, zijn rechterhand opgeheven in een illustratief gebaar, met duim en wijsvinger tegen elkaar aangevlijd. Zo'n stilte duurde onnatuurlijk lang. Heel beheerst hernam hij daarna zijn betoog en bewoog weer zachtjes. Eerst dacht ik dat de film haperde. Toen vermoedde ik Parkinson: ook lijders aan die ziekte kennen een startprobleem na een stop in hun beweging. Maar die start is schokkerig, abrupt. Tenslotte begreep ik dat hij tijdens zo'n verstilling naar het juiste woord zocht, en alléén maar dat deed. Hij was een levend voorbeeld van wat we bij mindfulness in de kliniek hadden geleerd: dat je alles wat je doet met aandacht moet doen.
Het begon me nu ook op te vallen dat zijn betoog niet alleen zonder overbodige woorden was, maar ook geweldig goed opgebouwd. Thema's werden gaandeweg uitgewerkt en mondden samen met op het eerste gehoor niet ter zake doende ter zijdes uit in overrompelend heldere rethorische finale. Je had het zó op kunnen schrijven, echt waar, en dan zou er nauwelijks iets geschrapt of veranderd hoeven worden.
Net toen ik moe werd en mijn vinger al op de afstandsbediening bewoog veranderde er iets in de blik van de wijsgeer terwijl hij zei:

'Een man zat in een Turks badhuis.'

Je voelde een onrust door het publiek gaan. Op dezelfde trage toon waarop hij over Einstein en de Innerlijke Stilte had gesproken vervolgde hij:

'Plotseling zag hij hoe een man zijn kleren pakte en ermee vandoor ging. De man hield zijn hoed voor zijn edele delen en rende de dief achterna. In de gang kwam hij twee meisjes tegen, die begonnen te giechelen en te wijzen. De man zei: "Als jullie dames waren, zouden jullie me niet zo bespotten." Een van de meisjes zei: "En als u een heer was, zou u uw hoed voor ons afnemen."'

Een lachsalvo klonk vanuit de gymzaal. De goeroe ging weer in stasis en laste toen hij begon te spreken de mop naadloos in zijn betoog in. Mijn dip was over en ik bleef kijken. Ik moest weten wie deze man was, naar wie ik nu al zonder het van plan te zijn geweest bijna een uur geboeid had geluisterd.
De lezing teneinde, verscheen de aftiteling. Geen informatie, behalve dat de uitzending een initiatief was van het Osho meditatiecentrum in Amsterdam. Daar moest ik meer van weten! Als ze daar zo'n charismatische goeroe in de aanbieding hadden... Ik googelde wat en vond hun site, en ook meteen een plaatje van de markante kop van de oosterling, met twee jaartallen. Ontgoocheld begreep ik dat hij niet meer leefde, het was een oud filmpje geweest. Zijn naam, Sri Rajneesh, leverde me een volgende hit op.

Mijn God! Ik had een uur lang naar de Baghwan zitten kijken.

woensdag 22 december 2010

THE RED SHOES

Gisteren ging ik naar de film. Dat is vrij ongewoon, maar het was dan ook geen gewone film. Het was steenkoud. Het Filmmuseum was een warme plas geel in het Siberische landschap van het Vondelpark. Een sprookjeskasteel. Anders dan in Rusland was het niet tot saunatemperatuur warm gestookt, maar tochtte het akelig in de museale bioscoopzaal waarin een gerestaureerde versie van The Red Shoes zou worden vertoond.
Deze ooit razendpopulaire Britse film uit 1948, door David Bowie aangehaald in 'Let's Dance', verraste me behoorlijk. In de eerste plaats omdat ik geen idee had dat hij op het programma stond: de informatie die via Paulien vanuit het clubje van cinematofielen dat elke dinsdag hun liefde in het openbaar bedrijft was doorgesijpeld behelsde dat we een documentaire over Serge Diaghilev zouden gaan zien. Dat trok me over de streep. Ik heb weliswaar een grondige afkeer van kunstzinnige dans, maar Diaghilev was een fascinerende figuur, en het culturele klimaat waarin hij ademde was het mijne: Stravinsky, Ravel.
De film werd aangekondigd door de hippe spreekstalmeester - twee uur en tien minuten zou hij duren! Ook dit was niet de afspraak: ik zou om half tien weer thuis zijn. Ik boog me naar Paulien over en bromde: 'Dank je wel. Nu moet ik dus ruim twee uur naar een dánsfilm kijken.'

Maar toen mijn verbazing over de platte technicolor beelden (de kleuren van oude theateraffiches) was geluwd en ik gewend was aan het real time uitspelen van scènes in heel lange shots, in een acteerstijl die meer toneel dan film was, nestelde ik me behaaglijk in mijn stoel en begon te genieten.
Je moet films nooit na vertellen, dus ik geef u een minuscule synopsis: tragische liefde van jonge ballerina en componist, gedwarsboomd door jaloerse en ambitieuze eigenaar van het balletgezelschap.
Vooraleerst: wat een muziek! Brian Easdale heeft een prachtige partituur geschreven in de geest van Ravel en Debussy, met een make over van Stravinsky; muziek met ballen, echt waar. Het stuk waar het verhaal om draait, het ballet The Red Shoes (naar het sprookje van Andersen) wordt integraal in de film uitgevoerd, een filmische tour de force waar de regisseur wonderwel mee wegkomt. Andreas, de initiatiefnemer van het filmclubje, sukkelde in slaap, maar ik was geboeid, nam zelfs de dribbeltjes en sprongetjes voor lief.
Wat me echter het meeste boeide was de rol van Boris Lermontov, de balletmanager. Anton Walbrook maakt er een buitengewoon gecompliceerd personage van. Een charmante, erudiete, op het oog gewetenloze, koel beheerste en tomeloos ambitieuze dandy, met een heerlijk scherpe tong. Dat er achter deze mondaine façade een hart schuilgaat dat borrelt van driften en gist van onhanteerbare liefde was voor mij duidelijk. Aan de minder sensitieven wordt het aan het slot geopenbaard, als Lermontov met verwilderde ogen, bijkans schuimbekkend en met rauwe stem de dood van de primadonna bekend maakt.
Ik had echt met deze man en zijn rücksichtloze overgave aan de Kunst te doen, en was verbaasd dat mijn medekijkers zijn personage ééndimensionaal en karikaturaal vonden. Volgens mij werden ze misleid door de ouderwetse manier van acteren en de theatergrime. Ze zagen wat ze verwachtten te zien: een attentional bias, noemen de psychologen dat.

Ik haalde mijn schouders op om hun lauwe reactie, draaide een logge pirouette en danste op mijn versteende tenen door de sneeuw naar huis.

maandag 20 december 2010

ERGERNISJES

Volgens een van mijn therapeuten in de kliniek moet je elke opkomende ergernis meteen wegnemen voor die uitgroeit tot een obstakel waar alleen de fles tegenop kan. Vooruit dan maar.
Ik ging er vanmorgen op uit. Knisperende sneeuw, prikkelende lucht, 'mooi artillerieweertje' zoals Kees Snel graag zei. Mijn pijp smaakte me uitstekend.
In Wildschut dronk ik een koffie verkeerd aan de leestafel. Mijn oog viel op een stukje over Bennie Jolink. De Achterhoekse zanger had een loflied op de jacht gemaakt. Stoer, vond ik. De man was me al sympathiek en dit paste bij zijn rulle imago. Een conceptalbum nog wel, Hubertus en Diana geheten. Ik las en een schaduw trof mijn serene humeur. 'Mensen die denken dat jagers plezier hebben in het doden van dieren snappen er niks van,' zegt Jolink zo ongeveer. 'Jagers doen aan natuurbehoud. We schieten de zwakke dieren af. Geen groter kick dan er samen op uit trekken en weten dat je aan natuurbehoud doet.'
Dat wil ik geloven. Lekker schieten voor het goede doel. Zou Jolink net zo'n kick krijgen als hij in alle vroegte met een maat het bos introk om een veenpoeltje sneeuwvrij te maken? Bah, wat een vuile leugens.
In dezelfde krant (De Telegraaf) las ik dat het jongerencombo Franz Ferdinand de bij zijn leven al legendarische Captain Beefheart als inspiratiebron noemt. Als je zelf helemaal niks bent kun je je altijd nog op grote voorbeelden beroepen.


(In de kliniek hadden we ook een jager: Frits de Paardenboer. Die was heel wat eerlijker over zijn liefhebberij. Lees het prachtige portret dat Nathalie Cox van deze natuurmens schetste: derde reactie op het stukje 'Sprinkhaan')

zaterdag 18 december 2010

OSDORP

Dit kon het parklandschap tussen Osdorp en Sloten niet zijn! Ik reed door een lange laan, omzoomd door bomen die hun omvang ruim verdubbeld hadden door er een wit negatief op te plakken: elke tak droeg meer dan zijn evenbeeld in sneeuw. Een sprookjesbos, waarvoor ik tevergeefs in mijn geheugen zocht naar parallellen. In feite had ik zoiets nooit in werkelijkheid gezien. In de fantasiefilm Narnya naar het boek van C.S. Lewis, boezemvriend van Tolkien maar als schrijver verre zijn mindere, kwam een dergelijk landschap voor, met dank aan de afdeling special effects.
Als ik dacht dat ik Osdorp kende had ik buiten het weeralarm van de KNMI gerekend. Huizen waren verborgen achter het onbekende witte woud, straatnaamborden onleesbaar. Een stoet schuifelende auto’s kwam me tegemoet op de andere rijstrook. Raampjes open, waaruit de rook van sigaretten kringelde. Iedereen deed het rustig aan, haast had geen zin, afspraken waren toch al gemist.

De mijne ook. In het westelijk havengebied was niets wat het leek, of leek niets wat het was, liever gezegd: ik moet het gebouw van de ARBO gepasseerd zijn, voor ik op busbanen rond station Sloterdijk de weg kwijt raakte, maar in het donker heb ik geen herkenningspunten gezien. De rand van de rijweg ging over in de stoep, opritten waren er niet meer. De ruitenwissers konden de sneeuw nauwelijks aan.

Vanaf de busbaan zag ik in de verte de Haarlemmerweg liggen, een onafgebroken snoer van rokende auto’s. Daar moest ik in elk geval niet naartoe. Maar keren kon ik niet, alles was eenrichtingsverkeer, hoewel niet iedereen zich daarvan bewust was: nu en dan glibberde me een auto tegemoet. Ik kwam aan de rand van de bebouwing, stiet op de binnenweg naar IJmuiden. Ook niet nemen! Hoewel het idee, asiel te vragen in de morsige kunstenaarskolonie Ruigoord me een ogenblik aanlokte. Ik volgde een vrachtwagen tot die in de industriële rimboe verdween en besloot voortaan bordjes te volgen, waarheen ze me ook leidden. Voor alles wilde ik weten waar ik was. Kaarten hadden hun betekenis verloren, een tomtom bezit ik niet.

Alle schaarse borden wezen naar de N200. Op weg naar Haarlem dan maar, alles beter dan nergens te zijn. In Halfweg verliet ik de autoweg. Ik zag mensen kleumen in bushokjes. Lichten van cafés beloofden veiligheid. Zou ik deze dag eindigen tussen vreemde mensen, met een geleende tandenborstel? Zwanenburg. Een prachtige naam voor een onduidelijk plaatsje. Halfweg en Zwanenburg vormen een smoezelig niemandsland tussen twee steden in. Plaatsen die je passeerde, die nooit een doel op zich waren. In Zwanenburg vond ik een kanaal. Als ik dat maar volgde moest ik uiteindelijk ergens bij Amsterdam terechtkomen, geloofde ik. Ergens bij Amsterdam: hoe fijn schetsmatig wordt alles als het uurwerk van de wereld van slag is. Thuiskomen, hoe en wanneer dan ook, al het andere blijkt onnodig geprecisieerd.
Het kanaal verliet het dorp en de weg strekte zich in een lege verte uit. Een paar honderd meter verderop reed een bestelbusje, verder was ik alleen. Als het goed was, en ik niet de verkeerde kant op reed, moest ik zo in Lijnden komen, een lintdorp onder de rook van de stad waarover nooit iets wordt vernomen. Het bestaan ervan, zo vlakbij, had ik nog niet zo lang geleden ontdekt toen Paulien, die veel avontuurlijker is dan ik, een alternatieve route naar Ruigoord had willen vinden.

Huizen, eindelijk. Maar geen mensen. De geparkeerde auto’s langs de vaart hadden een dikke sneeuwkap. Het bestelbusje voor me stopte. Een politieagent in een zuurtjesgroen jasje praatte met de bestuurder, wees naar een viaduct verderop. Ik sloot aan en draaide mijn raampje open. ‘Onder de brug zijn kuilen. Hou scherp links aan, maar pas op de betonnen rand, anders gaat uw spoiler eraan.’
‘Ik ben verdwaald. Ik moet naar Amsterdam.’
‘Volg het water. Op een gegeven moment ziet u een brug. Die gaat u over, dan komt u vanzelf in Osdorp.’

Osdorp! Wat kan een woord door de omstandigheden van klank veranderen! De op zijn gunstigst neutrale naam van die kale buitenwijk vibreerde plotseling van associaties met zijn herkomst. Een warm dorp uit vervlogen tijden, waar wel een herberg zou zijn, waar ze mijn taal spraken, waar ze mijn naam kenden.

De boogbrug kwam in zicht. Ruim een uur later was ik thuis.

woensdag 15 december 2010

MYTHE

Schimmen namen vaste vorm aan, kregen 
Kleur en spraken weer met klare stem. 
Wat Odysseus niet vermocht en Orfeus 
Moest bezuren kon ik straffeloos. 
O, hoe sterk was mijn rentree! Ik lachte 
Schamper om die arme schapen die aan 
Kirkè's voeten blaatten om haar aandacht! 
Zelf was ik van slavendiensten vrij: 
Bier en wijn en medicijnen waren 
Nu toch echt voltooid verleden tijd. 
Orfeus' harpspel kon niet tippen aan de 
Klanken die ik uit de vleugel sloeg, 
Verdi's marsen van triomf verbleekten... 

Zo ging het niet. Ik had me in de behaaglijke warmte van mijn hotelkamer, dezelfde waar ik twee maanden eerder mijn laatste glas Calvados had gedronken, van alles voorgesteld. Een vrolijk weerzien, een thuiskomst zou het worden. De reiziger door de barre buitenwereld keerde even terug om verslag te doen van het leven buiten de poort, men hing aan zijn lippen. 
De werkelijkheid was anders. Het gebouw was nog hetzelfde, maar in het leven daarbinnen was ik nu al een vreemde. Vertrouwde ijkpunten ontbraken. Fritzl de paardenboer was terug naar de polder. Sprinkhaan was weg, niet meer te houden. De sfeer was veranderd, de gesprekken klonken anders. Er was een nieuwe pijproker. Ik bleek een soort mythe in het leven te hebben geroepen, want deze nietsvermoedende man werd bestookt met onverwachte vragen: hoeveel pijpen heb je bij je? Negen? Vroeger was er hier iemand, JP, die er vijfentwintig bij zich had! 
Met de paar mensen die ik nog goed had gekend had ik even een onderonsje, voor ze zich weer in het dwingende patroon van hun 'proces' begaven. Met de andere mensen die voor een dag een opfriscursus volgden vormde ik een nieuwe groep. De meesten kende ik niet. De therapeut sprak van het doorsnijden van een navelstreng en zei ons dat wij een stap verder waren. Met andere woorden: we hoorden hier niet meer. 
Mijn Duitse verslavingsarts keek me ontspannen lachend aan, niet langer bezorgd. We keuvelden wat over endorfine en Jung. Even werden zijn vrolijk blauwe ogen weer beroepsmatig uitdrukkingloos, toen hij zich voorover boog en ernstig zei: 'Je moet scherp blijven, jong. Sjjerp!' 
Om vijf uur stapte ik in de auto om via beijsde landweggetjes de A67 te zoeken. Ik hapte in een broodje brie dat ik van het lunchbuffet had meegenomen, luisterde naar Berlioz en Rob de Nijs. Het dolhuis was ingelijfd in de dagelijkse werkelijkheid.

zaterdag 11 december 2010

EXOTEN

In het begin vond ik ze wel grappig; het losgelaten paartje dat de winter had overleefd en voor nageslacht had gezorgd paste mooi in de hoopvolle ontwikkeling die in de vogelstand was ingetreden. In mijn jeugd zag je in de stad vooral veel mussen, spreeuwen, meeuwen en een enkele merel, nu waren de mussen weliswaar geheimzinnigerwijze uitgestorven, maar hun plek was ingenomen door een bonte stroom van vogels waarvoor je vroeger naar de bossen of naar het Naardermeer moest: in de winter krioelden de stadstuinen van de meesjes, vinkjes, eksters, Vlaamse gaaien en winterkoninkjes; futen voerden hun sierlijke paardansen uit in de grachten en zelfs een enkele aalscholver op doorreis werd gezien, nagestaard door de hordes mottige reigers aan de waterkant; ooievaars nestelden in de Watergraafsmeer.
Dus waarom geen halsbandparkieten?
Maar al gauw werden de Australische exoten een plaag. Je kon geen park inlopen of je eigen gedachten werden bijkans overstemd door de krijsende zwermen gifgroene vogels, die in duikvlucht van boom tot boom gingen. Ze vraten de eitjes van de kleine vogeltjes, ze voerden felle strijd met inheemse krachtpatsers als kraaien en gaaien. Binnen tien jaar hadden de nazaten van dat ene paartje de gehele Randstad veroverd.
Afschieten die klerebeesten! Ik vond ze allang niet grappig meer.
Gisteren stond ik voor het raam. In de enorme boom die de binnentuinen domineert zat een bonte specht te hameren. Een bonte specht! Gewoon in de stad!
Plotseling verscheen er een groen licht in mijn ooghoek. De specht vloog weg, een halsbandparkiet streek neer op zijn plaats. Mijn zuiver gefocuste aandacht richtte zich nog vóór een vooroordeel op kon komen op het papegaaitje. Zo los van de zwerm waren ze eigenlijk wel erg mooi: de snavel was karmijnrood, de veren hadden de groene glans van een gedroomde lente. Zijn rechterpoot had de vogel als een gebalde vuist omhoog gestoken. In zijn knuistje zat een tak, minstens zo groot als de parkiet zelf. Hij bracht hem naar zijn bek en begon er aandachtig aan te kluiven. Zijn kraaloogjes hielden ondertussen de omgeving in de gaten. Een soortgenoot dook op van over de huizen aan de overkant, uit de richting van het Vondelpark, hun park van herkomst. Hij zette zich op dezelfde tak neer en wandelde naar de kluivende vogel, blazend als een kat, met wijd opengesperde snavel. De eerste vogel keek verstoord op van zijn lunch, vloog op en zette koers naar een boom verderop, waarbij hij de tak als een trotse speer in zijn vuist geklemd hield. De indringer nam genoegen met het schors van de boom. Even later keerde de bonte specht terug. Twee eksters kwetterden een verdieping lager.

woensdag 8 december 2010

SNEEUW

"Dat het die nacht gesneeuwd had, wist ik al voor ik de gordijnen had geopend. Ik was wakker geworden met een stijve. Daartussen, tussen eerste sneeuw en een spontane erectie (een echte, geen waterstijfje) is een verband, welk weet ik niet. Misschien dat een van mijn geleerde vrienden het me kan uitleggen. Mijn stijve bleef ook toen ik uit bed stapte om mijn vriendin uit te laten, die na een snelle douche en een haastig schrobben van haar tanden naar haar werk ging, recht overeind. Drieënvijftig en nog geen viagra nodig, dacht ik. Maar mijn vriendin was al bijna de deur uit. Jas al aan. En de hand aan jezelf slaan op die leeftijd is minder heroïsch. Ik ben toch geen zestien meer zoals Pascal. Mijn vriendin gaf me een tikje op mijn pik, wenste me veel plezier, en verdween. Ik keek naar de besneeuwde auto's beneden en kroop weer in bed.
Toen ik weer opstond, na de gewone nare dromen, bleek Amsterdam veranderd te zijn in een winters genrestukje uit de Gouden Eeuw.
Wat zou Pascal gelukkig zijn geweest! Die had niet zoveel nodig. Een gezellige ochtendmist, net tot motregen verwaterend, of een prille septembermorgen met weemoedig gouden licht, zoals op een oude meester, en zijn dag kon niet meer stuk. Dat weemoedig gouden licht moeten we begrijpen als geschiedvervalsing: na de restauratie van die genrestukjes is al dat mooie bruingoud steevast opgefrist tot een banale helle glans, die de maker ongetwijfeld bedoeld heeft, maar die hem evenzeer ontmaskert als de carrièremaker die elke kunstenaar in zijn tijd natuurlijk óók is - de geschiedenis en de tijd schenken het patina dat meesterwerken kenmerkt.
Ik dwaal af. Waar was ik? Ach ja. Ik ging de deur uit.
De stad was een wintersprookje. Door Anton Pieck of Bob Ross. De wind blies koude dwarrelsneeuw in mijn gezicht. Pascal, zei ik, zou gelukkig zijn geweest, gewoon door de toestand waarin de wereld verkeerde. Ik niet. Ik was bloednerveus en somber, de schaduw van mijn dromen hing over me en kon zelfs door dat glanslicht van de sneeuw niet worden verdreven. Ik moest me vermannen. Waar ging ik naar toe? Naar de kerk. Ik heb geloof ik al verteld dat ik een baantje als koordirigent heb aangenomen, toen ik mijn rekeningen niet meer kon betalen. Gelovig ben ik nooit geweest. Maar ik heb vroeger in het kerkkoor van mijn vader de baritonsolo's gezongen, elke zondag, gevolgd door nazit in de kroeg, en voelde me meer dan competent om te solliciteren.
Ik liep door een dik pak ouderwets knisperende sneeuw de Linnaeusstraat af, de trams reden natuurlijk niet, en was net op tijd voor het inzingen.
De Martelaren van Gorkum, officieel de Hofkerk, is een imposant gebouw. Het idiote toeval wil dat mijn vader er ooit organist blijkt te zijn geweest, een blauwe maandag, of moet ik zeggen zondag, in een ver verleden. Ook ongewild treed ik in zijn voetsporen. Het Linnaeushof, waarvan de Hofkerk het middelpunt is, werd ontworpen door een in een latere oorlog foute katholieke architect, maar die mensen konden wel wat! De omliggende huizen en het godsgebouw harmoniëren. Warm rood steen, een net niet kitscherige mix van modernisme en romantiek. Kom daar maar eens om bij de huidige bouwmeesters: die schijnen er een eer in te stellen de nieuw te bouwen of te restaureren gebouwen zoveel mogelijk te laten vloeken met de omgeving. Hier vloekte alleen ik, en dan nog binnensmonds, terwijl ik mijn gezicht in een sociale plooi trok en de zware eiken deur van de kerk openduwde."

(Wordt vervolgd)

zaterdag 4 december 2010

SPRINKHAAN

We noemden hem Sprinkhaan. Een klein, goed gebouwd kereltje, wiens lichaam van pure energie uit zijn voegen leek te barsten, als stond het telkens op het punt een centimeter of vijftig langer te worden, in een explosieve groeispurt. Als hij 's ochtends vroeg de deur naar het terras open gooide nam hij zijn podium in. Slaperig rokend in ons verdomhoekje zagen we hem verschijnen met een brede grijns op zijn zonnebankgebruinde kop, de ogen twinkelend, de haren met gel omhoog prikkend. Een breed armgebaar, als Pavarotti die applaus in ontvangst neemt, omhelsde de wereld. De eerste paar snelle grappen lieten dan niet lang op zich wachten. Zijn hersenen werkten op topsnelheid: ik probeerde me voor te stellen hoe de geest eruitzag van iemand die al voor een zin helemaal uitgesproken was een bliksemsnelle Witz terugketste. Om moe van te worden. 'ADHD: sneller dan ADSL,' was zijn uitleg als we weer eens verbijsterd lachten om zijn buitelende associaties. Moe was hij ook, hij was niet voor niets in de kliniek. Zijn alle kanten op spattende gedachten hadden zijn aanvankelijk succesvolle zaak in de soep gedraaid, net als zijn privéleven. Rust vond hij alleen nog als hij vol cocaine of GHB stuiterde op dance-feesten, alleen dan was zijn hoofd leeg. Hij vond zichzelf uiteindelijk terug op de overloop van een hoge flat, met een zuigende diepte beneden zich die eeuwige rust beloofde. Met mij had hij iets. Misschien misleidde en verleidde mijn bedachtzame uiterlijk hem: hij toonde oprecht interesse in mijn pijpen en strooide al gauw met termen als 'eboniet', 'sandblast' en 'bruyère' ('dat is het hout van de heideboomwortel, erica eh... arbo...rea') Toen ik eens een witte handdoek uit mijn kamer had meegenomen tegen de kou was het: 'mooie shawl, man!' En iedere volgende ontmoeting verliep een tijd lang volgens die formule: 'Hé, JP! Waar is je shawl?' Daar werd ik ook wel een beetje moe van: we kwamen elkaar tussen de sessies door om de minuut tegen. Sprinkhaan was de enige met een mobiel. Die had hij nodig omdat de wekker hem moest herinneren aan de tijden van zijn medicatie, hij slikte nogal wat pillen. Dat hij het ding vooral gebruikte om house, trance en dance op af te spelen wist de verpleging niet. Zo kon het gebeuren dat we op een mooie avond in oktober met zijn tweeën naar de sterren zaten te kijken. Hij wilde me zijn lievelingsnummer laten horen. Ik had van alles verwacht, maar niet de door merg en been gaande, even sobere als schitterende uitvoering van Caruso door de Belgische zangeres Lara Fabian. Ik was er stil van, en Sprinkhaan was in tranen. Die avond kwam er geen grap meer over zijn lippen. Tegen dat ik wegging was de ritalin eindelijk goed ingesteld en begon hij rustiger te worden. Bij het afscheid was het nog één keer, met een weemoedige ondertoon: 'Hé, JP! Waar is je shawl?' 'Die heb ik in de gym laten liggen.' We omhelsden elkaar hartelijk.

woensdag 1 december 2010

TERUGKOMST

Op het moment dat ik naar buiten liep leken de mensen achter de poort zich al van me te verwijderen. Gezichten die me anderhalve maand lang vertrouwder waren geweest dan mijn eigen familie vervaagden en weken terug in een mist, werden veraf en onbereikbaar door de paar luttele stappen naar de parkeerplaats. Als ik dacht linea recta naar Amsterdam teruggevoerd te worden kende ik mijn vriendin niet. Het Onderste Bos was te mooi in de pas gevallen sneeuw, en er was die Belgische grenspaal uit de negentiende eeuw die we nog moesten vinden. Tegenover de weg naar Schweiberg parkeerden we het gedeukte gele bestelwagentje. We liepen het bos in, dat roerloos en stil was; de felle noordoostenwind die zou gaan waaien lag nog in ketens. Na een honderd meter zag ik aan de rand van een akker waarachter België zich moest bevinden een puntige obelisk, met een kapje van sneeuw. We verlieten het pad, ploeterend over bevroren boomwortels, en zagen in het verweerde graniet een jaartal: 1843, met daarnaast het wapen van de buurstaat en het nummer van de mijlpaal: nr. 16. Zestien was ook het nummer van mijn kamer geweest. De hele rit naar het Noorden was ik aangenaam bedachtzaam en kalm gestemd. De sneeuw lag voorbij Den Bosch wel wat dunner op de velden, maar de kater van thuiskomst was minder dan verwacht: ook in Amsterdam had het gesneeuwd. We sjouwden mijn bagage drie trappen op. Veel te veel boeken, op drie Simenons, een boekje van Louis Ferron en een bundeltje Rutger Kopland na ongelezen. Achter de deur brandde licht, mijn dochters wachtten me op. De geur van Bolognese-saus hing vertrouwd in het huis. Het viel me op hoe klein alles was, ik had zes weken in zalen geleefd. Maar vooral viel me op hoe vol alles was. Het hele appartement was volgestouwd met sleetse residuën van wat me als een vorig leven voorkwam. Veel te veel troep, te veel nooit meer te herlezen boeken, nooit meer af te spelen cd's, zinloze voorwerpen, stoffige snuisterijen en ordeloze paperassen, en waartoe bezit een mens ruim honderd pijpen? De vijfentwintig die me de afgelopen tijd trouw hadden gediend waren meer dan genoeg. Het weerzien met mijn kinderen was warm. De katten beseften luid mauwend wie ze gemist hadden. Mijn eigen bed was heerlijk breed en vertrouwd. 's Nachts liet Aeolos de Noord-Ooster de vrije teugel. Rook dreef horizontaal door de ijskoude hemel, onder de sikkel van de nieuwe maan. En nu, Rookzanger? Houdt wat je geleerd hebt ook hier stand? Een seizoen heb je zien komen en zien gaan in het bezinningscentrum in Limburg, van de gloed van een late nazomer tot de eerste sneeuw. In je geboorteplaats is het winter geworden in die tijd, maar is er verder niets veranderd. De trams en de taxi's reden al die tijd gewoon door. Ben je er klaar voor? Ik stel me de vraag en antwoord 'ja', vol goede moed.

maandag 15 november 2010

LECTORI SALUTEM!

Beste lezers, Rookzanger is 'op cursus', 'in retraite', 'op vakantie', of hoe alle eufemismen ook luiden, en de trommel voorgeprogrammeerde stukjes is nu leeg. Ik heb geen idee wie dit allemaal leest, dit blog, behalve familie, vrienden en collega's (die zeven hits uit Rusland beschouw ik maar als missers of toevalstreffers), maar voor jullie allemaal: de komende weken zwijg ik. Ik hoop begin december weer verder te schrijven. Overigens, om een eind te maken aan allerlei speculaties over mijn huidige gemoedstoestand: de stukjes onder het hoofdje 'Bankjeszomer' zijn niet actueel, het zijn fragmenten uit een roman in wording, spelend in en om de Jellinekkliniek te Amsterdam. Een hartelijke groet, Jan-Paul van Spaendonck

zaterdag 13 november 2010

HET TEKEN VAN DE VIS

[dinsdag 13 maart 2007] 
 Ik ben geboren in het Teken van de Vis. Een omineus teken. Vochtig, slijmerig. Dit voorop: ik geloof niet in astrologie. Hoewel ik net als mijn vader een romanticus ben, of was, pur sang, heeft het verband tussen iemands geboortedag onder de stand van de sterren en zijn zogenaamde karakter me altijd bizar geleken. Volgens de Chinezen ben ik, als geboortige uit het jaar 1956 een Aap. En ja, ik heb me vaak een aap gevoeld. Als een aap tenminste symbool staat, zoals het moderne spraakgebruik het wil, voor een idioot. Dat bén ik niet. Maar zo heb ik me wel vaak gedragen. 
Maar... maar... ondanks mijn scepsis: liever een Vis dan een Aap Apen vind ik vooral vieze beesten. Sinds ik in Artis een chimpansee (de gedoodverfde neef van de mens, toch?) zijn eigen kak zag uitpeuteren, bestuderen en opeten, met veel smaak, als een gourmet, een dierlijke Johannes van Dam, om zo te zeggen, heb ik een beetje de pest aan die beesten gekregen. Het Teken van de Vis. Een waterteken. Het waterteken bij uitstek. Ooit heeft het me zo geïnspireerd dat ik op aandringen van Roos het symbool op mijn linkerarm heb laten tatoeëren. Twee vissen, naar Japans model, die elkaar in de staart bijten. Want de mensen die onder dit teken zijn geboren weten niet wat ze willen, en hebben twee, elkaar tegenstrevende kanten. Een vis blijf ik altijd, ondanks mijn weerzin tegen astrologie, droog of nat. Als ik er op mijn verjaardag aan denk is dat niet zonder symboliek. Sterker. Het is dwingend. Ik heb ooit een liedje zo genoemd en op cd gezet. En liedjes kunnen door je hoofd spoken. Door het mijne wroet vandaag als een oorwurm: 

Geboren in een waterteken hou je het niet droog 
Al streef je ook naar Zen en zuiverheid 
Het leven leek niet op je eerste voorstelling: het loog 
Met hoongelach ontglipte je de tijd 
Dus dan maar weer een glas inschenken, 
Hoewel het onverstandig is 
Want de roes die doet me denken 
Aan warme natte duisternis 
En dat is wat ik toch het meeste mis 
Geboren in het teken van de Vis 

(Uit: Dorst, een leven met en zonder drank)

woensdag 10 november 2010

TREURIGHEID

Wat gisteren nog gloeide, 
is nu de dood gewijd, 
bloesems na bloesems vallen 
van de Boom der Treurigheid. 

Ik zie ze langzaam zinken 
als sneeuw op koude grond, 
geen stappen meer weerklinken, 
het lange zwijgen komt. 

De nacht verloor haar sterren, 
het hart is leeg en koud, 
grijs en stil de verten, 
de wereld arm en oud. 

Wie kan zijn hart behoeden 
in deze boze tijd? 
Bloesems na bloesems vallen 
van de Boom der Treurigheid. 

(Traurigkeit, Hermann Hesse, november 1944) 

Wie een betere oplossing weet voor het (overigens wel vrij Hesse-achtige) kreupelrijm: grond/komt, krijgt van mij een cd naar keuze met eigen werk. Voor de puzzelaars, - het origineel luidt: 

Die mir noch gestern glühten, 
Sind heut dem Tod geweiht, 
Blüten fallen um Blüten 
Vom Baum der Traurigkeit. 

Ich seh sie fallen, fallen 
Wie Schnee auf meinem Pfad, 
Die Schritte nicht mehr hallen, 
Das lange Schweigen naht. 

Der Himmel hat nicht Sterne, 
Das Herz nicht Liebe mehr. 
Es schweigt die graue Ferne, 
Die Welt ward alt und leer. 

Wer kann sein Herz behüten 
In dieser bösen Zeit? 
Es fallen Blüten um Blüten 
Vom Baum der Traurigkeit.

zaterdag 6 november 2010

GSM

Op het verder verlaten terras van Grand Café W. zat tegenover me een man in zichzelf te praten.
Althans, zo leek het.
Een kleine, artistiek ogende man, met warrig zwart haar met een flinke scheut grijs erdoorheen. Grijze sweater, vale spijkerbroek. Hippe sportschoenen. Expressieve bruine ogen, beweeglijke, zuidelijke handen. Vast een collega, die ook de weg kwijtgeraakt was, scheen me toe. Vóór hem op het tafeltje stonden twee glazen Calvados, waarvan de ene nog niet leeg. Twee wél lege koppen koffie, een vol glas water.
Was dit iemand die zich het romantische 'dubbelgangersmotief', middels een magisch alcoholisme, tot werkelijkheid had gemaakt? Had hij een rendez-vous met een verzonnen vriend? Ik begon het bijna te geloven, tot ik besefte dat tegenwoordig veel mensen zo’n mobieltje hebben, dat in één van hun oren is ingeplugd, zodat het net lijkt of ze in zichzelf praten. Hands free.

Het gesprek met zichzelf of met een verzonnen ander eindigde, dat kon ik duidelijk horen ondanks de voorbij razende trams, in felle verwijten en grove beledigingen. De deal met de galeriehouder of concertorganisator was slecht verlopen. Ze hadden hem belazerd.
Hij sloeg zijn bodempje Calvados naar binnen en stond driftig op. ‘Fuck the fucking bastard’, riep hij gefrustreerd, in het niets, met woeste blik.
Ik zag nu zijn andere, eerst van mij afgewende oor. Geen oordopje. Dus toch een schizofreen?
Zo leek het wel. Ik prees mijn mensenkennis.
Maar toen pakte hij, imiddels gekalmeerd, zijn gsm uit zijn colbertje, tikte een nummer in, en begon in vloeiend Frans een vloeiend gesprek. Elegant, vleiend, suave, welbespraakt, en met een toon die het volledig tegenovergestelde was van het agressieve fortissimo waarmee hij zojuist nog had gesproken.

Het onderwerp was zonder twijfel hetzelfde. Maar de eraan verbonden ergernis had hij vóór het gesprek van zich af gemompeld en geschreeuwd.

donderdag 4 november 2010

LENTEZON

Dronken van voorjaarslicht 
tuimelt een gele vlinder. 
Grijsaard aan ‘t vensterzicht 
sluimert, hij ziet steeds minder. 

Zingend door heg en steg 
ging hij ooit, opgetogen. 
Stof van menige weg 
is in zijn haar gevlogen. 

Wel zijn bloeiende boom 
en de vlinder, die gouden, 
als een dierbare droom 
onveranderd behouden. 

Maar traag is nu vlindervlucht, 
geuren zijn dunner en lichter. 
Koeler het licht en de lucht 
zwaarder te ademen en dichter. 

Lente zoemt als een bij, 
liedjes, zo lief, zo geurig. 
Hemel is blauw en vrij, 
vlinder ontvouwt zich kleurig. 

 (Märzsonne, Hermann Hesse, maart 1948)

vrijdag 29 oktober 2010

ZWEMMEN

We zouden gaan zwemmen. Fatima, Wouter en ik. In de kliniek hadden we, gemotiveerd door alle nadruk die de behandelaars legden op sport, beweging en een geregeld leven, afgesproken elkaar na onze vrijlating iedere dinsdagnamiddag te treffen bij het Zuiderbad. Vrij zwemmen voor cliënten van Huize J. op dat uur, dus dat scheelde weer in de portemonnee. Er kwam een kink in de kabel. Het Zuiderbad was met zomerreces. Het water was moe. Toen de herfst flink had ingezet kreeg ik onverwacht een sms'je van Fatima. Ik had de onderneming al opgegeven. Aanstaande dinsdag half zes? Met haar ging het goed. Afgezien van een of twee blowtjes was ze clean gebleven. Ze was vol goede moed. Met mij ging het minder, maar dat hield ik maar voor mezelf. Die dinsdag stond ik al om kwart over vijf voor de ingang van het zwembad. Met een Albert Heijntas waarin een handdoek, een haarborstel, shampoo en een van mijn zoon geleende zwembroek. Vaders laadden hun kindjes in bakfietsen, of joegen ze de trap op, nog een laatste gehaaste deal regelend via hun mobiel. Mijn mobiel had ik thuisgelaten. Ik probeer namelijk los te komen van die dwangmatige zucht naar 24-uurscontact, of het nu mail, mobiel of Facebook is. Werkelijk contact, live, van aangezicht tot aangezicht, daar gaat het om! Zo kwam het dat ik een half uur later nog steeds voor de entree van het Zuiderbad stond. Ik luisterde naar de ratelende herfstwind in de bomen, keek naar het vale licht van de ondergaande zon boven het Rijksmuseum, en had het niet slecht. Alleen had ik spijt dat ik geen pijp had meegenomen. Eigenlijk, dit strict onder ons, was ik opgelucht dat Fatima niet op kwam dagen. Ik had mijn best gedaan, maar hoefde niet. Ik zou nu een venijnige opmerking kunnen maken over onbetrouwbare junks, maar geef vooral mezelf de schuld. Het is een lieve meid. Er is vast iets tussen gekomen en ze heeft me ongetwijfeld proberen te bellen. En je mobieltje thuis laten, dat is in deze tijd volstrekt ondenkbaar. Zo niet verboden.

vrijdag 22 oktober 2010

NAJAAR

Najaar, door mist omfloerst het wrange vergezicht,
Het donker valt al snel, het ochtendlicht is vaal,
Ik zie de dagen snellen als de stroom die schicht,
Gedrenkt in weemoed, vluchtig, kaal.

Gedachten, meegevoerd in 't kielzog van mijn spijt,
Alsof we ooit een tweede kans mochten verwachten!
Verwijlen dromend in het landschap van de tijd
Waar eens mijn jeugd betoverd lachte!

In 't zonlicht der herinnering, die triomfeert,
Ruik ik opnieuw ragfijne rozen, opgebloeid;
Het huilen was 'k als twintigjarige verleerd;
Nu welt een hete traan op, vloeit!

(Automne, Armand Silvestre, 1837-1901)

maandag 18 oktober 2010

OP REIS

Als je op reis gaat voor langere tijd heb je grofweg twee keuzes: je reist licht, met een tandenborstel en een kam en een pinpas, of je zeult je hele hebben en houwen mee.
De eerste optie vind ik erg aantrekkelijk. Je laat immers je huis en je gewone leven achter, en begint een nieuw. Je koopt op je reisdoel wat je nodig blijkt te hebben, en maakt een frisse start. In ‘Maigret op reis’ stapt de commissaris wegens een onderzoek gehaast in een vliegtuig. Aangekomen in Lausanne blijkt hij maar één pijp bij zich te hebben. Dat kan natuurljk niet. Hij loopt een tabakszaak binnen en koopt een fijne nieuwe pijp, en wat tabak van een merk dat in Parijs onbekend is.
Ik heb 23 pijpen bij me, dus ik ben een reiziger van het tweede soort, de meezeulers. Nu moet ik er wel bij vertellen dat mijn reis geen vacantie-uitje is. Liever zou ik niet gaan, en ik zie op tegen de anonimiteit van mijn monnikencel, ben bang voor heimwee. Het is daarom dat ik gisterenmiddag een enorme tas tot de rand toe met favoriete boeken heb gevuld, waarvan ik er waarschijnlijk nog geen twee zal lezen. Ook een portret van mijn kinderen en mijn vriendin ging in de koffer, meer moleskine-schriftjes dan ik in een jaar kan vullen, en een gloednieuwe cavaquinho.
Je zult zien dat ik ginds geen muziek mag maken, zelfs niet op dit bescheiden miniatuurgitaartje, omdat ik los moet weken van mijn huidige leven, en mijn beroep rust moet gunnen. En wat ik nu al verschrikkelijk zeker weet, is dat al dit hamsteren niets zal baten. Zonder twijfel heb ik die ene pijp waar ik zin in heb juist niet bij me, en ga ik naar boeken verlangen die tweehonderd onoverbrugbare kilometers verderop staan.


(Dit blog is nog voor enige weken voorgeprogrammeerd, dus leest u gerust verder en weest mij welgezind!)

(Op de valreep toch nog twee Simenons en twee pijpen in mijn tas gegooid.)

vrijdag 15 oktober 2010

FLIKKEN, BESLUIT

Flikken was vanavond errug slecht. 
De clou was knullig, en het spel onecht. 
Was dus mijn enthousiasme onterecht? 
 Zelfs de fiere held Victor Reinier 
kwam niet los van 't dood gedrukt papier: 
de moordzaak interesseerde hem geen zier, 
 hij las zijn teksten zonder verve op, 
en moest het hebben van zijn mooie kop. 
Nog voor het einde drukte ik op de knop. 
 Is mijn liefde dan alweer voorbij? 
Ben ik vrijdagavond tv-vrij? 
 Of was ik uit mijn doen, lag het aan mij?

donderdag 14 oktober 2010

HABAKUK

Ik vermoed dat ik een van de zeer weinigen ben die de experimentele en totaal onbegrijpelijke roman Zwijg (1973) hebben gelezen. De auteur was volgens uitgeverij de Bezige Bij ‘Foel Aos’ (Habakuk II de Balker). 
Achter deze mystificatie ging een mens schuil, zoals dat altijd gaat. Deze mens heet al sinds jaren weer gewoon Harry. Harry (H.H) ter Balkt. Ter Balkt werd geboren in 1938 in Usselo, Twente. Wie ooit een gedicht van hem gelezen heeft is niet verrast. Zijn werk is doorspekt van het oostelijk landleven, van varkens en aardappels, Witte Wieven, morsige landweggetjes, vervallen boerenschuren, en alles wat je je maar kunt voorstellen bij een levensstijl die zo ver van Amsterdam verwijderd is als maar mogelijk is. 

Het varken is op de ladder geklommen 
weliswaar op zijn kop; toch doodgemoedereerd 
en zingt ons toe, losjes opengelegd 
als een landweg.... 
 (Uit: Het lied van de revolutie

Toch is hij er ooit geweest, in de hoofdstad. 
Ik tast in mijn geheugen. 

In de jaren zeventig was het onderwijs erg slecht, volgens mijn vader, maar volgens mij altijd nog stukken beter dan nu. 
Onze lerares Nederlands, Hanneke Lens, gaf ons derde klas gymnasiasten eens de opdracht iets te schrijven over de toen revolutionaire gedichten van ‘Habakuk’. De resultaten werden naar de auteur opgestuurd, en, zo was de bedoeling, hij zou in hoogst eigen persoon de reis naar het verre en door hem gehate Amsterdam maken, per trein, om met ons van gedachten te wisselen over onze pogingen. 

Wij vermoedden in Habakuk een geestverwant, een drinkebroer, een romanticus. En we zouden hem er wel eens onder krijgen. Onder de tafel drinken. We juichten bij voorbaat over de uitkomst van deze puberale wedstrijd. 
De avond kwam. In de woning van onze linkse lerares zaten we allen op de grond, de langharige dertiger Habakuk in het midden van de kring. De drank kwam op tafel (op de grond, liever gezegd) en wij gingen inderdaad harder dan de dichter, die het rustig hield. Wij vonden dat een teken van zwakte, maar wat ik nu heel goed begrijp, inmiddels twintig jaar ouder dan Habakuk toen was, is dat de avond voor Harry ter Balkt een klus was, een verplichting, een aardige geste naar onze lerares Nederlands. Natuurlijk niet het grote mythische drinkfeest dat het voor ons, 15 of 16-jarigen beloofde te worden. 

Wat me vooral bijstaat van de avond is mijn teleurstelling. Na een paar biertjes durfde ik Habakuk wel te vragen wat hij vond van mijn bijdrage aan het project. 
Ik had zijn werk in mijn opstel vergeleken met het door mij geliefde boek De wereld van Soo Moereman van Gerard Walschap. Dezelfde verdwijnende landelijke wereld vol sprookjes en sagen, dezelfde gemoedelijke geheimzinnigheid. Ik begréép Habakuk, en verwachtte erkenning daarvan en vooral natuurlijk veel lof voor mijn stuk. Wat ik niet begreep was dat de linkse Tukker niets moest hebben van de katholieke Vlaming. Hij had zich dan ook geheel niet in mijn onderonsje herkend, en vond mijn essaytje maar dweepzieke roomse onzin. Andere opstellen, van klasgenoten die volgens mij in het geheel niets van het wezen van Habakuks wereld snapten prees hij daarentegen gul. Ik viel stil en greep naar de jenever. 

Gisteren zag ik een foto in de krant van de nu bejaarde dichter, boven een artikel naar aanleiding van zijn nieuwste bundel, Onder de bladerkronen. Zijn gezicht is doorploegd van rimpels als voren in een akker. Het lange grijze haar hangt sluik over zijn rechteroog. Zijn handen leunen op een bemoste boomtak. Het zichtbare oog, zijn linker, oogt, voor de visionaire dichter die hij volgens auteur Victor Schiferli is, opvallend mat en troebel, maar bij de introverte, manisch depressieve mysticus die hij ook is past dat wonderwel. Onmiddellijk voelde ik weer een vlaag van sympathie en verwantschap. Ik liep naar de boekenkast en trok van de onderste plank Zwijg tevoorschijn. Het zat onder een dikke laag stof. Die zou ik er na al die jaren wel eens afblazen. Sans rancune. 

Muggen zongen en minuskels huiverden 
glinsterend email van de negende eeuw 
slangen en draken van de negende eeuw, 
daarginds bij de rinkelende rivier. 

 (Uit: Onder de bladerkronen)

maandag 11 oktober 2010

MIEREN

Verbijsterd zagen we de beelden van het
plotseling ontsloten Noord-Korea.
Een speelgoedleger liep op marsmuziek
met spatgelijke pas, de benen hoog geheven,
veel te grote petten op gelijke hoofdjes.
Als een fallus wees een middellange
afstandsraket Japanwaarts.
Vanaf een platform zag de breekbaar oude leider
verveeld tevreden toe vanonder zijn door
Bob Ross geverfde portret. Ik dacht aan dieren.
Een wulpenvlucht? Nee, die zwenken aarzelend,
een enkel vogeltje blijft achter, zoekt de weg.
Waar dit op leek was een kolonne oorlogsmieren,
zoals ze door het regenwoud marcheren,
alles op hun weg vermorzelend, vertrappend.
Voor mieren onder leiding ben ik bang.

zondag 10 oktober 2010

KAPPEN MET KAVIAAR

'I drink more wine nowadays than I used to.' 'It's good for you, dad.' 
Aan deze dialoog uit The Godfather moest ik denken toen ik een openingszin zocht voor dit stukje. Ik kijk meer televisie dan vroeger, en dat is goed voor me. Ik heb het medium lange tijd verwaarloosd en veracht, maar tegenwoordig ontspant het me, na een lange dag met tekst en muziek bezig te zijn geweest. Ik trek mijn grens bij elke vorm van reality tv, maar heb voor het overige afscheid genomen van mijn elitairisme en ben afgedaald van mijn ivoren televisietoren. Het hoeft heus niet meer altijd de BBC of Canvas of Discovery Channel of de VPRO of locale televisie te zijn. Ik kijk bijvoorbeeld graag (en hier onthul ik u een nieuwtje) naar Flikken Maastricht en andere 'detectives'. Afgelopen zaterdag nog bleef ik veel later op dan mijn gewoonte is om een aflevering van Dalziel (spreek uit: Di-el) en Pascoe te zien: spannend, maar wel wat melodramatisch, en er vallen ongeloofwaardig veel doden, - en dan dat sombere Engelse licht! 
Maar niet alleen Krimi's vermaken me in deze drankloze dagen; ook het satirische programma Koefnoen vind ik aardig, al snap ik lang niet alle grappen omdat ik de actualiteit maar mondjesmaat volg, en doet het me weemoedig verlangen naar Jiskefet in hun goede dagen. 
En André van Duin! Dat ik die ooit nog eens leuk zou vinden had ik in mijn stoutste dromen niet kunnen vermoeden, vroeger, toen ik nog kunstenaar was of wilde worden. Met minachting bezag ik destijds mijn vader, toch intellectueel en artistiek niet de minste, die van de bank rolde van het lachen bij de grappen en grollen van de rossige clown. Ik trok mijn mond in een zuinige plooi en fronste mijn wenkbrauwen, en waakte ervoor zelfs niet te glimlachen, al moet ik stiekem een enkele scène toch wel hebben gewaardeerd, lijkt me. 
Juist dat anti-intellectuele, dat clowneske, trekt me er nu in aan. Toegegeven, de sketches zijn vaak melig en zijn aangevers en collega's zijn niet van het hoogste niveau, maar van Duin is zonder enige twijfel een geniale clown, net als Toon Hermans dat was. Ik heb altijd een hekel gehad aan circus, werd als kind al somber van de verdrietige sfeer die er om dat volksvermaak hangt, van de geur van te vaak opgestreken en naar zweet riekende praalkostuums en van morsige dierenstallen, en clowns vond ik eerder om te huilen dan om te lachen. Naar zo'n opgelapte tent zult u me dus niet gauw zien gaan, maar voor clowns sta ik, nu ik mijn artistiek schitterende slangenhuid heb afgeschud, wel degelijk open. En van Duin is een goeie. 

Even terug naar afgelopen zaterdag. Na Flikken Maastricht, van Duin en Koefnoen, en vóór Dalziel en Pascoe zag ik een stuk van een programma over de PC Hooftstraat en het nouveau riche-volk dat die straat frequenteert, met Jort Kelder in de rol van een latter day Gert-Jan Dröge, en op dat moment schrompelde mijn nieuwe tv-liefde weer huiverend ineen als een overmoedige erectie. Sterker nog. Een diepe walging maakte zich van mij meester. 
We volgden in de huiskamer, knus op de bank als gewone mensen, een kapper, maar dan een kapper die geen schaar gebruikte (te ordinair). Deze man, deze haarartiest, deze hoofdarchitect had zelf een kapsel dat eruitzag alsof hij net uit zijn bed kwam na een nacht vol seks en drank. Dat schijnt een nieuwe mode te zijn, je haar zorgvuldig onzorgvuldig te doen schijnen. Er is, naar ik hoor, zelfs een shampoo op de markt die dit bevordert, en een 'casual look' oplevert. Ik had geen broek aan, maar anders was hij afgezakt. 
 De coiffeur voor de rijken ging als volgt te werk: in zijn luxe pand aan een der grachten ontving hij zijn clientèle als persoonlijke gasten. Luxe hapjes en drankjes stonden klaar. Hij luisterde meelevend naar hun vaak scandaleuze privé-verhalen, als een psychiater nieuwe stijl, en masseerde hun haar ondertussen liefdevol in met een gel op basis van Belugakaviaar. Hij aaide en kneedde, föhnde een beetje, drapeerde de dunne blonde lokken nu eens naar de ene, dan weer naar de andere kant, en dat was het. Over geld werd niet gesproken, maar ik neem aan dat je van zijn honorarium tien haarimplantaties kan bekostigen. Ik haalde mijn pijp uit mijn mond voor die eruit viel, hield haar bij de kop vast en richtte haar als een pistool op het scherm, daarbij cowboygeluiden makend. Toen haastte ik me de kamer uit en liep naar buiten om even naar de sterren te kijken en af te koelen. Als ik op dat moment een echt pistool had bezeten en de 'kapper' zich binnen schootsbereik had bevonden, zou u nu lange tijd niets meer van mij horen, alleen bij monde van mijn advocaat. Moskovitsch zou er een harde dobber aan hebben.

vrijdag 8 oktober 2010

IK VORDER UW PAARD!

Iedereen heeft zijn gektes, klein of groot. Onder mijn kleine gektes vallen onder meer pijproken en Flikken Maastricht. Die serie is me merkwaardig onder de huid gekropen. Ik val er u nog één keer kort mee lastig. 
Vandaag een uitstekende aflevering gezien: perfecte montage, mooie cameravoering, kleurrijke locaties, twee voorbeeldig met elkaar verweven verhaallijnen, en als slagroom op de taart nog een goeie cliffhanger ook, die me al doet verlangen naar volgende week. Alle acteurs waren in topvorm, er was een mooie bijrol voor een Limburgse koster, en zélfs Helmert Woudenberg was redelijk natuurlijk in zijn spel en spraak. Eén koddig moment was er wel. Toen er een achtervolging moest worden ingezet in een landelijke omgeving, passeerden er toevallig twee meisjes te paard. Wolfs, onze held, trok zijn legitimatie te voorschijn en zei: 'Politie Maastricht. Ik vorder uw paard.' Om daarna een stevige draf in te zetten. Eerst was ik teleurgesteld in mijn nieuwe favoriete serie. Dit ging te ver. Tot ik me herinnerde dat Victor Reinier in die mooie ridderfilm De brief voor de koning van Pieter Verhoeff heeft gespeeld. In die tijd was hij, dit terzijde, tijdelijk mijn benedenbuurman en droeg hij een forse baard. Dit moest dus wel een inside joke zijn, een speelse verwijzing naar Reiniers filmische ridderdom. Tongue in cheek, ook dat nog! Ik vind Flikken Maastricht steeds beter worden! Volgende keer over André van Duin.

SPIJT

‘Ik heb nergens spijt van,’ hoor je soms stoere mensen zeggen. Ik wel. Ik heb van veel vuiligheid in mijn leven spijt, maar ik begin er niet aan daarover te piekeren. Het is zinloos, ik kan er niets meer aan veranderen. Wel kan ik wakker liggen, ’s nachts, van kleine, in de ogen van anderen belachelijk onbelangrijke dingen. Ik wil, al zolang ik me kan herinneren, ‘er bijhoren’, en kan mezelf haten om de gluiperigheden waarmee ik dat, vooral als ik overmoedig ben door drankgebruik, voor elkaar probeer te krijgen. Zo moest ik vanmorgen vlak na het wakker worden niet voor de eerste keer denken aan een avond in Vinazza, het Italiaanse vakantieoord van actrice Diana Lensink. Alle gasten (je betaalt, maar blijft gast) lezen daar de NRC, zijn elegant gekleed, hebben geld, en zijn lid van de vriendenkring of komen er al jaren en hebben daarmee een gewoonterecht verworven. Ik heb ‘de slijpsteen van de geest’ al jaren geleden de deur uit gemieterd en vervangen door Het Parool, zal wel nooit elegantie bereiken, geld heb ik niet, tot de grachtengordelkring behoor ik evenmin, en ik was er nieuwkomer, pas gescheiden man met zijn bohémiengevolg van gedeukte auto, vriendin en langharige kinderen. Maar door mijn geestelijke bagage en wapenfeiten hoorde ik er wél bij, dat ze het wisten! Diana had die avond met haar grijnzende, broodmagere knecht Mario voortreffelijk gekookt, onder andere in wijnbladeren gerolde visjes, ter plekke op het gloeiende houtskool gegrild, en het was tijd voor koffie en grappa. De tafel naast ons, brave mensen uit Nieuw-West, niet van de club, maar bezitters van het gewoonterecht, bestelde cappuccino. Toen Diana onze bestelling kwam opnemen boog ik me naar haar toe en zei in het Italiaans (dat is op zich al genoeg voor schaamrood, twee Amsterdammers die Italiaans met elkaar praten): ‘Cappuccino na het eten, dat doe je niet.’ Diana vertrok geen spier en speelde het spel mee. ‘No, ma loro non lo sanno.’ (‘Nee, maar dat weten zij niet.’). Of ze mijn slijmerige onderonsje doorzag of er niets ongewoons in voelde weet ik niet, maar de volgende morgen schaamde ik me diep. Diezelfde week heb ik ook, toen het gesprek aan Diana’s tafel (de hoofdtafel, de tafel voor intimi) over ‘buurman’ en collega Carel Alpenaar ging, met dronken kop en luide stem (maar zonder gehoord te worden) geroepen, dat ik die, Carel A. dus, óók kende. Dat was minder erg, omdat het eerder potsierlijk dan gluiperig was. Ik vond Vinazza een paradijselijk oord, met zijn oude olijven en heldere beekjes vol brulkikkers, maar ben er toch nooit teruggekeerd. (Uit: Dorst, een leven met en zonder drank)

maandag 4 oktober 2010

MEER FLIKKEN

Omdat we de file wilden vermijden en ons niet aan de bedelstaf wilden laten brengen door de parkeermaffia parkeerden we de auto buiten de Ring en aten verbazend goed in een Thai aan de Johan Huizingalaan.
Zo kwam het dat we laat thuis kwamen en ik midden in Flikken Maastricht viel.
Maar het mooie van die serie is dat het niet zozeer om de verhalen gaat, als wel om de verhoudingen tussen de hoofdpersonen, die als kleine, steeds verder uitlopende kronkellijntjes door de eenmalige hoofdlijn lopen. Dus die Duitse crimineel en wat hij precies had uitgevreten kon me gestolen worden. Ik zag Wolfs in een ziekenhuisbed liggen, blijkbaar neergeschoten. Zijn dochter zat aan zijn zij toen hij bijkwam. Al snel verliet ze hem weer.
(U moet weten, dat een van die rode draadjes de poging is van onze held Wolfs (Victor Reinier) om zijn teruggevonden dochter voor zich te winnen. Hij heeft haar op jonge leeftijd verwekt en zich verder niet met haar bemoeid, tot hij haar terugvindt in de stad Maastricht, waar zij studeert, en waarnaar hij overgeplaatst is, - waarom weet ik niet, ik heb de serie niet vanaf het begin gevolgd.)
Afijn, Wolfs komt dus bij, ziet zijn dochter naast zijn bed en is ontroerd. Maar zij staat bijna meteen op. Ze heeft een afspraak. Hij verwijt haar dat. Zij maakt hem uit voor zelfmedelijdende egoïst en verdwijnt. Net nu we dachten dat het goed zou komen tussen die twee! Maar dan gebeurt er iets opmerkelijks. Zijn dochter wordt hartelijk bij haar naam gegroet, bij haar vertrek, door de zuster van dienst.
‘Ken je haar?’ vraagt Wolfs.
‘Natuurlijk,’ zegt de zuster. ‘Ze heeft drie nachten naast uw bed gewaakt.’
Bam. Dat treft als een mokerslag. Tranen biggelden me over de wangen. Nu ben ik momenteel wel een beetje labiel, dus mijn reactie kan overdreven zijn geweest, maar toch, dramaturgisch was dit een meesterlijke vondst.
En zo zijn er meer in deze serie, die alle Duitse Krimi’s hoonlachend achter zich laat, en best een bescheiden plaats mag innemen naast de grote Engelse en Amerikaanse voorbeelden.
Er was dit keer zelfs een heuse achtervolging met bitse u-bochten, gierende remmen en omvallende marktkraampjes door de Maasstad in scène gezet, die er goed uitzag! Wel was Maastricht opvallend stil, er was bijna niemand op straat. Maar omdat wij die stad kennen, valt dat op. Voor een Amerikaan ziet New York er waarschijnlijk ook surrealistisch verlaten uit bij die spectaculaire achtervolgingen waaraan hele wagenparken meedoen en de spannende shoot outs die we kennen uit de films.

Niets dan lof dus weer. Blijft alleen het acteerwerk van sommige spelers. In de tweede reeks is de voortreffelijke Wil van Kralingen als commissaris vervangen door Helmert Woudenberg, een Theateracteur, een Kunstenaar. En dat hoor je zo verschrikkelijk duidelijk! De minste figurant speelt natuurlijker, ik zei het meen ik al in mijn vorige stukje. Mijn handen jeuken om daar op de set spraakcoach te worden.
Ik geef u een voorbeeld van dezelfde, fictieve zin, zoals uitgesproken door Victor Reinier en Helmert Woudenberg.

Reinier: ‘wih j’n kob kóffie f’me pakke?’
Woudenberg: ‘WIL-JE-EEN-KOP-KOFFIE-VOOR-ME-PAKKEN???’

En vreemd genoeg is Reinier verstaanbaarder.

zaterdag 2 oktober 2010

ZWARTE LEEUWIN

Het eerste wat me opviel, wat me wel moest opvallen, waren haar stralende ogen en haar brede lieve lach met glanzend witte tanden. Daarna haar ebbenhouten huid en haar steile zwarte haar, heel lang; 'extensions', bleek later. Ze was tenger, op het magere af, maar dat zag ik pas later, nadat mijn blik lang genoeg over de schoonheid van haar gezicht had gegraasd.
Als ik aan het woord was, in de kringgesprekken rondom de tafel die al evenveel geheimen als koffievlekken in zijn nerven moest verbergen, voelde ik die ogen, groot en nieuwsgierig op me rusten. Ze lachte tegen me als ik haar kant op keek. Wel lachte ze beminnelijk tegen iedereen, ook tegen de Zachtmoedige Reus die een tand mist, maar toch tegen mij het meest, dat wist ik zeker. Ik vroeg me af wat zo'n prachtig meisje in mij, oude grijze man, kon zien. Wat dat was, of kon zijn, zou ik pas later begrijpen.

In de rookpauzes trok ze zich meestal stil terug met een dik boek, maar ze kon ook uitbundig bewegen, een kokette pruilmond trekken of met een danspasje een grappige opmerking maken. Ze schipperde heen en weer tussen het gewone gedrag van een vrolijk, zorgeloos, modern meisje, en de introverte ernst van een voorleesjuf op de basisschool.
Ik raadde naar haar beroep. Toen het haar beurt was om zich voor te stellen kwam er een hele rits uit. Verslaafden liegen vaak, maar zij niet, dat zag je in een oogopslag, ook als je door de hare werd verblind.
Zweminstructrice was ze geweest, fitnesstrainer, en balletdanseres. Ze had gedanst in The Lion King, zowel in Duitsland als bij Joop van den Ende. De Zwarte Leeuwin noemde ik haar voortaan in gedachten.
Van dichtbij was ze minder mooi. Te mager, toch echt, anorexia waarschijnlijk, en een wat gepokte huid. Haar neusgaten sperden zich net iets te wijd open in verhouding tot haar fijn gesneden gezicht.
Maar alles aan haar ademde het talent voor succes, het talent om het ver te schoppen in de entertainmentwereld waarin schoonheid geen pré maar een 'must' is. Je kunt zo goed dansen of zingen als je wilt, als je niet ook mooi bent naar Amerikaans model kom je niet ver, bij Idols of Ome Joop.
Wat dan, vroeg ik me af, maakte dat zij, die alles meehad, hier zat, tussen de Zachtmoedige Reus, de Uitgemergelde Homo, de Verdoolde Kunstenares en uw schrijver?

Beetje bij beetje hoorden we, tijdens de soms emotionele groepssessies maar vooral tijdens de rookpauzes op de binnenplaats, het hartverscheurende verhaal.
Het meisje was al zevenendertig. God, dat had ik haar nooit gegeven. Ze at alleen fruit, ondanks het hardnekkige aandringen van de verpleegkundigen, dus dat van die eetstoornis zou wel kloppen.
Uit Suriname kwam ze. Maar ze had ook Portugees bloed, - twee van haar broers hadden groene ogen - , en een scheut Joods bloed: iets van een semitische vorm had haar neus onmiskenbaar, ondanks die neusvleugels.
Ze kwam uit een gezin van tien kinderen, halfzusjes en halfbroers meegerekend, en was opgevoed door haar vader, een dronkaard die haar moeder het huis uit had geschopt en haar had verboden de kinderen nog ooit te zien. Die moeder stierf van verdriet op haar zevenenveertigste.
Deze vader was een alcoholist, maar van een merkwaardig soort. Als hij dronken was had hij aandacht en liefde voor zijn kinderen genoeg. Te veel. Zijn handtastelijkheid zou hem in Nederland in de cel doen belanden. Maar nuchter was hij een rotzak. Hij sloeg haar dagelijks, niet met de hand, maar met een stuk hout, want hij was meubelmaker. 'Daardoor is mijn pijngrens wel erg verhoogd, kwam me goed van pas bij balletlessen,' lachte ze met die tegelijk stralende en verontschuldigende lach, en die ogen waarin achter de glans pijn lag verborgen.
Bij slaan bleef het niet. Elke dag moest ze horen dat ze een waardeloos kind was, dat voor niks en niemand deugde.
Toen de lieve huistiran dood ging aan de drank, brak ze met haar familie, kwam naar Nederland, deed ze balletacademie en sportschool en nog een handvol opleidingen, genoeg om een normaal mens apetrots op zichzelf te doen zijn. Maar zo zat zij niet in elkaar. Zelfhaat was haar met de paplepel ingegoten en met het meubelmakershout ingeramd. Haar balletcarrière liep stuk, ze vond zichzelf nooit goed genoeg, en ze begon zelf ook te drinken. Daarvan knapte ze elke avond op, maar, het oude verhaal, de volgende dag was de depressie verdubbeld.
Zelfhaat werd zelfdestructie. Met dezelfde ontwapenende, onschuldige brede lach en die mooie ogen waarin schuld nooit ver was vertelde ze dat ze een abonnement op de ambulance had gekregen. Een peperdure strippenkaart. Hoe vaak ze in het ziekenhuis was wakker geworden na een zelfmoordpoging wist ze niet meer. Ze kwam in het psychiatrische circuit terecht. Ze kickte af van de drank, maar raakte aan de cannabis, omdat, zoals ze zei, ze het gevoel had dat het ongepast was om voor zes uur 's avonds te drinken maar je wel al 's morgens vroeg mocht blowen.
Hasj verdoofde de pijn maar maakte haar eenzelvig. Ze durfde haar huis niet meer uit, kreeg psychoses, werd volstrekt lethargisch en verloor het laatste restje trots dat ze had: dat in haar fysieke vaardigheid.

Let op: wat ik hier opteken was geen egocentrische monoloog, de gebruiker zo eigen, maar kwam eruit in vele stukjes en beetjes, tussen veel lezen en lachen en geinteresseerde vragen aan de anderen door. Want dat tekende haar ook, zij het niet met een litteken: ze kon geen verdriet bij andere mensen zien, en was razendsnel bereid zich weg te cijferen voor wie daar maar om vroeg. Op een ochtend dat ze laat op therapie was bleek ze met een stomdronken man mee naar huis te zijn gefietst, omdat ze bang was dat hij een ongeluk zou krijgen in het spitsverkeer. Zwervers op bankjes braken haar hart. Had ze mij maar zien zitten, een paar weken geleden.

Wat dit aandoenlijke meisje van zevenendertig in mij had gezien, besefte ik met een lichte steek van spijt, was niet mijn markante kop en mijn mannelijke aantrekkingskracht geweest, maar het beeld van de vader die ze had willen hebben. Ze vond me zo'n 'aardige man', en ik was vast een heel lieve vader voor mijn kinderen, dat wist ze zeker.
In de loop van de week verflauwde haar interesse in mij wel een beetje, ze keek minder vaak mijn kant op, toen ze moet hebben ingezien dat ik ook maar de gewone wankelmoedige drankzuchtige zwakkeling ben die we hier, ons goede hart ten spijt, allemaal zijn.

Ik besef nu pas dat ik haar naam niet heb genoemd.
En dat ga ik ook niet doen, want ik heb een heimelijke hoop dat wij, de Zwarte Leeuwin en ik, elkaar, als we hier goed uitkomen, ooit nog eens in een theaterproductie zullen ontmoeten. Als collega's, niet langer als lotgenoten.

donderdag 30 september 2010

SONNET

'Nymfen,' zei mijn vriend. Hij reikte traag
naar een verzonnen druiventros, gebaarde
naar de schemering van 't bos, dat vaag
te zien was achter onze rozengaarde.

Muziek waar Bilitis naar had geluisterd
klonk vluchtig op, bleef hangen als een geur,
en meisjes werden naderbij gefluisterd
door melodieën in een teer mineur.

Voor ons verrukte geestesoog ontdeden
zich de nymfen van hun gazen kleren,
en dansten traag bewegend in het rond.

De schaduwen van halogeen vergleden
langs de rechte straten van Almere.
De nymfen boden ons hun wulpse kont.

(Uit: FAUN, herfst 1986)

zondag 26 september 2010

ADEM

Mijn vader drinkt niet meer. Dat wil zeggen, hij heeft een jaar lang niks gedronken en zit nu op het kleuterrantsoen van een, twee, op hoogtijdagen drie glazen wijn daags. Hij is bijna vijfentachtig, dat voorop gesteld. Volgens hem groei je over sommige dingen in het leven gewoon heen, raak je uiteindelijk vanzelf ontstegen, verlicht, of hoe u het wilt noemen. Ik drink nog net wel, en, laten we zeggen, problematisch. Ik ga ervoor in behandeling, dus ik durf dit best te schrijven omdat ik bang ben dat mijn stukjes toch alleen door familie en een paar welwillende vrienden worden gelezen. Dus, eerlijkheid! Ik was bij mijn vader op bezoek, voor ik voor langere tijd opgesloten zou worden. Intra muros, als u uw Latijn kent. Een goed gesprek, een laatste glas (je weet het tenslotte maar nooit, op zijn leeftijd en met mijn levenswandel): we hebben menig mooi uur samen aan de fles gezeten, eindeloos bomend, fantaserend, dat moest nog een keer gebeuren. Een morgen in Brabant. Een vroeg glas. Hij aan de koffie, ik aan de wijn. Onze vrouwen erbij. Nestgeur. Een goed, zelfs fijn gesprek, beter dan in jaren: we hebben vroeger veel te veel gevochten, en al die discussies over onze stokpaardjes mondden veel te vaak uit in gelijkhebberij over en weer. Zo niet nu. We haalden een van onze oudste stokpaardjes van stal. Het beest was schonkig geworden en vaal van tint, maar leefde wonderlijk op door onze berijding. Ademtechniek. Mijn vader, net als ik zanger, pianist en gymnasiast bleek nog elke dag een heel uur ademoefeningen te doen. Natuurlijk geheel verkeerd, vond ik met mijn eigenwijze kop, maar toch. Een uur! Ademoefeningen! Weet u hoe saai dat is? Mijn vriendin, een hoogademer zoals dat heet, was proefkonijn. We bliezen en tuften dat het een aard had en lieten haar onze flanken voelen, voelden aan de hare. Na een uur of twee was hij moe en stapten we op. Maar de les werkte door. Niet eens zozeer bij mijn vriendin en waarschijnlijk ook niet bij hem, lieve koppige tachtiger, maar vooral bij mij. Paulien en ik wandelden vanmiddag in de polder. Een laatste mooie nazomerdag. De septemberzon scheen warm over de wijde Schermer. Vluchten zwart-witte vogels oefenden luidruchtig kraaiend en kwetterend voor hun jaarlijkse emigratie, niets wetend van Wilders en de probematiek die schijnt te kleven aan dit heen en weer zwerven over de continenten, al naar behoefte. Ik was na een paar vroege glazen over mijn levens- en ruimteangst heen en marcheerde braaf over de zompige groene paden. En begon te ademen. Niet zomaar, ontspannen en gemakzuchtig, maar met het oude fanatisme van het begin van mijn zangstudie, dertig jaar terug. Ik blies en zuchtte en hijgde en tufte en maakte bijna nog meer lawaai dan die vogels. En verdomd, het hielp! Energie, euforie,wat niet al, endorfine, die modieuze stof van het runners high, noem maar wat positieve zaken, - ze namen sprongsgewijs toe. Dank je pa.

zondag 19 september 2010

LIGEIA

Ik lag ziek in bed. 'Wil je een glaasje sinaasappelsap?' vroeg mijn vriendin lief. 'Nee,' knorde ik. 'Wil je een aspirientje dan?' 'Hhrmpff.' 'Wat wil je dan, kan ik iets voor je doen?' Een blitslichtje. 'Ja, je mag me voorlezen.' Zo vlijde ik me even later tegen haar rug aan en sloot vredig de ogen terwijl zij een van mijn lievelingsverhalen voorlas. Ligeia, van Poe. Helaas in de vertaling van Vestdijk, want het Engelse origineel had ik hier niet bij de hand, in de polder. Het woei stevig en het regende, en Poe's woorden klonken, ook in de Vestdijkversie, bedwelmend. Maar gaandeweg begonnen me een paar vreemde zaken op te vallen. Waarom had ik vroeger, als jongen, nooit gemerkt dat Edgar zo'n enorm hysterische aansteller was? Mijn God, wat een onzin kraamt hij er soms uit! En die Ligeia, die vrouw, waarop we vroeger allemaal verliefd waren, die heeft geen vlees en bloed, die komt totaal niet uit de verf. Wat leren we eigenlijk over haar? Goed, ze heeft een diepe, welluidende stem, donkere ogen, een heerlijke mond, een enorme belezenheid, zeker, - maar verder? Ze blijft ondanks de vele bladzijden die Poe nodig heeft om haar volmaaktheid te beschrijven een schim, een naam, een mooie naam, dat wel. Afgeleid van het Griekse ligus (vrouwelijk ligeia) dat meen ik 'helder klinkend' betekent. Poe kruidde zijn verhalen graag met wat eruditie, al is die lang niet altijd betrouwbaar en vaak gebaseerd op briljante bluf. Charlatanerie was hem niet vreemd, die dronken fantast. Wat maakt dat deze Ligeia voor ons jonge gymnasiasten een icoon was? Precies dat, schoot me de volgende morgen te binnen, nog in halfslaap de voorleessessie overpeinzend. Een icoon. Dat ze dat was. Een leeg plaatje dat we in mochten kleuren naar eigen inzicht. Waarop we onze heethoofdige fantasie mochten loslaten. Ieder maakten we, meegesleept door de kolkende woordenstroom van Poe onze eigen Ligeia. Op mijn leeftijd heb ik niet zo'n aanleg meer om op andermans stroom, vurig bruisend of niet, mee te varen. Het is een tijd van pane e vino, deze late levensfase (de lonesome latter years, in Poe's woorden), niet van ideaalbeelden, hoe prachtig ook. Daar kan die goede Poe niks aan doen.

woensdag 15 september 2010

ZIEK

Ziek. Een niet zo eenvoudig begrip als u zou denken. Toegegeven, als je veertig graden koorts hebt, ben je voor het oog van de wereld ontslagen van alle plicht en voor alles geexcuseerd. Maar wat nu, als je op andere wijze niet in staat bent, je plichten te vervullen? Je bent, voor datzelfde oog van diezelfde wereld, heel wel in staat om normaal op te komen draven, alleen... je kunt het niet aan. Je bent simpelweg niet in vorm. Je bent depressief, moet in bed blijven, ofschoon je verkoudheid voor andere mensen een lachertje lijkt. Wat betekent die lopende neus, dat gekuch, niets toch? Stel je niet aan! Als kind kende ik het al. Schoolziek. Denk daar niet te min over! Het is geen aanstellerij. Het is de intense behoefte om alles even de brui te geven. Die behoefte is even sterk als heilzaam. Heilzaam in die zin, dat na het toegeven eraan het leven weer te leven is. Dat opgelopen schaafwonden spontaan genezen. Vroeger was zo'n dagje schoolziek puur genot. Ik verstopte me onder de dekens en verborg me in een Tom Poes-boek. Halverwege de middag werd ik kriegel van het liggen in mijn ranzige jongensbed, en ging ik naar beneden, waar mijn moeder de thee klaar had. Met koekjes, natuurlijk, uit een trommel. Nu mijn moeder al vele jaren lang dood is, moet ik zelf mijn thee zetten. En dat doe ik in de praktijk niet. Ik denk aan het thee zetten. Ik denk aan mijn moeder, en ijsbeer door mijn kamer. Ik verlang naar rust. Verlang naar de rust van een dagje schoolziek.

zaterdag 11 september 2010

FLIKKEN MAASTRICHT

De eerste keer dat ik al zappend belandde in een aflevering van Flikken Maastricht wist ik niet wat ik zag. Ik werd niet moe mijn verbijstering met wie die maar wilde horen te delen. 'Stel je voor, de stad Maastricht is ontvolkt van Maastrichtenaren, en opnieuw voorzien van inwoners uit het Gooi en Amsterdam. En als ze voor de couleur locale een zuidelijk klinkende figurant nodig hebben, nemen ze iemand uit Antwerpen. Bizar!'
Daar kwam mijn oordeel ongeveer op neer. Het oude liedje: Nederlandse films en tv-series deugen niet, blijven altijd steken in goedbedoelde knoeierij en amateurisme. Nee, dan de Britse producties! Oef, wat moeten wij ons schamen! Daar kan iedereen écht acteren, de series zijn even geloofwaardig als onderhoudend, je hoeft je niet te ergeren maar kan je integendeel identificeren, aan, met, de dramatis personae.

Goed. Ik heb zo mijn stokpaardjes, en ik berijd ze graag. Maar waarom, vroeg ik me af, bleef ik dan tóch kijken naar Flikken Maastricht, waarom verheugde ik me na het vrijdagavondnieuws op een nieuwe, ongetwijfeld belachelijke, aflevering? Niet uit een zucht naar 'camp', en dat 'belachelijk' zeg ik maar voor het gemak: belachelijk vond ik de serie al niet meer, na enig afstand nemen.
Het was namelijk al gauw duidelijk dat het verhaal meer dan in orde was, en de verfilming was érg aantrekkelijk. Maar dat acteren! Goed, er waren een paar rollen die oké waren. Wil van Kralingen is op de Bühne een uitstekende actrice, en is dat ook in de serie. Victor Reinier, de Nederlandse George Clooney, maakt duidelijk dat je 'casual' kunt spreken en tegelijkertijd verstaanbaar kunt zijn, dat je 'cool' kunt zijn zonder aan vakmanschap in te boeten, - iets waarvan zijn collega Helmert Woudenberg, met zijn irritante toneelschoolmanieren, bepaald geen weet heeft: hij is, met al zijn roem, niet beter dan de minste figuranten, die ook uitblinken in onnatuurlijkheid.
Maar doen de Engelsen het dan zoveel beter? Ik had eigenlijk al lang niet meer gekeken. Aangestoken door deze hernieuwde interesse volgde ik een paar Britse Krimi's. Ja, op het eerste gezicht zijn ze beter, zeker. God, wat overtuigen die vaak onaantrekkelijke acteurs! Lelijke, bonkige kerels, maar je zou ze zo willen kussen, die lieverds. Of mooie mannen en vrouwen die een diep verborgen ongeluk met zich meedragen, en daardoor sympathie inboezemen.
Eén ding viel me al gauw op. Engelse series hebben ondertiteling. En als je die volgt, is de dialoog die daarboven gaande is in vergelijking heel erg natuurlijk.
Of die dat werkelijk is, is de vraag. Voor de Brit is een televisie-dialoog waarschijnlijk net zo kunstmatig als die voor ons is, mutatis mutandis, als u begrijpt wat ik bedoel.

Voorlopige conclusie: Wat is er mis met Nederlandse televisieseries? Niks, geloof ik. In ieder geval niet met Flikken Maastricht.

donderdag 2 september 2010

DE GEUR VAN HERFST

Wieder hat ein Sommer uns verlassen, 
Starb dahin in einem Spätgewitter. 
Regen rauscht geduldig, und im nassen 
Walde duftet es so bang und bitter. 

Deze verzen uit het gedicht Herbstgeruch van Hermann Hesse achtervolgen me nu al dagen. Ze beïnvloeden zelfs mijn dromen, op een manier die ik niet voorzien had. Hoe kan een schrijver die ik als jongen en jongeman met kloppend hart las en sindsdien had bijgeschreven bij mijn jeugdzonden, na dertig, veertig jaar plotseling weer zo door mijn hoofd spoken? Het begon zoals zoveel associaties met vroeger beginnen: met de muziek. Die voor mijn koor in dit geval. Er moest een programma worden samengesteld voor het twintigjarig bestaan van het Linnaeuskoor, zoals het heet; iets met Linnaeus uiteraard, of uitgebreider, met planten en bloemen. Ik brainstormde met het bestuur, en ergens in die storm woei een vergeten blaadje van vroeger op. Had ik niet ooit een gedicht van Hesse op muziek gezet, waarin de herfsttijloos, dat bleke en bladerloze neefje van de krokus, werd bezongen? Ik zocht en vond mijn vergeten compositie, geschreven in het eerste jaar van het conservatorium, met jeugdige overmoed: de compositieleraar zette dikke rode strepen onder onreglementaire stemvoeringen en stemkruisingen en ik verdedigde me verontwaardigd en vurig: Maar het klinkt toch goed?! Hij lachte sceptisch in zijn pluisbaard. Bij de revisie moest ik hem in een paar gevallen alsnog gelijk geven. Ik verbeterde wat onhandigheden, schrapte wat gewaagde hoge noten, en breide er een nieuw slot aan. Daarmee was de kous af, dacht ik. 

Maar de herfstige klanken, in een idioom dat met alle schatplichtigheden aan Richard Strauss, Debussy en Hindemith onmiskenbaar Van Spaendoncks was (ik bleek muzikaal in al die jaren weinig te zijn veranderd) lieten me niet los. Ik neuriede de melodie tijdens mijn wandelingen door de eerste morgens van september. De vuurdoorn glom al van de oranje bessen, hier en daar was er een spinnenweb in aanbouw, er scheen een mild, wattig zonnetje. En ik droomde. Niet zomaar en chaotisch, maar heftig en samenhangend: lang uitgesponnen dromen over jeugdige verliefdheid, van het soort waaruit je tegelijk treurig en gelukkig, en vooral verward wakker wordt. Die dromen gingen over mijn ex, die ik meende ook al bijgezet te hebben, - niet bij de jeugdzonden, maar bij de verliesposten van het leven waarmee we nu eenmaal moeten leren omgaan. Na een luwte ('rouwverwerking geslaagd') kwam ze met verdubbelde hevigheid mijn leven weer binnenvallen en gooide mijn gemoedsrust totaal overhoop. Maar wat Hesse met mijn gestrande huwelijk te maken had kon ik met geen mogelijkheid zeggen. Tot ik de dichtbundel waarin Herbstgerucht staat erbij pakte, zo'n fijn ouderwets boekje van Inselverlag, met kartonnen kaft. Daar stond het, op de eerste blanco pagina, in Oost-Indische inkt, met prachtig en liefdevol gekalligrafeerde letters: 

Donum amantis, 
Donatum amore. 

M. 

XIII.III.MCMLXXVIII.


De geur van herfst

Weer heeft ons de zomerzon verlaten,
zijn licht getemperd tot oktoberkleuren,
de regen op de bomen ruist gelaten,
het bos is vol van bange, bittere geuren.

Herfsttijloos staat bleek verstard in 't gras,
naast het woekerend gedrang der zwammen.
En ons dal dat eerst oneindig was
en licht, vernauwt zich tussen heuvelkammen.

Benauwd en bang en vol van bittere geuren:
aan deze wereld is het licht ontnomen,.
Verman je, dit moet ieder jaar gebeuren,
er komt een eind aan alle zomerdromen!

(Herbstgeruch, Hermann Hesse, herfst 1947)

zaterdag 28 augustus 2010

PINOCCHIO

Hij lijkt op een buiksprekerspop, of op Pinocchio. Een karikatuur, niet helemaal menselijk. Dus je kijkt naar hem, of je wilt of niet: hij haakt naar je blik en trekt die naar zich toe, een geroutineerd visser naar aandacht.
En dan zit je eraan vast: tenzij je harteloos bent en ongemanierd kom je zo gauw niet meer van hem af. Zijn grote ogen kijken je even doordringend als onschuldig aan. Hij wenkt charmant gebiedend. Blijf kijken: ik ben een pias, ik ga je vermaken. Neem een foto, niet vergeten! Hij neemt potsierlijke poses aan, wringt zijn lichaam in rare bochten, speelt de clown. Tussentijds vertelt hij in een samenraapsel van taalrudimenten over zijn carrière: hij is overal geweest, in Denemarken, in Amsterdam ook, ja!, in Frankrijk, in Engeland. Iedereen vond hem geweldig, op straat. Kijk eens goed: dit ben ik, vroeger. Een beduimeld fotootje komt uit zijn tot op het varkensbot versleten portefeuille. Een bedeesd Italiaans jongentje met net gekamde haartjes. Het jongetje is nooit groot geworden.
Er gaan mensen naast ons op het bankje zitten. Een eerbiedwaardig echtpaar van buiten, misschien wel helemaal uit Rome, hier voor de processie van San Sebastiano. Onze aandacht wordt even afgeleid. Hij lummelt nog wat rond maar zoekt dan naar andere bewonderaars.
Even later komt hij onze kant weer op.
Niet kijken, zeg ik tegen mijn vriendin.
Ik rook een Esportazione en kijk stug de andere kant op. Paulien vindt dat moeilijk, maar doet haar uiterste best. Hij peilt de toestand, schat zijn kansen in, doet nog een flauwe poging ons bij de les te krijgen, maar geeft het dan op. Teleurgesteld mengt hij zich onder de inwoners van Gaggi, die hem geen blik waardig keuren. Hij mokt.

dinsdag 24 augustus 2010

SMOKING IS GOOD FOR YOU

Als u niet zoals ik geïnteresseerd bent in de wondere wereld van de taal kunt u dit stukje het best ongelezen laten.
Ik wilde eigenlijk iets schrijven over oude tabaksreclames. Uit balorigheid, nostalgie en verbazing over de mentaliteitsverandering die de wereld heeft ondergaan in een halve eeuw. Aan de hand van een YouTube-favoriet: we volgen, in zwart-wit, een huisarts, hoed op, dokterstas in de hand, die in zijn old timer stapt voor een drukke werkdag. En wat doet zo’n dokter in de weinige minuten die hem ter ontspanning overblijven? Hij leunt terug in zijn bureaustoel, jawel, in zijn spreekkamer zelf - zijn assistente loopt in en uit in haar witte verpleegstersuniform -, en steekt gulzig een sigaret op.
De slogan van die sigarettencommercial stelde me voor een taalkundig probleem.

‘More doctors smoke Camels than any other cigarette’.

Een pakkende kreet, en je snapt meteen wat de bedoeling is. Maar dan lees je het een paar keer over, en gaat twijfelen. Want wat staat er nu eigenlijk?
We hebben hier te maken met een vergelijking waarbij een ongelijkheid wordt vastgesteld. Zoals dat gebeurt, met gebruikmaking van een vergrotende trap, in zinnen als: ‘Jan is groter dan Piet’. ‘Hij heeft meer geld dan ik (heb)’.
Er zijn in dit type zin, zo’n vergelijking tussen twee grootheden, twee onderwerpen, A en B. In de genoemde voorbeelden: Jan en Piet, en hij en ik.
Hoe zit het nu met die slogan?
‘More doctors smoke Camels than dentists’, zou een grammaticaal twijfelachtige, maar niet onlogische constructie zijn, immers: deze ingedikte formule staat voor: ‘there are more doctors who smoke Camels than dentists’; met elkaar vergeleken grootheden: doctors en dentists, beiden onderwerp.
Zo redenerend staat er dus in onze reclamekreet: onderwerp A (doctors) rookt meer Camels dan onderwerp B (any other cigarette). Met andere woorden, willekeurige sigaretten zijn geen grote Camel-rokers, dokters daarentegen...
Toch kan deze bizarre stelling nooit de bedoeling zijn geweest van de jongens van het reclamebureau.
Wat die bedoelen te zeggen is duidelijk: dat de meeste dokters de voorkeur geven aan het merk Camel boven om het even welke sigaret.

Waarom begrijpen we de slogan ondanks de kromme grammatica? Omdat hier sprake is van een geaccepteerd (spreek)taalfiguur, de ‘ellips’. Je laat het een en ander weg uit een zin, dat de lezer of toehoorder vervolgens zelf op de automatische piloot aanvult. Je anticipeert op een verbaal verwachtingspatroon, verspilt geen onnodige woorden.
In dit speciale geval wordt er echter wel héél veel weggelaten. De zin zou, grammaticaal opgesteld door Pietje Precies, moeten luiden: ‘There are more doctors who smoke Camels than (there are) doctors who smoke any other cigarette’. Weggelaten: 8 woorden. Overgebleven: 8 woorden. Dat is nog eens economisch taalgebruik!

Overigens, bekijk vooral het filmpje. Op YouTube intikken: ‘doctors Camels’, of wat dan ook, makkelijk te vinden. Kostelijk. Je krijgt meteen een aantal andere commercials aangeboden uit die onschuldige jaren ’50 en ‘60, waarvan de meest krankzinnige die is, waarin een kind pijnlijk moet hoesten van een (willekeurige) sigaret (dat zet ons op het verkeerde been: het beeld lijkt een waarschuwing in te houden), maar aan het eind van de beelden vergenoegd trekt aan een Chesterfield.
Ook de reclame voor het merk Salem mag er zijn: natuurbeelden, aanzwellende violen, zoetgevooisde koorzang, een mooie, frisse vrouw op een schommel; en dan zijn er nog The Beatles en The Flintstones die sigaretten aanprijzen (respectievelijk Marlborough en Winston). ‘Smoking is good for you’, het wordt letterlijk zo gezegd.

Het filmpje over de nijvere huisarts besluit met een blonde vamp die orgastisch lacht na haar eerste trekjes, ongeveer zoals sterretjes uit pornofilms doen, als ze net een monsterlijk groot mannelijk deel in de mond hebben genomen. Je zou er van gaan roken, echt waar.

donderdag 19 augustus 2010

WATERMELOEN

Een van de weinige mooie dingen van de ouderdom is dat je ongemanierd kunt zijn zonder dat iemand zich eraan stoort. Dat hebben heel oude mensen gemeen met kinderen: ze kunnen alle sociale conventies aan hun laars lappen, grof zijn, ondankbaar en humeurig, en toch blijven rekenen op de zorg en zelfs de liefde van hun dierbaren. In het geheim zullen die hen wel eens dood wensen, maar dat zullen ze nooit hardop zeggen.

Camillo is wat bij mijn vader in zijn geboortedorp heette 'een beetje dutselig'. Hij leeft niet meer helemaal in deze wereld. Meestentijds zit hij op een stoel in de schaduw en staart wat glazig voor zich uit, of scharrelt hij op zijn twee stokken door de tuin. Soms gaat hij zitten onder een boom en eet een tomaat of een trosje druiven. Met veel moeite komt hij weer overeind om zijn onduidelijke ronde af te maken. Net als kleine kinderen poept en piest hij wanneer en waar het hem uitkomt: mijn vriendin was in de moestuin bezig de auberginebedden onkruidvrij te maken, toen ze iets ronds en wits zag glimmen tussen de olijfbomen: Camillo, broek op de enkels.
Helemaal afwezig is hij nog niet. Soms geeft hij ons een hand, kijkt ons recht in de ogen, maakt een wegwuivend gebaar en zegt: 'You young, you go dancing!' Want blijkbaar heeft hij een emigrantenverleden: het heeft geen zin Italiaans tegen hem te praten, hij antwoordt in een rudimentair soort Amerikaans, dat de kaalslag in zijn geheugen wél heeft overleefd, anders dan de namen van zijn familieleden.

De familie vertrekt tussen de middag meestal naar hun huis in het dorp voor het pranzo. Camillo gaat niet altijd mee. Soms horen we in de zinderende middagstilte het kralengordijn dat de boerenkeuken onder ons afsluit ritselen, en verschijnt Camillo met een stuk tuingereedschap in zijn hand, gaat voetje voor voetje op weg naar een plek waar hij denkt iets nuttigs te kunnen doen. Flarden herinneringen aan het harde dagelijkse werk dat hij zijn leven lang gedaan heeft maken hem blijkbaar onrustig en jagen hem naar buiten, de middaghitte in, naar een notenboom of een baslicumperkje, waar hij naar de grond staart en wat met zijn schep over de aarde aait.

Ook zondagmiddag is Camillo niet mee naar het dorp gegaan. Het is nog heter dan anders, en bladstil. Van de bergen komt geen gerucht, van de zee geen zuchtje wind. De kronkelwegen zijn verlaten. Zelfs de cicaden zwijgen. De oude man zit op zijn stoel en lijkt te wachten. Maar de middag verstrijkt en er komt niemand. Toch: de buurvrouw, van het huis honderd meter verderop. Ze duwt het hek open, loopt snel door de boomgaard en roept tegen ons: 'Camilla c'è?' Nee, Camilla is er niet. Ze fronst haar wenkbrauwen, toetst een nummer in op haar cellulare, luistert, en verdwijnt weer even snel als ze gekomen is. Camillo blijft onbeweeglijk in zijn stoel, de komst van de buurvrouw is langs hem heengegaan.
Mijn vriendin maakt zich zorgen. Ze heeft zelf haar vader verloren nog voor die gestorven was, en herkent veel van hem in Camillo's gedrag. Moeten we niet iemand waarschuwen? Zou er iets gebeurd zijn? Het is toch niet normaal dat ze die arme oude man daar zo laten zitten de hele dag, zonder eten en drinken? Ik probeer haar gerust te stellen: wat weten wij nu helemaal van het doen en laten van die mensen, wij zien alleen de buitenkant, wat er zich werkelijk afspeelt blijft voor ons verborgen. Wij leven, wij denken anders. Laat nou maar.
Maar Paulien laat het niet. Het minste wat ze kan doen is Camillo wat te eten en te drinken brengen.
Met een glas koude Ferrerelle en een bord met meloenpartjes gaat ze de trap af. Camillo kijkt op, gewekt uit diep en leeg gepeins.
'You like to eat and drink something?'
Camillo laat zijn stokken vallen en pakt moeizaam glas en bord aan. Even kijkt hij aarzelend naar zijn linker- en rechterhand, dan kiest hij voor het glas water en ledigt het in één dorstige teug. Hij geeft het terug. Hij tuurt naar het bord.
'Is this watermelon?'
Nee, zegt Paulien, maar het is erg goede, rijpe meloen.
'I only eat watermelon. I don't like this.'
Zonder excuus, zonder verwijt, maar volkomen neutraal geeft hij het bord met de meloenpartjes terug aan Paulien. Hij bukt moeilijk, raapt zijn stokken weer op en hervat zijn meditatie.

Een half uur later horen we een auto op de onverharde weg. Paulien haalt opgelucht adem.

zaterdag 14 augustus 2010

POMODORI

'Zevenentachtig jaar ben ik, en nog steeds gezond, grazie a Dio!' Ze kust haar vingertoppen, kromt haar stramme rug, en raakt de Siciliaanse aarde aan. Leunend op haar bastone, geen nette wandelstok, maar een stevige boomtak, schuifelt ze verder door de gaarde. Hier en daar plukt ze een vijg of een trosje kleine, nog onrijpe druiven, en laat ons proeven. Ze is trots op haar land en op wat het haar oplevert, maar het is hard werken. Geen dag rust, geen dag vacantie, er is altijd iets te doen. Ik schaam me een beetje als ze vraagt hoeveel zo'n huurauto nou kost, en haast me erbij te zeggen dat het me een oog uit het hoofd heeft gekost, zoals de Italianen zeggen, en dat ik zeker niet ricco ben maar integendeel een arme muzikant.

Die ochtend was ik, nog voor de boze dromen van een te lange slaap konden inzetten, aan mijn vinger wakker getrokken door mijn vriendin. Zij wilde me niet onthouden wat er beneden gaande was, en ik moest tolken, want ze wilde het naadje van de kous weten. Er hadden kratten vol helrode tomaten gestaan, opeengestapeld aan de beschaduwde zijkant van het boerenhuis. Die werden nu in een soort worstmachine tot pulp vermalen. Uit een buis aan de zijkant kwamen de schillen eruit, goed voor de kippen, uit de spuwmond een egale zachtrode massa die in een enorme kuip werd opgevangen. De hele familie werkte mee: twee oude besjes (zusters, de een getrouwd, de ander niet), schoonzoon en schoondochter, en kleinzoon/neefje. De padrone zelf, Camillo, die niet op één maar op twee stokken voortschuifelt, was van actieve deelname ontslagen, hij lummelde er een beetje omheen. De pulp ging, iets aangelengd met het water waarin de tomaten eerst waren gekookt, in bierflesjes, die omgespoeld waren met datzelfde kokende tomatenwater om de smaak van Peroni en Nastro Azurro eruit te krijgen. De flesjes werden hermetisch afgesloten en in een grote ton met water gezet, die in een stenen oven boven houtvuur aan de kook werd gebracht: het sterilisatieproces.
We vielen met onze neus in de boter, want dit grote werk vond éen keer per jaar plaats. Verkochten ze het op de markt? Gelach. No, no, stel je voor: het is voor onszelf. Een jaar lang deden ze met de pulp, die goed was voor een jaar lang pasta met tomatensaus. Camilla met haar tandeloze mond gebaarde mijn vriendin een pentola te halen. Die vulde ze. Niet te zuinig, ook niet te vol. Dat het ons mocht smaken.

Gastvriendschap en het uitwisselen van cadeaux luistert heel nauw in Italië, en zeker zo zuidelijk, in dit nauwelijks Italiaanse Sicilië: je beledigt de mensen al gauw met wedergiften, ontneemt ze daarmee hun gulheid, die een teken van rijkdom is. Mijn vriendin wilde een potje eigengemaakte kruisbessenjam uit haar Noord-Hollandse tuin, eigenlijk bedoeld voor onze jarige vriend in Siracusa, in de strijd gooien, maar we besloten dat dat om tactische redenen geen goed idee was, en bovendien de eenkennige smaak van onze huiseigenaren niet zou bekoren. Ik heb ooit eens in Napels een stuk heerlijke oude boerenkaas van de Cuyp als cadeautje meegebracht, en een liter jenever in een fles in de vorm van de Amsterdammertje. De fles verdween meteen in het donkere dressoir, om daar waarschijnlijk nooit meer uit te komen, de kaas werd beleefdheidshalve na het pranzo geproefd, na een voorzichtig hapje zonder commentaar in de frigo gelegd en vervangen door hun eigen vertrouwde, smakeloze caciocavallo. Daar leer je van. Beter is een Delftsblauw klompje, dat vinden ze prachtig, of een bos kunsttulpen met lichtjes erin: verrukt klappen ze in de handen. Maar een kop koffie dan? vroeg mijn vriendin. Ik aarzelde, maar we hadden een goede caffetiere, goede koffie, en ervaring met de Italiaanse manier van koffiezetten. Dus we waagden het erop. 'Vi piacerebbe 'na tazza di caffé?' 'Si, volontieri', voor de jongeren althans: de besjes vouwden hun handen samen, legden hun hoofd erop in de mime van de slaap, en bedankten: 'mi fa male. Non posso dormire.'
De koffie werd op een dienblad beneden gebracht. Sultana's erbij sloegen ze af, maar de kopjes, ampel met suiker geplaveid, werden staand geleegd en ontlokten een 'buonissimo!' aan het gezelschap. Uffa! Op niemands tenen getrapt.

Mijn vriendin, die niet stil kan zitten en graag in de aarde wroet, werkte nu en dan in de moestuin: onkruid trekkend en wiedend. Dat werd oogluikend toegestaan, en zélfs geapprecieerd. Er werd een tuinhandschoen gebracht en een schoffeltje, want zo met de blote hand, dat kon niet. De stadse signora moest aan haar gave huid denken. Een bordje caponatella met aubergines en aardappels, basilicum en olijfolie van eigen grond was haar beloning.
Van de tomatenpulp maakten we een heerlijke saus, nadat we in de Conad penne en parmeggiano reggiano hadden gekocht. Ik vertelde een van de besjes hoe ik die had toebereid. Ze keek afwachtend, met een brede glimlach. 'Con un poco di aglio.' 'Si!' 'Una cipolla bianca.' 'Si! Si!' (de glimlach verbreedde zich, veel verder kon haar mond zich niet opensperren). 'Sale, peperoncino e basilico,' besloot ik. 'Si! Si! Si!' Ze lachtte vrolijk. 'Molto speciale, no?'
Zelf aten ze het waarschijnlijk met gebakken broodkruim, want goede parmezaan is ook in Italië duur.

Ik dweep niet met de bittere armoede die zo pittoresk is voor een rijke toerist, denkt u dat niet: ik gun de Sicilianen al hun lelijke betonnen nieuwbouw die prachtige oude maar vervallen huizen met de grond gelijkmaakt, - maar ik kan een gevoel van afgunst of bewondering niet onderdrukken. Deze mensen zijn één met hun grond, ze leven van en voor die grond. God waakt over ze. Ze kennen geen twijfel aan de zin van het bestaan. De zonovergoten dagen zijn gevuld met hard werken omdat ze nu eenmaal moeten eten. Geen rollators hier. Oud en gebogen heb je een stok nodig, en gaat het allemaal niet zo vlot meer, maar een pensioen, een panoramisch uitzicht vanachter de geraniums zit er niet in. Het einde komt in een locaal ziekenhuis, met de laatste sacramenten, een wenende familie en een rouwannonce op alle muren van het stadje, maar daar wordt niet erg bij stilgestaan. Elke dag begint het leven opnieuw. Zevenentachtig levensjaren te hebben gezien is iets om fier op te zijn, geen reden tot angst of zelfbeklag. Nu en dan onderbreken ze het werk en maken ze zich mooi voor een feest; voor de binnengehaalde oogst, voor de naamdag van een patroonheilige.
Er is geen keus en geen twijfel. Alles gaat zoals het nu eenmaal gaat.
Ze zijn misschien arm, deze mensen, maar in wezen rijker dan ik.