"Dat het die nacht gesneeuwd had, wist ik al voor ik de gordijnen had geopend. Ik was wakker geworden met een stijve. Daartussen, tussen eerste sneeuw en een spontane erectie (een echte, geen waterstijfje) is een verband, welk weet ik niet. Misschien dat een van mijn geleerde vrienden het me kan uitleggen. Mijn stijve bleef ook toen ik uit bed stapte om mijn vriendin uit te laten, die na een snelle douche en een haastig schrobben van haar tanden naar haar werk ging, recht overeind. Drieënvijftig en nog geen viagra nodig, dacht ik. Maar mijn vriendin was al bijna de deur uit. Jas al aan. En de hand aan jezelf slaan op die leeftijd is minder heroïsch. Ik ben toch geen zestien meer zoals Pascal. Mijn vriendin gaf me een tikje op mijn pik, wenste me veel plezier, en verdween. Ik keek naar de besneeuwde auto's beneden en kroop weer in bed.
Toen ik weer opstond, na de gewone nare dromen, bleek Amsterdam veranderd te zijn in een winters genrestukje uit de Gouden Eeuw.
Wat zou Pascal gelukkig zijn geweest! Die had niet zoveel nodig. Een gezellige ochtendmist, net tot motregen verwaterend, of een prille septembermorgen met weemoedig gouden licht, zoals op een oude meester, en zijn dag kon niet meer stuk. Dat weemoedig gouden licht moeten we begrijpen als geschiedvervalsing: na de restauratie van die genrestukjes is al dat mooie bruingoud steevast opgefrist tot een banale helle glans, die de maker ongetwijfeld bedoeld heeft, maar die hem evenzeer ontmaskert als de carrièremaker die elke kunstenaar in zijn tijd natuurlijk óók is - de geschiedenis en de tijd schenken het patina dat meesterwerken kenmerkt.
Ik dwaal af. Waar was ik? Ach ja. Ik ging de deur uit.
De stad was een wintersprookje. Door Anton Pieck of Bob Ross. De wind blies koude dwarrelsneeuw in mijn gezicht. Pascal, zei ik, zou gelukkig zijn geweest, gewoon door de toestand waarin de wereld verkeerde. Ik niet. Ik was bloednerveus en somber, de schaduw van mijn dromen hing over me en kon zelfs door dat glanslicht van de sneeuw niet worden verdreven. Ik moest me vermannen. Waar ging ik naar toe? Naar de kerk. Ik heb geloof ik al verteld dat ik een baantje als koordirigent heb aangenomen, toen ik mijn rekeningen niet meer kon betalen. Gelovig ben ik nooit geweest. Maar ik heb vroeger in het kerkkoor van mijn vader de baritonsolo's gezongen, elke zondag, gevolgd door nazit in de kroeg, en voelde me meer dan competent om te solliciteren.
Ik liep door een dik pak ouderwets knisperende sneeuw de Linnaeusstraat af, de trams reden natuurlijk niet, en was net op tijd voor het inzingen.
De Martelaren van Gorkum, officieel de Hofkerk, is een imposant gebouw. Het idiote toeval wil dat mijn vader er ooit organist blijkt te zijn geweest, een blauwe maandag, of moet ik zeggen zondag, in een ver verleden. Ook ongewild treed ik in zijn voetsporen. Het Linnaeushof, waarvan de Hofkerk het middelpunt is, werd ontworpen door een in een latere oorlog foute katholieke architect, maar die mensen konden wel wat! De omliggende huizen en het godsgebouw harmoniëren. Warm rood steen, een net niet kitscherige mix van modernisme en romantiek. Kom daar maar eens om bij de huidige bouwmeesters: die schijnen er een eer in te stellen de nieuw te bouwen of te restaureren gebouwen zoveel mogelijk te laten vloeken met de omgeving. Hier vloekte alleen ik, en dan nog binnensmonds, terwijl ik mijn gezicht in een sociale plooi trok en de zware eiken deur van de kerk openduwde."
(Wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten