vrijdag 30 januari 2015

Morrend in Mokum


De toeristengoot van het Damrak was zelfs in januari verstopt. Ik keek naar de bleke stroom pretzoekers en probeerde me voor te stellen hoe het er was toen de hoge huizen nog aan een gracht lagen die uitgaf op de haven. Dat is lang geleden: het Damrak is in etappes aangeplempt in de tweede helft van de negentiende eeuw, ten bate van de ontsluiting van de binnenstad en de bouw van het Centraal Station en de Beurs van Berlage. Ook Nescio heeft het niet meer nat gezien. Als hij in Titaantjes schrijft: ‘Maar ’t Damrak hadden ze nog niet gedempt (…). Dat was dus nog in orde’, dan doelt hij op het stukje vlak voor het Centraal, waar nu de rondvaartboten liggen: oorspronkelijk stond ook dat op de nominatie om drooggelegd te worden.
Voor het Noord-Zuid Hollandsch Koffiehuis wachtte ik op mijn vriend Karl. Toen ik wilde kijken of hij soms al binnen was zag ik een bord. Ik schrok ervan. Na vijfennegentig jaar heeft Smits Koffiehuis per december 2014 zijn deuren gesloten. Binnenkort wordt er een filiaal gevestigd van de bier- en biefstukkenboer Loetje. Daar kwam Karl aanlopen. We morden wat op het wegvallen van vertrouwde ijkpunten. Stond ook de V&D, waar we vroeger tijdens de uitverkoop stapels elpees vandaan haalden, niet op het punt om het bijltje erbij neer te leggen? We liepen de stad in. Op een van de grachten hielden we verrast stil bij een antiquariaat dat we nog uit onze studententijd kenden. We neusden wat in de boeken buiten, niet gretig, zoals vroeger, maar met een lauw soort vertrouwdheid. Ik merkte op dat het bijna vreemd aanvoelde om nog te moeten betalen voor tweedehands boeken, al was het dan ook maar één of twee euro: bij mij in de buurt rukken de gevelkastjes op die boeken een tweede leven gunnen - ik heb er al menig deeltje uitgehaald en er ook verschillende mij onwelkome bandjes achtergelaten.
Ook een andere geliefde pleisterplaats, De Kroon aan het Rembrandtplein, bleek gesloten. We namen genoegen met de onduidelijk maar vooral foeilelijk ingerichte bar van de ernaast gelegen balzaal Escape. Bevreemd bezagen we een levensgroot zwart paard met een lampenkap op zijn hoofd. Ironie, of gewone wansmaak? We wisten het niet. Daar, en onderweg naar de Bazel, waar de binnenkort aflopende Breitnerexpositie op ons wachtte, mijmerden we verder over verandering en de teloorgang van veel wat goed was en niet had hoeven te verdwijnen. We zijn voor onze leeftijd modern genoeg, Karl en ik: we maken bovengemiddeld actief gebruik van het internet, Karl heeft een E-reader en ik een E-hookah. We lijden niet of nauwelijks aan nostalgie. ‘Het is eerder een soort verontwaardiging,’ zei Karl. ‘Ik begrijp niet waarom iedereen zomaar genoegen neemt met al die lelijkheid. Het wordt hoog tijd dat we dat gewoon niet meer pikken.’
In de Bazel zagen we Breitner maar vooral de imposante kluizen van het voormalige bankgebouw dat nu het stadsarchief huisvest. Al dat solide staal van Lips, in dat solide bolwerk van marmer en steen, het leek een gematerialiseerd pleidooi voor Karls woorden. Toch is het ooit modern geweest, net zo goed als Breitner met zijn voorbeeldfoto’s en zijn grauw realistische afbeelding van de stad ooit modern was. En als Nescio nu geschreven zou hebben zouden zijn novellen in Nieuw-West spelen, of in de Bijlmer, want zowel de situering van de verhalen in een recente stadsuitleg als het gebruik van spreektaal maakte zijn werk, alle heimwee ten spijt, tot voor zijn tijd modernistisch proza.
Jean Cocteau schreef ooit: ‘De kunst produceert lelijke dingen, die meestal mettertijd mooi worden; de mode produceert mooie dingen, die later lelijk worden.’
Maar bij dat mooie van de mode plaatsten wij een levensgroot vraagteken.


(Illustratie: George Breitner, 'Het Damrak te Amsterdam', circa 1903)

dinsdag 27 januari 2015

Stop de tijd!


In de na-uren van het wintertje van afgelopen zaterdag was ik in het huis van mijn jongste broer. We delen een smaak voor het romantische, mijn broer en ik, maar de verschillen zijn groot. Waar ik mijn omgeving aankleed met wat zo toevallig op mijn pad komt en aan mijn smaak beantwoordt, werkt mijn broer systematisch aan de realisering van zijn gedroomde huis. Ik heb geen visie. Een toekomstvisioen goed voor ogen houden, recht in het vizier, en daar stapsgewijs naartoe werken – hoe benijd ik de mensen die dat kunnen! Eenmaal heb ik het gedaan, met het verwezenlijken van mijn werkkamertje, en de bevrediging die het gaf was groot. Doorgaans is mijn leven één grote improvisatie op een handvol basisthema’s, en de inrichting van mijn woonkamer volgt geen enkel ontwerp, maar is tot stand gekomen door lukrake keuzes uit wat zoal beschikbaar was. Veel daarvan is door andere mensen, mensen met een andere smaak, weggegooid en door mij liefdevol het huis binnengesleept. Het resultaat is niet onaardig, de meeste mensen vinden het hier gezellig en ik ken zelfs één jongedame die beweert dat het bij thuis ‘altijd kerstmis’ is, maar een beetje studentikoos, een beetje bohemien is het wel. Een beetje erg zelfs. Gelukkig heb ik een beroep waarbij die levensstijl past en hoef ik niemand te imponeren met mijn inrichting. Integendeel, mocht de belastinginspecteur ooit opduiken om me ernstig toe te spreken over de rommelige manier waarop mijn btw verrekend is, dan kan ik hem minzaam wijzen op de meubeltjes die bij het grofvuil zijn weggehaald en zeggen: ‘Kijk meneer, ik ben maar een slordige armoedzaaier, ik heb me heus niet verrijkt met uw geld!’
Bij mijn broer is dat wel anders. Hij werkt langzaam toe naar een ideale omgeving waarvan de contouren steeds beter zichtbaar worden. Iedere keer als ik er kom is er een detail verbeterd. Dit keer waren het de gegraveerde wijnglazen. En het schilderij dat bij mijn opa en oma boven het logeerbed hing (en dat eigenlijk mij toebehoort) was opnieuw ingelijst. Het hing boven een kastje met glas-in-looddeurtjes en er stond een kristallen karaf met een amberkleurige drank, waarschijnlijk cognac, voor. Ik deed ditmaal geen poging om het onder mijn jas te stoppen - die karaf stond lelijk in de weg, en voor die grap word ik ook een beetje te oud.
Mijn andere broer en ik stonden met onze rug naar het knetterende houtvuur toe, dat vrolijk brandde in de schouw. ‘Het Laatste Huiselijke Huis,’ zei mijn broer, refererend naar de elvenwoonst in Rivendell, waar de elven zich met poëzie en gezang de tijd korten die niet gekort hoeft te worden, want zij heeft er geen betekenis. ‘Jullie broer is hard op weg de nieuwe pater familias te worden,’ zei een vriend die erbij stond. ‘Ja, daar lijkt het wel op,’ gaf ik toe. Ik bedacht een beetje spijtig dat ikzelf die rol had verspeeld. Mijn huis, dat vroeger resoneerde van de kinderstemmen en vol vrienden was, werd nauwelijks meer door gasten bezocht, feesten gaf ik niet meer en etentjes en ontvangsten organiseerde ik nog maar hoogst zelden. Maar mijn broer heeft nog kleine kinderen. En een visie. Een uitroep die hem in de mond bestorven ligt is: ‘Stop de tijd!’ Om me heen kijkend had ik het gevoel dat hij een dappere en behoorlijk succesvolle poging deed om dat voor elkaar te krijgen. Grappig: bij mij thuis wekt alles de indruk dat het er per ongeluk is neergedwarreld en nooit is opgeruimd, terwijl het er in feite al vele jaren precies zo bij staat; bij mijn broer krijg je de indruk van solide onveranderlijkheid, terwijl de inrichting in werkelijkheid work in progress is. Een pragmatische romanticus, mijn broer. Als de inspecteur ooit bij hem binnenvalt zal hij wantrouwend om zich heen zien, maar ik weet zeker dat mijn broer zijn administratie keurig op orde heeft.

vrijdag 23 januari 2015

ONTWAKEN


‘Heb je lekker geslapen?’ vraagt mijn vriendin. Ik vertel dat ik twee keer wakker heb gelegen. ‘Dan zit je iets dwars,’ weet mijn vriendin. Ik zwijg. Ik heb geen zin de oude discussie weer aan te gaan, het is nog te vroeg. Mijn wisselende stemmingen gedragen zich als een latent en willekeurig uitbrekend virus, enig verband met eraan voorafgaande ervaringen heb ik zelden kunnen aantonen. Bovendien heb ik tijdens mijn slapeloosheid niet liggen piekeren, ik heb liggen denken aan alle operettes die ik vroeger heb gezongen. Een episode waar ik zelden meer aan denk kwam bont gekleurd weer tot leven.
Als ik uit de keuken kom met koffie staat ze voor de geopende balkondeur. Aan de overkant, in de schelle morgenzon, staan twee brandweerauto’s en een ambulance. Een hoogwerker manoeuvreert zich voor een raam. Even later wordt een met lakens afgedekt lichaam naar beneden getakeld. Een man die we kennen, een Zwitserse kunstenaar, stapt voorin de ambulance naast de bestuurder. We speculeren dat het zijn vriend is, die daar opgebaard ligt. Zo ja, moeten we dan niet onze Zwitserse vriendin, op wier feestje we deze mannen ooit hebben ontmoet, waarschuwen? We zijn een paar jaar geleden heel hartelijk door haar ontvangen toen we op doortocht naar Italië waren en hebben destijds verzuimd iets van ons te laten horen. De foto’s die we zouden sturen sluimeren nog in de computer; hoe langer we wachtten hoe gênanter het werd om alsnog een bericht te zenden. Is dit niet een goede aanleiding om na al die tijd de stilte te doorbreken? Ik twijfel. Het lijkt me te veel op roddel. Tenslotte weten we niet wie daar wordt weggedragen. Als ze nog steeds met de mannen aan de overkant bevriend is krijgt ze wel een rouwkaartje, zeg ik. De ambulance rijdt weg en ons meningsverschil blijft onbeslist.
Ondertussen is mijn jongste dochter beneden gekomen en zij en mijn vriendin beginnen een levendig gesprek. Hun opinies zijn heel sterk vanmorgen, hun feitenkennis fenomenaal. Ik zit er zwijgend bij. Te veel reuring op mijn nuchtere maag, een paar uur geleden was ik nog een achtentwintigjarige operetteprins en zong Caramello in Eine Nacht in Venedig.
Het lampje van mijn Zensations E-Hookah knippert. Ik vlucht naar mijn werkkamer om de batterij op te laden en legitiem een echte pijp op te steken.

dinsdag 20 januari 2015

De kalebas van Sherlock Holmes


Een vale sluier hing over de daken. Toen ik laat in de middag naar buiten ging werd ik verrast door een vreemde stilte. Het was alsof ik in een beklemmende droom terecht was gekomen, waarin ik plotseling alleen op de wereld was. Ik moest denken aan Sherlock Holmes.
Een tijdje geleden werd ik benaderd door de Belgische schrijver/performer Vitalski. Hij heeft eerder voor de VRT een serie over Simenon gemaakt en was nu bezig met de voorbereidingen voor een dergelijke reeks, ditmaal over Conan Doyle. Of ik daaraan mee wilde werken? Ik stemde graag toe, al gaf ik aan geenszins een kenner te zijn, slechts een belezen liefhebber. Dat was genoeg, enthousiasme was wat telde, meldde Vital Baeken, zoals zijn werkelijke naam luidt. De weken daarop kreeg ik regelmatig uitvoerige mails van hem. Aan enthousiasme ontbrak het hem in elk geval niet.

Een van de onderwerpen die hij mij toedacht was dat van het roken. Begrijpelijk. Ik ben ooit begonnen met systematische herlezing van de Sherlock Holmes-verhalen om die na te trekken op verwijzingen naar pijproken. Dat bleek nog tegen te vallen: Holmes is een allesroker. In de eerste periode is zelfs meer sprake van sigaretten en sigaren dan van zijn legendarische pijp. En van zijn iconische Calabash, de reusachtige pijp waarmee hij vaak wordt afgebeeld, is al helemaal geen spoor te vinden. Als Holmes een pijp ter hand neemt (veelal om diep na te denken) is dat een oude bruyère, een rozenhouten pijp, een pijp met een lange kersenhouten steel, of een zwartgeblakerd stenen pijpje, ‘his foulest pipe’.
Die kalebaspijp (een pijp waarvan de kop is gemaakt van een kleine, gedroogde en met meerschuim beklede pompoen) hebben we te danken aan de Amerikaanse acteur William Gillette (1853-1937), die in samenwerking met Conan Doyle een toneelstuk schreef over Holmes. Het ging in 1899 in première en werd zo’n 1300 keer opgevoerd; in 1916 werd het verfilmd. Gillette wilde een pijp, zo heet het in verschillende ‘studies’, die goed zichtbaar was vanuit de zaal, en die door zijn diep gebogen steel zijn spreken niet belemmerde en de rook uit zijn ogen hield. Gillette had overigens in meer opzichten een grote invloed op de Holmes-beeldvorming, want eveneens de beroemde frase ‘Elementary, my dear Watson’ is ontsproten aan zijn fantasie, in het werk van Conan Doyle zullen we er tevergeefs naar zoeken.

Zo althans schrijft iedereen van elkaar over.

Maar toen ik eens ging googelen naar afbeeldingen van Gillette als Holmes, bleek hij op geen ervan een kalebas te roken. Wel een forse, gebogen pijp, maar zeker geen kalebas. De vroegste afbeelding van Holmes met calabash vond ik in een still uit de film Sherlock Holmes in New York (1976), met Roger Moore als Holmes en Patrick Macnee als Doctor Watson. En verder speurend vond ik een verhelderend commentaar op een bijdrage in The Briar Files (waarin weer eens Gillette als aanstichter van de kalebastraditie wordt genoemd). De auteur van het commentaar citeert de Conan Doyle-biografie Teller of Tales van Daniel Stashower. Daarin staat dat de eerste kalebaspijpen verschenen in Holmespersiflages uit de jaren ’30 en ’40: ‘Calabashes are found in the hands of Holmes impersonators who did not share Gillette's reverence for the character - such as Abbott and Costello, Robert Woolsey, and the Three Stooges.’


Ik was opgelucht. In mijn vrijwel complete pijpencollectie ontbreekt de kalebas: ik heb die altijd als een nogal bespottelijke karikatuur van de tabakspijp gezien. Soms denk ik dat ik volledigheidshalve ook zo’n ding moet aanschaffen. Maar om Holmes te eren hoef ik het dus niet te doen.

vrijdag 16 januari 2015

OOGKLEPPEN


Waar was jij, toen…? Vul in een historische gebeurtenis. Het is een bekende vraag. Er is zelfs een tv-programma gemaakt waarin die vraag centraal staat. Ik moet bekennen dat ik een slechte kandidaat zou zijn, een groot deel van mijn leven heb ik met oogkleppen op gelopen die me beletten te zien wat in de grote boze buitenwereld plaatsvond. Wat ‘ze’ deden ging mij niet aan. Het is niet dat ik me er te goed voor voelde, eerder voelde ik me te klein om mee te doen met de grote mensen en hun spel. Mijn vrienden en ik schiepen een eigen, behaaglijke wereld, opgebouwd uit – meestal niet contemporaine - literatuur, kunst en muziek. Men vond ons elitair. Misschien waren we eerder verlegen.
De eerste keer dat ik me er scherp bewust van was deel uit te maken van wat er op mondiale schaal gebeurde herinner ik me nog goed. Ik was pas vader geworden en de bommen vielen op Irak. De eerste Golfoorlog was uitgebroken. Ik keek naar die kwetsbare baby in de wieg en was bang.
Ook 9-11 weet ik nog goed. We verstopten ons na het nieuws in de volkstuin en speelden een bordspel met de kinderen. Al die tijd wachtte ik angstig op een onbesuisde reactie van Bush. De dreiging van een derde wereldoorlog hing loodzwaar in de nazomerlucht.
Bertrand Russell, de Welshe wiskundige en filosoof, zegt ergens dat een mensenleven begint als een krinkelend beekje en eindigt als onderdeel van een brede stroom. Zo heb ik het ook ervaren. De laatste jaren ben ik in toenemende mate betrokken geraakt bij het leven en gros. Vroeger schuwde ik het journaal, tegenwoordig, vooral sinds ik niet meer vlucht in de fles, zie ik er naar uit. Ik hoor er graag bij en denk graag mee, voor wat dat waard is.
Maar dat er grenzen zijn, pijngrenzen zelfs, ervoer ik afgelopen dinsdag. Ik had geschreven over de schokgolven van Parijs 7-1 en volgde de hele dag het debat. ’s Avonds zat ik alleen thuis. Het was stil en donker. In DWDD probeerde onze burgervader ons moed in te spreken, want de Telegraaf had niet voor niets zijn hele voorpagina ingeruimd voor een onheilstijding, aanslagen in Amsterdam waren zeker iets om rekening mee te houden, en in afwachting daarvan moesten we de rug rechten en de kop fier omhoog houden. Gaandeweg voelde ik een beklemming opkomen. Niet zozeer om mezelf, ik kon de stad immers ontvluchten als de nood aan de man kwam, maar om mijn kinderen, die nog jong waren en hier dingen te doen hadden.
Ik besefte dat ik me bang had laten maken, dat ik me alleen nog focuste op de ellende in de wereld, en ik besloot een stap terug te doen. Niet uit elitairisme dit keer, maar uit zelfbehoud. Ik werd angstig van de dreiging en doodmoe van alle Charly’s. Het werd hoog tijd mijn ivoren toren weer eens op te zoeken.
Zo sloeg ik in bed Een zwerver verliefd van Arthur van Schendel open, een romantische novelle uit 1904 die speelt in de Italiaanse middeleeuwen. Al gauw bleek dat daarin gemoord werd door Saraceense huursoldaten dat het een aard had. De paapse koppen rolden overvloedig, afgehouwen door blinkende kromzwaarden. Maar door het Couperiaanse Nederlands leek dat meer op een sprookje dan op het achtuurjournaal.


(Illustratie: borstbeeld van Van Schendel in het Leidse Bosje, Amsterdam, door Jobs Wertheim, 1952)

dinsdag 13 januari 2015

TOVERWOORD


In de verbroedering die volgde op de aanslagen in Parijs konden we het rattengif dat in onze samenleving is geslopen even vergeten. We waren allemaal geschokt en geschrokken, maar met tranen van opluchting in de ogen konden we nu in verschillende panels horen zeggen dat er ook lichtpuntjes waren aan te wijzen: de wereld reageerde anders dan destijds met Van Gogh, ook de Moslimgemeenschap roerde zich spontaan. Er was dus wel degelijk winst geboekt en de integratie was in het tussenliggende decennium een stap verder gekomen.
Ik wilde het graag geloven, want mijn Islamitische werkster was die vrijdag niet op komen dagen. Schaamte, angst? Zelf hield ze zich op de vlakte en zei dat ze zich in de datum vergist had; ook dat wilde ik graag geloven.

Het begon te stormen maar de storm van opinies en steunbetuigingen luwde. In de kater die volgde op het grote, eensgezinde solidariteitsbetoon werd het stiller op de sociale media. In die stilte vielen tegengeluiden des te meer op. Zelfs op mijn eigen muur, de openbare plaats van een gematigde vriendenkring, verschenen manifesten met een rechtse teneur. Rabiaat waren ze niet, maar de stank van islamofobie was onmiskenbaar. Precies het soort woorden waar ik niet op te wachten zat.
De multiculturele samenleving is allang geen streven of schrikbeeld meer, zij is gewoon een feit. We wonen samen met een heleboel mensen uit een wezenlijk andere cultuur, wij delen er hetzelfde grond mee en zijn onderdeel van dezelfde staat. We zullen het er maar mee moeten zien te rooien, of we dat willen of niet, en fulmineren tegen wat sommigen als een achterlijk geloof zien heeft weinig zin. Het werkt zelfs contraproductief. Het maakt geen bekeerlingen, kweekt slechts fanatici. Wie daar gevoelig voor is wordt opgehitst door scherpe spot, of het nu in woord of in beeld is. Het vrije woord? Een groot goed natuurlijk. Maar wie werkelijk aan woorden hecht weet dat ze niet zomaar gesproken of geschreven worden. Ze moeten worden gewogen. Ze de wereld in slingeren omwille van het kwetsen, zonder acht te slaan op wat ze aanrichten, gewoon omdat het moet kunnen, dat doe je maar in het café. En zelfs dan word je er waarschijnlijk uitgezet.
Zelf ben ik atheïst. Mijn overtuiging is dat een betere wereld begint met goed seculier onderwijs. Een verbod op bijzonder onderwijs zou ik toejuichen. Maar er valt niet onderuit te komen dat het overgrote deel van de moslimgemeenschap sterk hecht aan hun geloof. Ze ontlenen hun identiteit er voor een belangrijk deel aan en zijn gevoelig, overgevoelig in ‘onze’ ogen, voor de bijtende spot die de agnostische westerling zo gemakkelijk over de tong komt. Is het zo moeilijk om daar een beetje rekening mee te houden? Een simpele kwestie van goede manieren, lijkt me. Onze eigen god mogen we bespotten wat we willen, omdat we precies weten hoe ver we daarin kunnen gaan. Met die van anderen moeten we oppassen. Net zolang tot ze, ook in cultureel opzicht, geen 'anderen' meer zijn.
Maar met deze trant van redeneren moest ik ook weer oppassen, bedacht ik. Ik wil niet soft zijn, en ik wil ook niet in dezelfde valkuil trappen als de op straat geïnterviewde moslims en moslima’s die zeiden dat ze het allemaal natuurlijk heel vreselijk vonden, maar dat die Charlie Hebdo…. Dat ‘maar’ blijft in deze kwestie maar beter ongezegd, om dezelfde kwestie van goede manieren. Niet het juiste moment.

Ondertussen wakkerde de wind nog verder aan en de meningen en standpunten in mijn hoofd begonnen los te raken en van hun plaats te komen. Ze wervelden rond en maakten me duizelig en moe. De zondag kwam en ik kon niets dan lelijkheid in de wereld zien. Op mijn wandeling zag ik dat er eindelijk eens geen rij stond voor het Vincent van Goghmuseum. In een impuls ging ik er naar binnen. Maar het licht was gedempt en de doeken oogden flets. Het was geen dag voor sterke statements, in woord noch in verf.
Thuis sloeg ik mijn zangbundels open en zong wat maar mijn stem was onwillig, ik stikte in hoge e’s terwijl ik vroeger voor een g niet terugdeinsde. Ik zocht soelaas op mijn kussentje en concentreerde me een half uur op een flakkerende kaarsvlam in de hoop dat die wat licht en warmte in mijn hart zou brengen. Maar de wereld bleef even grauw, warrig en treurig.
Ik dacht aan het gedicht Wünschelrute van Joseph Freiherr von Eichendorff, met zijn beroemde frase: ‘Und die Welt hebt an zu singen, triffst du nur das Zauberwort’.

Het toverwoord. Dat vinden. Het helende, vrije, bezielende woord. Maar hoe, en waar? Makkelijker gezegd dan gedaan.

vrijdag 9 januari 2015

Ik weet het niet


‘Heb je de krant gelezen?’ was het eerste wat mijn vader vroeg toen ik binnenkwam. De schrik sloeg me om het hart - was het allemaal al niet gruwelijk genoeg, wat was er nou weer gebeurd? Maar gelukkig bleek het om ‘oud’ nieuws te gaan: mijn vader doet niet aan sociale media en kijkt geen tv, dus de jongste wond die in de wereld was geslagen was voor hem nog vers, die was net in al zijn gruwelijkheid door het Eindhovens Dagblad aan hem geopenbaard.
‘Straks krijgt die Wilders toch nog gelijk, en zijn we allemaal van de Islam.’
Mijn vader heeft Hitler nog aan de macht zien komen dus dan moet je altijd wel even goed luisteren, vind ik, maar deze opmerking meende ik toch te kunnen temperen. Bovendien was dat niet waar ik bang voor was, maar eerder de chaos, de haat, de angst en de tweespalt die eraan voorafgingen.
Mijn vader schudde weifelend zijn hoofd, je kon zien dat hij liever in een andere tijd zo oud was geworden. ‘Ik weet het ook niet pa,’ zei ik.

Het regende onafgebroken. Om het gesprek een vrolijker wending te geven vroeg ik wat hij van mijn nieuwe trui vond. Ik had die gisteren op de markt gekocht, in een kraampje met allemaal Noorse truien. In de tijd voor kerstmis had ik vergeefs naar zo’n hertjestrui gezocht, nu was hij toevallig op mijn pad gekomen.
We gingen naar zijn studeerkamer en brachten een uurtje aan de vleugel door. We liepen de vertrouwde wegen van Schuberts Winterreise, een beetje trager dan vroeger.
Daarna aten we een kom erwtensoep en halverwege de middag trotseerde ik de wolkbreuken en reed, ingeklemd door vrachtverkeer, terug naar Amsterdam.

Al die tijd maalden gedachten en stukjes taal door mijn hoofd. Thuisgekomen volgde ik de commentaren op NPO, Canvas, TV5 en BBC. Maar zou er ooit genoeg informatie zijn om me een mening te vormen die ertoe deed? Een ding leek me aan het einde van de dag duidelijk: ik voel me niet thuis bij al die emotionele reacties en wantrouw die massale uitingen van solidariteit. Het lijkt me te veel op knuffels opstapelen voor huizen van gestorven kinderen. Stille tochten, kaarsjes, bordjes met “Ik ben Charlie” – het is me te theatraal, te gemakkelijk en te sentimenteel. Het knusse met z’n allen rouwen of verontwaardiging uiten zet mijn stekels overeind, ik kan er niks aan doen. Ik ontkom niet aan de verdenking dat velen zo’n dramatische gebeurtenis verwelkomen om de sensatie ervan, dat ze op een perverse manier genieten van de commotie die erdoor ontstaat. Zoals een goeie fik of een verkeersongeluk appelleren aan de zucht naar kicks van de verveelde mens.
Tegelijk vond ik die verdenking van mezelf naast overkritisch ook weer hypocriet. Wie ben ik dat ik denk boven deze sentimenten te staan? Zijn mijn motieven dan wél altijd zuiver?
En vooral: was ik, die stil en aangedaan naar Nieuwsuur zat te kijken zoveel beter af dan de mensen die de straat op gingen en, zoals een nieuwslezer zei, ‘treurig maar mooi’ bijeenwaren? Maar toch: dat ‘mooi’, dat zinde me niet. Er is niks moois aan dit drama, en in mijn hart vind ik het escapistisch en goedkoop om een ‘mooie’ vorm aan onze emoties te geven; alsof we haastig een ritueel in elkaar flansen om daarna getroost tot de orde van de dag te kunnen overgaan.
En al die opgestoken pennen en bordjes, en al die Facebookridders die hun autochtone en vrijgemaakt christelijke vriendenkring dapper melden dat zij Charly zijn, en dat ze niet zullen versagen? Ik begrijp het wel, die heroïek. Het is verleidelijk om erin mee te gaan, in de reuring van het moment. Maar de enige echte held van de dag vond ik Ahmed Aboutaleb, die in perfect Frans zei ‘Je suis Charlie’. Die man steekt zijn nek uit, dacht ik. Hij wordt in sommige moslimkringen al als een verrader beschouwd. De bewaker naast hem keek gekweld. Zijn statement betekent écht iets.

In de gang onderweg naar de ijskast passeerde ik mijn spiegelbeeld. ‘Jij bent Jan-Paul van Spaendonck, en je hebt een mooie trui,’ dacht ik. ‘En je hebt met je vader van negenentachtig Schubert gezongen. Laten we het daar maar op houden.’

dinsdag 6 januari 2015

ZENSATIONS


Bruisend van energie ging ik het nieuwe jaar in. Geen probleem leek me onoverkomelijk – ik was zonder kleerscheuren uit het rampjaar 2014 tevoorschijn gekomen, het kon nu alleen maar beter worden. Het leek me dat het negativisme dat zo alomtegenwoordig was geweest een verzadigingspunt had bereikt: zo kon het niet langer, iedereen moest en zou dat toch inzien. We gingen er nu de schouders onder zetten. ‘Kom op, mensheid, dat kunnen we beter!’ Hoop, heet die stemming.

Maar eerst moest ik mezelf veranderen - met het defaitisme dat me de afgelopen tijd had belemmerd moest het gedaan zijn. Ik had een paar concrete voornemens die ervoor moesten zorgen dat mijn leven beter zou verlopen dan tot nu toe. Een ervan had te maken met ondernemingszin. Mijn decemberbaantje had me bewezen dat ik best in staat ben iets aan te pakken. In plaats van bij de pakken neer te zitten kan ik ze ook opnemen en gaan bezorgen, als u me het flauwe spelletje met staande uitdrukkingen wilt vergeven.
Daarnaast had je zaken als conditie en gezondheid. Werd het nu eindelijk niet eens tijd om met roken te stoppen? Nu ja, helemaal stoppen was niet wat ik wilde, maar ernstig matigen toch wel.
De mode van de dag schoot me daarin te hulp. In de tijd dat ik bij Davidoff werkte werd er een poging gedaan de ‘Supersmoker’ te introduceren. Na een aanvankelijk succes bloedde het gebruik van de eerste elektronische sigaret al gauw dood. Het bleef surrogaat en het enige werkelijke voordeel: dat je mocht roken in openbare gelegenheden, zelfs in vliegtuigen, werd al gauw in twijfel getrokken en zelfs wettelijk ondermijnd. Nu werd er een tweede poging gedaan. Het nieuwe type nicotine-inhaler had een ander imago dan zijn voorganger. Je zag hipsters op scooters met zo’n als vulpen vermomde waterdamppijp. Op Eerste Kerstdag liet mijn zoon me een chic etuitje zien. Daarin zat een hightech apparaatje, dat er mooi uitzag. Ik drukte op een knopje en inhaleerde. Een lichtje ging branden, een wolk geur- en smakeloze stoom verliet mijn mond, maar in mijn longen voelde ik wel degelijk de bevredigende entree van nicotine.
Mijn voornemen werd op dat moment geboren. Ik zou mijn pijp gaan afwisselen met een e-sigaret. De laatste voor de betreurenswaardige verslaving aan nicotine, de eerste voor het weloverwogen genoegen. ’s Morgens vroeg zou ik niet langer als eerste daad as morsen bij de koffie, maar schoon en bijna wetenschappelijk mijn nicotinegebrek aanzuiveren middels een plastic buisje met batterij. En koffie? Nee, ook die verslaving moest maar eens worden aangepakt. In het keukenkastje lag nog een onaangebroken pak organische Oolongthee, gekregen van mijn vrienden uit Malawi. Ik had een visioen van mezelf: een rustige en opgefriste man die de dag begon met een klein theeritueel, een korte meditatie misschien zelfs, en zijn kick haalde uit kunststof, een kick die gaandeweg zou verdwijnen, stelde ik me voor, nu een dosis nicotine innemen zo’n klinische affaire was geworden. Later op de morgen zou dan de eerste koffie en de eerste echte tabak een traktatie zijn, die ik bewust zou genieten.
Mijn voornemen kreeg geen kans vergeten te raken want de uitzendingen voor algemeen nut, zoals de Vlaming merkwaardig genoeg de tv-reclame nog steeds noemt, overspoelden me met advertenties voor ZenSations, een variant van de e-sigaret. Ik ging naar hun site, vond de prijs vriendelijk, berekende wat het gebruik van dit tabakssurrogaat me per maand in de portemonnee zou schelen, en klikte op bestellen.

Zo zit ik hier nu met een kop krachtige Latijns-Amerikaanse koffie van Brander1, gevonden in mijn kerstpakket, en een pijp Sherlock Holmes-tabak van Peterson, een straffe mixture die me nu en dan doet hoesten. Ik heb een e-mail gekregen van ZenSations dat mijn bestelling onderweg is. Morgen begint een nieuw leven; die Oolongthee kan ook nog wel even wachten, het is tenslotte pas zes januari.

zaterdag 3 januari 2015

Post Zuid (slot)

Rookzanger heeft, daartoe verleid door romantische fantasieën over het mooie buitenleven der postbodes, een tijdelijk overschot aan vrije tijd en de hopelijk eveneens tijdelijke behoefte aan extra verdiensten (of misschien in een vlaag van verstandsverbijstering) zich aangemeld als decemberhulp bij de posterijen. De afgelopen tijd deed hij daarvan verslag.



Dag 17.

Collega Patrick heeft een eigen opname van An Schwager Kronos, Schuberts lied over een voortdenderende postkoets, op Facebook gezet. Vlak voor ik weg ging heb ik die beluisterd. De ratelende triolen achtervolgen me en mijn loop heeft daardoor iets ademloos. Spute dich, Kronos! Fort den rasselnden Trott! Misschien speelt mee dat vandaag een toegift is, die ikzelf heb afgedwongen – ik moet het gevoel van me afschudden dat deze ronde zinloos is of dat ik hier illegaal met dat karretje loop. Eigenlijk hoor ik al niet meer bij het corps der brievenbestellers en het geld dat het me opgeleverd heeft is allang overgemaakt en inmiddels weer doorgesluisd naar de woningbouwvereniging.

Onderweg denk ik na over wat dit baantje me heeft gebracht, behalve die paar centen. Het lopen en bewegen heeft me goed gedaan, dat is zeker. En het is een eervol beroep. Mijn vorige betrekking buiten de kunstkring was dat heel wat minder: van de sigarenwinkel waar ik parttime werkte kreeg ik een kater, niet alleen van de hoeveelheden alcohol die ik destijds verzwolg, maar ook van het gluiperige werk; malafide vastgoedkoningen naar de verwende mond praten en mensen iets aansmeren waar je zelf niet achter kunt staan, zoals de sterk overschatte sigaren uit Cuba – nee, dan honderd keer liever postbode! Een eerbaar en eenvoudig handwerk, dat je solitair verricht, zonder dat je je hoeft te compromitteren. Er lopen meer kunstenaars rond in die oranje jasjes, heb ik begrepen, en dat begrijp ik heel goed.
Aan het begin van mijn loop heeft de postbode met de woeste tanden me verzekerd dat er hier meer voor me te doen is, ik hoef maar te bellen. Zou ik dat willen? Ik moet er nog even over nadenken. De verleiding is er zeker. Ik vond het fijn werk.

Op driekwart van de wijk is mijn tas met reclame leeg. Dat is een tegenvaller. Zeker niet goed gekeken in het depot, er moet ergens een tweede tas hebben gestaan. Wat nu, de rest van mijn klanten dit weekend verstoken laten blijven van de mooie aanbiedingen van Appie Heijn en Deen, of straks terug? Ik besluit tot het laatste. Deze finale ronde moet smetteloos verlopen en bovendien moet mijn reputatie ook zonder blaam blijven, mocht ik besluiten dit een vervolg te geven.
In het depot vind ik de gemiste tas en ik wandel via de Cornelis Krugemanstraat terug naar het punt waar de blaadjes opraakten, Hendrik Jacobszstraat 36. Zo loop ik het laatste stuk van de wijk nog eens, nu heel kalm. Aandachtig schuif ik de folders in de bussen – ieder kan ermee doen wat hij wil, ik praat niemand iets aan.


Ik draai nog één keer de cijfers van het slot in de juiste constellatie, haal de sleutel uit het vakje, open de deur en zet die klem achter een afvalbak, leg de sleutel terug en verwar de cijfercombinatie voor ik het slot weer dichtschuif en naar binnen ga. Ik zet mijn lege kar weg, kijk nog eens goed om me heen, en verlaat het stille depot.
Als ik in mijn auto stap begint de regen die al veel eerder voorspeld was eindelijk te vallen.

vrijdag 2 januari 2015

Post Zuid (14)

Rookzanger heeft, daartoe verleid door romantische fantasieën over het mooie buitenleven der postbodes, een tijdelijk overschot aan vrije tijd en de hopelijk eveneens tijdelijke behoefte aan extra verdiensten (of misschien in een vlaag van verstandsverbijstering) zich aangemeld als decemberhulp bij de posterijen. De komende tijd doet hij daarvan verslag.



Dag 16.

Bijna was deze reeks tot een abrupt en voortijdig einde gekomen.

Ik sta vol goede moed te wachten op de eerste post van het nieuwe jaar. Als het bestelwagentje voorrijdt en de zakken worden binnengebracht zie ik al gauw dat er niks voor mij bij is. Ik bel de teamleider. Nee, zegt hij, dat klopt: jouw aanstelling loopt tot en met 31 december, dus je wijk is over anderen verdeeld. Ik werp tegen dat volgens mijn contract 3 januari pas mijn laatste dag is. Hij belooft het na te trekken en me straks terug te bellen.

Buiten weet ik niet wat ik met de heldere dag aan moet. De middag die een belofte inhield is nu akelig leeg. Niet zo heel diep vanbinnen roert zich een teleurgesteld jongetje dat aan de kant moet staan op het schoolplein. Ik loop een rondje over het Hoofddorpplein, neem in gedachten al afscheid van deze buurt. Bij een bakker koop ik een ‘multikoek’. Terwijl ik erin hap, voorzichtig, om mijn tanden niet te breken op de harde noten, gaat mijn telefoontje.
‘U hebt helemaal gelijk,’ zegt Ronald, de teamleider. ‘Een vergissing.’
Niet de eerste, denk ik - organisatorisch rammelt het bij Post.NL, van onderlinge communicatie hebben ze minder verstand dan van het bezorgen van brieven aan derden.
‘U staat…’ (ik ben nu u, valt me op) ‘… ingeroosterd tot 4 januari. Voor vandaag valt daar niks meer aan te doen. U krijgt deze dag cadeau van ons.’
Ik bedank hem galant maar kan geen blijdschap voor het cadeautje opbrengen.
‘We zetten u morgen weer op de wijk,’ besluit hij. Zijn toon heeft een weifelende autoriteit: volgens mij wordt hij onzeker van mijn plichtsbetrachting. Zou een normaal mens slapende honden hebben wakker gemaakt?

Terwijl mijn voeten aarzelend de vertrouwde weg naar café Wildschut weer vinden beslecht ik een strijd in mijn hoofd. Even was er tegenzin geweest toen Ronald me belde: ik had me in die korte tijd al verzoend met de gedachte dat ik postbode af was. Nu laait het vuurtje weer op: morgen nog één keer vlammen!

donderdag 1 januari 2015

GELUKKIG NIEUWJAAR!