vrijdag 29 augustus 2014

Simenon keert terug, opnieuw...


Gisteren werd in Nieuwsuur met veel tamtam de heruitgave aangekondigd van het werk van Georges Simenon, voor het eerst in vijfentwintig jaar. Normaal mijd ik late programma’s die het toch al overvloedig aanwezige en steevast deprimerende nieuws herkauwen, becommentariëren en uitmelken als de pest, maar nu was ik ervoor opgebleven. Licht teleurgesteld ging ik naar bed. Dit was geen nieuws, dit was propaganda.
Ten eerste geeft De Bezige Bij ter gelegenheid van de vijfentwintigste sterfdag van Georges Simenon niet zijn werk uit, maar een eerste selectie van vier boeken in september, nog eens gevolgd door vier in februari. Acht boeken op de honderden die hij schreef, en niet eens zijn beste! Het moet de opmaat worden van een bloeiende reeks, en daar hoop ik dan maar op.
Ten tweede, en belangrijker: nog maar tien jaar geleden bracht uitgeverij Atlas, in zijn Pandora Reeks, ook al een opnieuw vertaalde heruitgave, toen naar aanleiding van de 100e geboortedag van de auteur in 2003, uitgeroepen tot het Simenonjaar. Ook bij die gelegenheid werd er flink op de tamtam geslagen, of moet ik zeggen, op de borst? Van de geplande volledige uitgave van het oeuvre is het in elk geval nooit gekomen: de reeks werd al gauw stopgezet wegens gebrek aan succes. Misschien dat De Bezige Bij daaruit de lering getrokken heeft minder ambitieus te moeten zijn dan zijn voorganger. Een jubileumjaar leidt allicht tot een opflakkerende belangstelling, maar de jaren van Simenons megasucces (zo’n 800 miljoen verkochte boeken!) zijn definitief voorbij en vielen samen met zijn turbulente leven.

Tot het zover het nieuws. Maar daar ging het me natuurlijk ook niet om. Ik was al op de hoogte, had zelfs in een vlaag van overmoed een sollicitatie met proeve van bekwaamheid naar De Bezige Bij gestuurd, waarop geen reactie overigens. Nee, het aardigste van het item was het gefilmde portretje van zoon John Simenon, die door Luik dwaalde. We hoorden hem in Frans gekleurd Engels mijmeren bij het borstbeeld van zijn vader, waar de bronzen pijp weer eens vanaf gejat was, en zagen tussendoor hoe een corpulente heer op leeftijd met hoed en pijp door de straat in Outremeuse dwaalde waar Simenon was opgegroeid – een literaire pelgrim blijkbaar, een van de talloze mannen van die generatie die zich graag met Maigret of zijn bedenker identificeren. John hoeft dat niet te doen, want hij lijkt erg op zijn vader, dezelfde ogen, de neus. Misschien had die ook wel een baseballpetje gedragen, als hij een paar decennia jonger was geweest.
En toen kwam de onvermijdelijke Autoriteit aan het woord. In dit geval critica Elsbeth Etty. Die spuide wat slordige maar smeuïge feiten over het seksleven van Simenon en deed zijn werk af als fijne, ‘charmante’ ontspanningslectuur.
Mijn handen jeukten.


(Illustratie: Simenons kinderen Marie-Jo en John (r) poseren in 1956 als Maigret. Rechten: Fonds Simenon.)

dinsdag 26 augustus 2014

BIJZONNEN


Boven de fietsbrug over de Maas hingen drie zonnen. De echte, in het midden, ging goeddeels schuil achter de boog van de brug, maar de twee regenboogkleurige schijngestalten links en rechts ervan waren duidelijk zichtbaar. Hoewel ik me op bruggen van deze omvang nooit echt comfortabel voel bleef ik even staan om een foto te maken, want het was de tweede keer dat ik bijzonnen of parahelia zag.
Lang waren ze een mythe geweest. In Schuberts liederencyclus Die Winterreise leerde ik de Nebensonnen kennen. ‘Drei Sonnen sah’ ich am Himmel stehn, hab’ lang und fest sie angesehn…’. Maar wat dat waren, die drie hemellichamen? Duitse romantiek, nietwaar, dus het zou wel overdrachtelijk bedoeld zijn, of een mystieke betekenis hebben. Zo gewend was ik aan de niet letterlijke duiding van gedichten dat ik niet eens de moeite nam om een nuchtere verklaring voor Wilhelm Müllers woorden te vinden. Pas in het internettijdperk ontdekte ik toevallig dat het hier een atmosferisch verschijnsel betrof, een soort dubbele halo die optreedt wanneer een lage zon door de ijskristallen van losse cirruswolken schijnt. Meer iets voor meteorologen dan voor dichters. Vanaf dat moment keek ik met nieuwe ogen naar de winterhemel. Mijn eerste vangst deed ik op een decembernamiddag in de Noord-Hollandse polder, en ik was opgetogen. Daar stonden ze, de Nebensonnen! Niet op papier of in de concertzaal maar glimmerend boven een oer-Hollands kleilandschap op een gewone zondag.
Deze schijnzonnen in Maastricht verbaasden me. Het was ook een zondag, maar één in augustus, en erg laag stond de zon nog niet. In gedachten ontwierp ik een oud volksgeloof, dat zegt dat bijzonnen in de zomer een vroege winter voorspellen.

De volgende dag begon nog zomers genoeg met koffie en croissants op een terrasje aan de Maas. Maar 's avonds ging ik door een aanhoudende motregen naar mijn eerste koorrepetitie van het nieuwe seizoen. In het repetitielokaal was de verwarming hoog opgedraaid. We stonden er tegenaan geleund terwijl we over onze vakantie-ervaringen praatten, die al weer lang geleden leken. Op de terugweg was het donker. Ik nieste een paar keer.
Thuis trok ik de gordijnen dicht. Op Omroep Max zag ik gebruinde pensionado’s in propere caravans door Sicilië trekken. Het Siciliaans kent geen woord voor herfst, hoorde ik. Nou, maar wij wel. Twee zelfs. Ik voelde plotseling een behaaglijk soort heimwee en deed de tv uit. Ik legde een fleece deken over mijn dunne dekbed en verwelkomde het najaar.

vrijdag 22 augustus 2014

De stem van de regen


Gisteravond ontwaakte ik uit een scheppingsroes, zoals dat zo mooi heet. In feite is dat een toestand van monomane concentratie. Die paar noten waar je mee bezig bent zijn het belangrijkste op aarde. Je kunt uren dubben over de precieze vorm van een simpel motiefje, C-C-A, of toch C-A-C? De werkelijkheid bevindt zich daar, in de partituur, de wereld om je heen is wazig.
Toen ik wakker werd leken de dingen betekenisloos. Samenhang was verdwenen, alles lag in scherven. Ik hing in een stoel en vermaakte me zo goed en kwaad als dat ging met de televisie. Voor een film schoot de spanwijdte van mijn uitgeputte aandacht te kort. Ik keek naar het journaal, De slimste mens, De weermannetjes. Daarna zapte ik nog wat voor het tijd was om naar bed te gaan.
Ik strekte me uit en pakte mijn boek, en daar was het. Het geluid van de regen.
Nee, over Rob de Nijs ga ik het niet hebben. Ik kom nog even terug op een fragment uit Zomergasten van twee weken terug, dat me toen dwarszat. Reinbert de Leeuw werd gevraagd of hij ook genieten kon van geluiden an sich. Hij wuifde die suggestie korzelig weg. Hij was vastbesloten het uitsluitend over hoge cultuur te hebben en liet zich niet verleiden tot prietpraat. Ik vond dat toen pompeus, en bovendien merkwaardig voor een man die fragmenten van Cage en Messiaen had gekozen, twee componisten voor wie omgevingsgeluiden juist zo belangrijk waren - de klank van het toevallige en alledaagse voor Cage, de zang der vogels voor Messiaen.
Goed beschouwd stelde de regen als klank niet zoveel voor: wat staccato tikken, wat aanzwellend en afnemend geruis. Het was de associatie die erdoor werd opgeroepen die me zo’n behaaglijk gevoel gaf, luisterend, met mijn oren gespitst, in mijn veilige bed. En daar wilde ik naartoe: de wisselwerking tussen op zichzelf betekenisloos geluid en ons, de invoelende en fantaserende luisteraars, is dat niet waar het allemaal om draait, in de muziek? Wij horen iets en denken of voelen er van alles bij. Samen maken we er iets van.
Een kunstig geconstrueerd muziekstuk kan doodslaan op ons trommelvlies, omdat we er niet voor in de stemming zijn, terwijl een simpel natuurgeluid ons tot euforie kan brengen. Als we kunst in de traditie van Duchamp als de sublieme interactie tussen ons en onze omgeving definiëren, in welk geval is dan sprake van de hoogste kunst?
Ik speel hier de advocaat van de duivel natuurlijk, want de natuur is per definitie nooit kunst. Om er kunst van te maken moeten we haar afbeelden of beschrijven, of er als Messiaen mee aan de slag gaan. Ik wil ook niets af doen aan het ambacht en de kwaliteiten van de geschoolde kunstenaar, die staan buiten kijf. Toch is het maar de vraag of kunst, met de grote K, afzonderlijk kan bestaan, in een vacuüm als het ware. Want wat betekenen de fuga’s van Bach als er geen oren zijn om hun majestueuze architectuur te doorgronden? Bestaat geluid eigenlijk wel als er niemand is om het te horen?
Zomaar wat vragen op een ontgoochelde morgen. Opgeroepen door de stem van de regen. Het antwoord blijf ik u schuldig, maar één ding weet ik wel: Reinbert de Leeuw heeft die vraag van Wilfried de Jong ten onrechte niet serieus genomen.

dinsdag 19 augustus 2014

Terug naar België


Mijn vriendin ruimde kranten op. ‘Het archief van schrijver Georges Simenon keert terug naar België,’ las ik in een oud knipsel. ‘De zoon van de auteur schenkt de nalatenschap […] aan de Koning Boudewijnstichting. Daarbij hoort ook de beroemde pijp van Simenon, meldt de Belgische krant De Morgen.’
Welke van de driehonderd, denk ik dan honend. En op zo’n moment realiseer ik me hoe onbetrouwbaar journalistiek eigenlijk is. Dit is toevallig een onderwerp waarvan ik veel weet. Maken ze zulke fouten ook in al die andere berichten over belangrijker zaken, die ik niet kan verifiëren? Of zijn faits divers als dit de moeite van het checken niet waard? Ik hoop maar het laatste.

Zelf kocht ik mijn minder beroemde pijp, de honderd-zoveelste, afgelopen zaterdag op de rommelmarkt van Gottem, gemeente Deinze, in Oost-Vlaanderen. Want ook ik ging terug naar België. Een aantal jaar geleden bezochten we drie keer achtereen het folkfestival in het West-Vlaamse Deerlijk. We hadden er goede herinneringen aan en besloten er dit jaar ons tentje weer eens op te zetten.
Achteraf gezien was dat misschien niet zo heel verstandig. We hielden het droog, al hadden we een koude nacht. Maar een tendens die zich bij ons laatste bezoek al had afgetekend bleek te hebben doorgezet. Je hebt romantische folk, de erfenis van de minstrelen, en je hebt dans-folk. Op Deerlycke Folk gaat het nu uitsluitend om de laatste variant. Na een paar uur jiggs en reels werd ik horendol en moest ik aan mijn broer denken, die zoiets ooit ‘muggenmuziek’ noemde: je zou de zwermen nootjes wel van je af willen slaan.
De Bretonse groep Celkilt joeg ons uiteindelijk tegen twaalven de feesttent uit. Schreeuwende en springende mannen in kilts die het publiek onvermoeibaar ophitsten en hun traditionele deuntjes op stadionrockvolume speelden. Bretonse folkrock in overdrive, stijf van de testosteron. Goeie muzikanten op zich, maar waar waren de gemoedelijke baarden van vroeger gebleven? Deze jongens hadden eigenlijk liever Bruce Springsteen willen zijn en leken zich te schamen voor hun achtergrond, hoezeer ze die ogenschijnlijk ook, met kilts en doedelzak, op handen droegen.

Ook onder de toeschouwers vormden de ouderwetse folkies een zeer kleine minderheid. Er werd in de programmering blijkbaar op een jeugdig publiek gemikt. Maar wie zijn trouwe achterban van zich vervreemdt gaat een onzekere toekomst tegemoet. Bij het uitblijven van een toestroom van nieuwe bezoekers was Deerlycke Folk, altijd al het kleine maar leuke broertje van Dranouter, vervallen tot een zeer plaatselijk gebeuren, een buurt-uitje.
En of het nou aan onze stemming lag, aan het weer, of aan het lokale karakter, we voelden ons er een beetje misplaatst. Het leek of we als vreemdelingen door een onverschillig, nog net niet vijandig achterland doolden. Goed, we werden aangesproken door twee prettig excentrieke types, de een zowaar met baard en pijp – maar verder leken onze taalgenoten ons nauwelijks te zien. Hollanders zijn gesloten als ze niet brutaal en of dronken zijn, maar Vlamingen zijn dat nog veel meer.


Was het onze stemming, of toch het weer? Ook de stadjes en dorpen waardoor we reden maakten een melancholieke indruk. De grote huizen aan de boomloze steenweg toonden een grimmig gesloten façade. Geen mens bewoog achter de lamellen. Geen mens begaf zich op straat. Bemoei je niet met ons, laat ons maar, leek het landschap te willen zeggen. Mijn Belgische lezers moeten me maar corrigeren als het anders is, maar ik kreeg de indruk dat de knagende problematiek van de natie de Belgen er langzamerhand onder krijgt. Er hangt hier een soort chagrijn in de lucht, een nevel van humeurige gelatenheid. Van het knusse, gemoedelijke en pittoreske Vlaanderen waarover mijn Brabantse vader altijd zo smakelijk vertelde vond ik dit jaar geen spoor. Misschien is het altijd een sprookje geweest.

Aangetrokken door een aardige kerk parkeerden we in Waregem op het marktplein. Hier was iets meer leven, al was het zondag. We bestelden cappuccino op een terras en beseften meteen dat je dat bezuiden onze landsgrenzen en ten noorden van Italië beter niet kan doen, behalve in de grote steden, waar alles overal hetzelfde is: net als in Frankrijk werd onze koffie overkapt met een enorme dot vette slagroom.
Maar het terras was lekker verwarmd en ik keek belangstellend om me heen. Een tandeloze man rookte een pijpje en dronk cola, recht uit de fles. Een geblondeerde vrouw met een gouden brilmontuur at een wafel. Wat ging er in die mensen om, hoe leefden ze? In Nederland kan ik dat altijd wel zo’n beetje inschatten – ook milieus die je niet kent komen via de tv dagelijks bij je naar binnen. Hier was ik een buitenstaander en op mijn interpretatie aangewezen.

Die twee mannen aan dat tafeltje verderop bijvoorbeeld, met een fles champagne in de koeler tussen hen in, hadden ze iets te vieren, of was dit hun normale aperitiefje voor het zondagse middagmaal? Die Belgen waren immers Bourgondischer dan wij zuinige Nederlanders en lieten het geld makkelijker rollen, dat las je altijd in de krant.
De ene man was opvallend dik, maar elegant gekleed, dure gespschoenen, zorgvuldig gekapt, licht gebruind. Beetje het type van een scheepsmagnaat of een maffiabons. Hij schonk bij, hij moest de gastheer zijn. De ander was even degelijk gekleed, maar onopvallender. Hij was slank en grijs. Type ambtenaar. In de hiërarchie stond hij lager dan zijn corpulente tafelgenoot, dat leek me duidelijk. Ik fantaseerde hardop dat hij de plaatselijke wethouder was, en de dikke een vastgoedkoning, die de wethouder stroop of liever champagne om de mond moest smeren voor de een of andere infame deal.
Maar daar liep de wethouder naar zijn auto, al bellend, om iets te halen. De maffioso pakte snel de fles, maakte het nauwelijks aangeroerde glas van de ander met een klein scheutje weer vol, dronk het zijne in een gulzige teug leeg en vulde het opnieuw. Toen de wethouder terugkwam leek het of er niets gebeurd was. Hoewel dit gedrag me bekend voorkwam vond ik het toch niet bij door mij ontworpen hiërarchie passen.
En zie, even later stond de dikke, na nog een keer ongelijk bijschenken, plotseling op en verdween. Hij waggelde een beetje. Ik zag nu dat zijn zwarte kraalogen schichtig waren en dat zijn hoofd glom van het zweet. Het afrekenen van de fles liet hij over aan de wethouder. Die gaf bedenkelijk kijkend een vijftig-eurobriefje aan het dienstertje, nam de koeler op en ging aan een tafeltje bij een bekende zitten. Een man met een oorringetje, blote voeten in ouwe gympen. Even later hoorde ik ze plat Vlaams praten en aan hun mimiek te oordelen meende ik dat ze de dikke man bespraken. Die was in mijn hoofd opeens van maffiabaas tot uitvreter gereduceerd, zoals de wethouder niets meer met politiek te maken leek te hebben: een gewone jongen in een zondags pak die waarschijnlijk al spijt had van die vijftig euro.

Ook wij rekenden af en peinzend liep ik naar het Volkswagenbusje. De werkelijke verhouding tussen deze mensen bleef me een raadsel. Misschien kende ik de cultuur niet genoeg die hen had voortgebracht. Of misschien miste ik het legendarische invoelingsvermogen van Simenon. Die zou wel raad geweten hebben met een situatie waar ik geen chocolade van kon maken. Zelfs geen Belgische.


vrijdag 15 augustus 2014

NIEUW-WEST ZINGT!


Een van de teleurstellingen van mijn beroepsleven is dit onvoorziene feit geweest: dat je niet kunt genieten van je eigen cd’s.
Van de eerste overigens nog wel. Ik weet nog als de dag van gisteren hoe ik mijn vrienden het plaatdebuut van La Passione liet zien. Het was een zwoele zomeravond in het Vondelpark. De lichtjes op het terras van Vertigo glansden, de stad had een uitstekend humeur. Apetrots was ik, en mijn vrienden waren gul met hun bewondering, want een cd maken, dat was nog heel wat in die tijd - het medium bestond nog maar net. Ik genoot van de roem die me op die avond omstraalde. Dagenlang verkeerde ik in een lichte roes. Ik streek liefkozend over het doosje en vond dat mijn taak op deze aarde wel zo’n beetje volbracht was.
Maar het nieuwtje was er gauw af en elke volgende was gewoon maar een cd. Ik zag uit naar de release en genoot van het openmaken van de doos als ze van de perserij kwamen; ik keek of de drukker geen fouten had gemaakt, knikte waarderend als alles in orde was, en ging over tot de orde van de dag. Want wat moet je er vervolgens mee? U heeft het Reinbert de Leeuw horen zeggen, afgelopen zondag in Zomergasten: muzikanten luisteren niet naar muziek, en al helemaal niet naar die van henzelf. Zij zijn er om muziek te máken, niet om er passief van te genieten – dat is het voorrecht van de luisteraar.

De afgelopen maanden zijn we – mijn zoon Martijn en ik – met tussenpozen druk bezig geweest met het mixen en persklaar maken van de opnamen van het concert Nieuw-West Zingt, dat we in november in de Meervaart gaven met onder meer Jan van der Meij en Leonie Meijer. We boetseerden rommelige passages in model, maskeerden foutjes, streken geluidshobbels glad en probeerden een klankbeeld te maken dat stevig was en toch doorzichtig genoeg om de teksten woordelijk te kunnen verstaan. Een heel gedoe, want er zijn eindeloos veel details die je aandacht vragen. Is hier de saxofoon niet te zacht, is die topnoot van de zang niet te schel, moet de snare niet droger, voegt die derde gitaar eigenlijk wel iets toe?
Stelt u zich van mijn aandeel daarin overigens niet te veel voor: mijn zoon is zeer bedreven met Logic, het toverprogramma waarmee je die tientallen geluidssporen ieder apart kunt bewerken en vervolgens tot een eenheid kunt smeden; ik zit er maar zo’n beetje bij en luister kritisch, geef commentaar en hak nu en dan knopen door. Als Maarten van Rossem op een goede dag, zullen we maar zeggen.
Goed, na eindeloos veel gepruts en gedub en na verschillende autoritten om het eindresultaat ook op autoradiobestendigheid te testen was het dan klaar. Ik kreeg mijn bewijsexemplaren en bewonderde het doosje. Mijn dochter Rosanne, die het hoesontwerp heeft gemaakt, keek even mee. ‘Mooi toch?’ zei ze, en boog zich weer over haar naaimachine.
Wat nu te doen, hoe nog enige bevrediging, enig genot te puren uit het resultaat van deze onderneming, waar ik zo naar uit had gezien?
Gelukkig is er aan het einde van de rit één moment waarop de maker van een cd wél oprecht plezier van zijn product kan hebben, en dat is bij de verkoop ervan. Hij toucheert het geld, overhandigt hoffelijk de cd en wenst de koper veel plezier toe. In de bevredigende wetenschap dat zijn muziek dáár terechtkomt waar ze hoort te zijn, namelijk bij de luisteraar. Die er hopelijk wél onbevangen van kan genieten.

Dit stukje is er natuurlijk voor bedoeld om u te bewegen tot de aanschaf van Nieuw-West Zingt. Mijn hart en ziel zitten in die plaat en ik kan hem u dan ook van harte aanbevelen. Als u mij een mail stuurt met uw naam en adres krijgt u hem toegestuurd. Slechts 10 euro.

jpvanspaendonck@gmail.com

zondag 10 augustus 2014

Amsterdam, 6 augustus 2014

We stonden zij aan zij aan boord
van ’t veer over het wijde water
van het IJ, en even later
gingen we samen door de poort.

De stad lag open, was bereid.
Wij gingen zonder plan naar binnen,
probeerden lopend te verzinnen
wat te doen met onze tijd.

Een fijne regen daalde neer,
werd langzaam feller. Onze pas
versnelde zich, werd doelbewust.

Dan vonden onze voeten rust:
vanaf een overdekt terras
bezagen we het stadsverkeer.

Voor Robert




vrijdag 8 augustus 2014

LAST TANGO IN HALIFAX


Omdat Derek Jacobi erin meespeelt keek ik naar de eerste aflevering van Last Tango in Halifax. Sinds hij ooit de stotterende keizer Claudius vertolkte in de legendarische BBC-serie I Claudius heb ik een zwak voor die man. Ik was blij verrast door wat ik zag en keek gulzig verder. Ik bleef er zelfs voor thuis en paste mijn maaltijden erop aan. Omroep Max jaste de reeks er in een week doorheen en aan het eind van de rit was ik volkomen bevredigd. Een bizarre soap, was mijn eindoordeel, maar wat een fantastische acteurs, wat een goede dialogen, wat een geloofwaardig spel! Sympathiek verhaal ook, twee verliefde bejaarden die hun hart volgen en de jongere generatie een lesje geven in levenskunst.
Maar toen bleek er meteen na de laatste episode een tweede serie te volgen. Het verhaal gaat verder op de morgen na de gebeurtenissen van de laatste aflevering, maar er is in die ene fictieve nacht wel het een en ander veranderd: twee van de drie hoofdrolspeelsters zijn flink afgevallen, de derde is juist dikker geworden. Een huisgenoot blijkt spoorloos verdwenen te zijn, maar er wordt met geen woord over hem gerept. En, ook heel opvallend, het barre winterlandschap van Yorkshire ligt er plotseling zomers groen en zonnig bij.
Het verhaal had me meegesleept en ik moest even slikken om deze mutaties, die me hardhandig inwreven wat ik natuurlijk wel wist – dat het allemaal maar een illusie was. Ik besloot sportief te zijn. De tweede reeks was nu eenmaal een jaar later gefilmd, niks aan te doen. Maar de magie was vervlogen en een lichte argwaan was geboren. Zou hier geen sprake zijn van het uitmelken van een onverwacht succes?

We zij nu twee afleveringen verder en ik ben bang dat mijn vermoeden juist was. De serie was al een soap, zij het een briljante. Nu begint ze, in de stuurloosheid die volgt op het eerste, vrij compacte en mooi afgeronde verhaal, alle hinderlijke trekken te vertonen van het genre. De gebeurtenissen volgen elkaar op in dronken chaos, emoties en onderlinge sympathieën wisselen als het licht op een stormachtige dag, persoonlijkheden veranderen van het ene op het andere moment als casus in een psychiatrisch handboek. De acteurs weten niet meer te verbloemen dat ze de aanwijzingen van een door broodschrijvers bedacht scenario volgen, ze hebben hun aanvankelijke geloofwaardigheid verloren. Last Tango in Halifax lijkt, kortom, steeds meer op Dokter Deen.
Nu houd ik van Dokter Deen, zoals ik u wel eens verteld heb. Dokter Deen heeft me nooit willen wijsmaken dat het meer is dan een soap, ook al noemen ze het een dramaserie. We zijn de relatie in alle eerlijkheid aangegaan, Dokter Deen en ik. Een keer in de week mocht ik me te buiten gaan aan die heerlijke Vlielandse nonsens, en dat was precies goed.
Het eerste probleem met Last Tango in Halifax is dat de serie meer beloofde dan zij uiteindelijk lijkt waar te maken. Ze is bezig van een zelfopgericht voetstuk te vallen. Ik houd hier overigens wel een slag om de arm, want we hebben nog vier afleveringen te gaan als ik dit schrijf. Misschien trekt het weer bij. Ik zou om daarover zekerheid te hebben natuurlijk online kunnen spieken maar dat weiger ik. Even rust, even geen Alan, Celia, Gillian en Caroline en hun emotionele carrousel - ik voel me nu al oververzadigd, op de rand van irritatie.
Want nu komt het tweede minpunt. Avond aan avond een uur naar die razend knap acterende Britten kijken is gewoon te veel. Ik begrijp die frequentie ook niet. Het is verspilling van materiaal dat een zorgvuldiger dosering verdient. We hebben het hier over drama, over kunst, toch? Het is geen komkommertijdvuller zoals De slimste mens! Jaagt Max er de eerste twee seizoenen zo gehaast doorheen omdat er vanaf september een derde reeks aankomt, of zijn ze bij die omroep net zo onbesuisd als de bejaarde hoofdrolspelers van Last Tango in Halifax?

dinsdag 5 augustus 2014

ZOMERANGSTEN


Tijdens het programma Zomergasten sloeg mijn humeur in één klap om. Het was alsof de mist van een sluimerende depressie werd weggeblazen door een windstoot. Het gebeurde tijdens een fragment waarin verschillende psychiaters hun visie op angst gaven. Een van hen zei dat angst de oer-emotie was die alle ongewenste stemmingen aanstuurde. Dat er een samenhang was tussen angst en depressie wist ik natuurlijk al lang, maar dat er sprake kon zijn van een oorzakelijke relatie, dat was nieuw voor me. Ik had de beide kwelgeesten eigenlijk altijd als autonome grootheden gezien. Stemmingen komen, god weet waarvandaan, en ze verdwijnen ook zomaar weer, dat had ik nog die middag met iets te grote stelligheid tegen mijn vriendin gezegd. Zij gelooft heilig in therapeutisch praten, ik niet meer: de ‘stofjes’ die de stemmingen bepalen gaan hun willekeurige gang en trekken zich weinig aan van onze analyses. En ziekelijke angst, daar heb je een aanleg voor of niet; ook de oorzaak dáárvan moet eerder in de chemie van ons brein worden gezocht dan in allerlei concrete aanleidingen. Die twee versterkten elkaar wel, zoveel was duidelijk. Als je bang bent trek je je eerder terug in je schulp, en als je gedeprimeerd bent lijkt alles bedreigender. Maar kon de een ook de moeder van de ander zijn? Angst geeft stress en stress put uit en mentale uitputting leidt tot depressie, het leek me allemaal opeens zonneklaar.
Nu was het alleen nog zaak om even met mijn angst af te rekenen, wilde ik voortaan vrij van somberheid door het leven gaan. Die biologische aanleg, daar kon ik weinig aan doen. Maar de wisselende gedaantes waarin de angst zich manifesteert, die waren wel aan te pakken. Saskia Noort, een intelligente en vertrouwenwekkend bedachtzame vrouw, vertelde dat ze onder meer bang was geweest voor tunnels. Hoe had ze daarmee afgerekend? Ze had keer op keer door tunnels gereden tot de angst afnam. Goed. Duidelijk. De harde confrontatie, de pragmatische aanpak. Eens kijken, waar was ik nu eigenlijk bang voor?
Ten eerste: verval, ouderdom en dood. Een reële angst, weinig aan te doen behalve een beetje op mijn gezondheid letten. Dat roken, dat moest binnenkort maar eens afgelopen zijn. Dan: afwijzing, eenzaamheid. Dat was een irreële angst, want weliswaar heb ik in het verleden enige traumatische ervaringen gehad, mijn huidige situatie geeft geen aanleiding voor al te grote vrees. Er zijn een aantal mensen die ik vertrouw en bemin, en ik heb geen reden te veronderstellen dat dat niet wederzijds is. Dus dat panisch zoeken naar erkenning en bevestiging kon op een laag pitje worden gezet. Ik kon me vol vertrouwen overgeven aan het zomerse nietsdoen, in de herfst zouden ze me heus niet vergeten zijn. Dan als goede derde: armoede. Ik ben als de dood voor geldgebrek. Niet onrealistisch, want mijn inkomen is hoogst onzeker, als ouder wordende zzp’er in moeilijke tijden. Maar was dat ook een reden om zo toe te geven aan die angst? Ik zat als Oom Dagobert te broeden op mijn reservekapitaal, koesterde het bangelijk, schrok van elke nieuwe rekening die er een bres in sloeg. Misschien moest ik die angst maar eens uitdagen en een onverantwoorde uitgave doen. Een luxe breedbeeldtelevisie kopen bijvoorbeeld, zo’n plat geval tegen de muur, om Zomergasten voortaan in alle comfort te kunnen zien.
Saskia Noort vertelde dat ze niet opzag tegen het ouder worden, omdat ze veronderstelde dat je als zestiger wel over al die angsten heen gegroeid zou zijn. Was dat maar waar Saskia!
Aan de slag nu. Ik heb nog twee jaar.


(Illustratie: Carl Barks)

vrijdag 1 augustus 2014

De schim van Conan Doyle

In mijn vorige bijdrage vertelde ik u over mijn speurtocht naar Sherlock Holmes, en hoe ik in Amsterdam, Hay-on-Wye en Newport zijn oeuvre bij elkaar sprokkelde. Hoewel ik daar geenszins naar op zoek was, vond ik al doende de voetsporen van Conan Doyle zelf: hij bleek in Hay-on-Wye te zijn geweest, en de lokale legende van de hellehond van de Baskervilles vandaar te hebben geëxporteerd naar Dartmoor. Dat leek me niet meer dan een grappig toeval, maar het zou nog veel gekker worden. Om u dat te kunnen vertellen moet ik u eerst meenemen naar de voorlaatste dag van onze vakantie.

We kwamen die dag uit Wales, waar we ’s morgens nog het strand van Llandelli hadden bezocht. Over de grote brug die de wijde Severn overspant reden we Engeland binnen. We zoefden een tijd over de M4 met als doel ergens in Surrey van de weg af te gaan en iets landelijks te zoeken voor onze laatste overnachting. De volgende dag zouden we dan op ons gemak Dover kunnen bereiken. Guildfort leek ons wel wat. De wegen waren daar op de kaart groen omzoomd en de gids beloofde ons aardige B&B’s.
Guildford bleek echter behalve groter dan we hadden gedacht ook propvol. Feestelijkheden, cricketwedstrijden, dat werd niet helemaal duidelijk, maar in elk geval was zelfs de betonnen doos buiten de stad waar je met creditcard en pincode een slaaphok huurt tot het laatste bed bezet.
We zetten de tomtom op plaatsen in de buurt, Milford, Haslemere, en stopten onderweg bij iedere mogelijke herberg. Zelfs bij een chic resort aan een meer in het bos gingen we belet vragen, hoewel dat vermoedelijk onze financiën danig zou ontwrichten. Het baatte niet, de hele streek bleek volgeboekt.
Inmiddels was de acht in de klok geraakt, en we waren moe en hongerig. In Hindhead hielden we halt bij een inn die er veelbelovend uitzag. Maar aan kamerverhuur deden ze niet. Wel gaven de mannen die aan de bar hun pinten stonden te drinken ons een paar tips. Mijn vriendin en mijn zoon liepen het bos is om de B&B te zoeken die ons was aanbevolen. Ik bewonderde in de beer garden een enorme hortensia en deed een schietgebedje. Maar nee, ze zaten daar onder het strodak net op hun laatste gasten te wachten. Op weg dan maar weer, door het bos, naar een tamelijk groot hotel waar we wel kans zouden maken volgens de dorpelingen.

We vonden het zoals het ons was uitgelegd, tegenover een BMW-garage. The Devil’s Punch Bowl, heette het. Het zag er aanlokkelijk uit en ik wreef de toversteen die ik aan het strand van Wales had opgeraapt maar eens flink op. Binnen bleek een andere sfeer te heersen dan de met bloemen versierde gevel deed vermoeden. Het Engels dat hier werd gesproken was plat en er klonk muziek die je eerder in een discotheek verwacht dan in een Victoriaans landhuis. Het Engels van de vrouw bij de receptie was niet zozeer plat als wel onbeholpen. Maar met haar Oost-Europese accent deed ze ons welkome mededelingen: ja, er waren nog twee kamers. Vier bedden, maar als we een kampeermatrasje naar boven wilden slepen was dat geen probleem. Als we maar niet verwachtten dat zij met bedden ging zeulen, want ze was zes maanden zwanger. Duur was het ook niet bepaald.
Zo zaten we even later achter borden ravioli met bospaddenstoelen die de kok nog op de valreep wilde maken. Voor een dessert was het te laat, helaas. We sliepen uitstekend in ruime kamers en de volgende morgen maakte ik Moccona met de waterkoker, at er de bijgeleverde shortbread cookies en gingersnaps bij, en zag met welgevallen hoe een stralende zomerdag was begonnen.
We hadden gedacht dat The Devil’s Punch Bowl een grappige naam was die op de klandizie zinspeelde, zoiets als ‘Het Rovershol’ of ‘Het Smokkelaarsnest’. Maar het bleek de naam te zijn van een natuurwondertje, pal tegenover het hotel. Een natuurlijk amfitheater, een reusachtige groene kom, beheerd door het National Trust. Aan de rand zat iemand tussen de vlinders te aquarelleren en er wandelden keurige dametjes rond in bloemenjurken die je bij ons alleen nog maar in Bennekom of Heemstede ziet. We aten er scrambled eggs in het restaurant en gingen verkwikt op weg naar Dover. De naam Hindhead vergat ik al gauw.

Maar gisteren begon ik aan mijn derde Sherlock Holmes-roman. En wat las ik onder de inleiding?
‘A. Conan Doyle, Hindhead, Haslemere.’

Ik zou nu graag schrijven dat ik zijn biografie erop nasloeg, maar Google is een te gemakkelijke vriend. Conan Doyle, zo leerde ik, heeft tien jaar lang in Hindhead gewoond. Daar, in Undershaw House, vlakbij het hotel waar ik niets vermoedend de nacht doorbracht, schreef hij onder meer The Hound of the Baskervilles.

Ik heb in Nederland, België en Frankrijk bewust naar de sporen van Simenon gezocht. Maar de schim van Conan Doyle lijkt zich aan me op te willen dringen.