woensdag 28 juli 2021

Poort van Cleve


Ik wilde om drie redenen naar Kleef.
De eerste en belangrijkste was om Haus Koekkoek te zien. Mijn vriend Karl wees me ooit op een schilderij van Barend Cornelis Koekkoek (1803-1862) in het Teylers Museum. Het was zijn favoriete 19e-eeuwse romanticus, zei hij. Ik had nooit van de man gehoord maar begreep meteen wat mijn vriend in hem zag: even indrukwekkende als gedetailleerde doeken waarin de mens een liefdevol gepenseeld miniatuurtje is in de grootse natuur, een anekdotische voetnoot bij de dramatiek van de woudreuzen. Bijna fotografisch geschilderd, waardoor de romantiek iets magisch-realistisch krijgt.
De volgende keer dat ik een Koekkoek zag was in het Rijks. Hij bleek een heel eigen signatuur te hebben, ik herkende hem uit mijn ooghoek. Daarna volgde onder meer het Dordrechts Museum en toen was er nog maar één serieuze optie: een bedevaart naar het stadspaleisje dat de succesvolle schilder in Kleef had laten bouwen en dat nu een museum is, gewijd aan zijn werk en dat van zijn leerlingen en zijn schilderende familie.

De tweede reden was de Lohengrin-sage, waarop Kleef, niet als enige stad, een claim legt. 
De Schwanenburg, op het hoogste punt van de stad gelegen (de klif waaraan die zijn naam ontleent), is in 1945 met het overgrote deel van de historische stad platgegooid (Haus Koekkoek bleef wonder boven wonder gespaard) maar al snel na de oorlog gereconstrueerd. Onderin kun je nog wat van de oorspronkelijke rotsblokken zien en her en der zijn er authentieke elementen in de bakstenen nieuwbouw vervat. Het binnenplaatsje met een krinkelend bronzen fontein (een zwaan, natuurlijk) was lekker stil, na de zomerse herrie van de grote winkelstraten met hun slenterende winkelaars en kinderrijke ijsjeseters. 

De pin van Haus Koekkoek deed het niet. Dan moesten we eerst de ronde maar doen, en na afloop betalen, als alles weer in het gerede was. Hoe kwamen we hier verzeild, hoe hadden we van dit museum gehoord? Ik vertelde dat ik een fan van BC was, en dat we thuis in het Rijks maar twee van zijn doeken hadden. De vrouw glunderde achter haar medisch mondmasker type FFP-2. Het Reichsmuseum, prachtig, maar wel duur. Ze ging ook graag naar de Noordzee, maar dit jaar, helaas, toch maar niet. We praatten over de crisis en spraken de hoop uit dat we snel weer over en weer op vakantie konden gaan zonder beperkingen. 
De collectie was geweldig. En maakte duidelijk wat het verschil is tussen genie en talent. Barend torende boven zijn broers en leerlingen uit als de Zwanenburcht boven Kleef, terwijl die anderen toch echt wel bovengemiddeld vakkundige schilders waren.
Na afloop van de rondgang door drie verdiepingen stijlkamers had ik voorlopig even genoeg boslandschappen gezien. Ik keerde nog even terug naar de eerste zaal om de sprankelende indruk van die eerste twee meesterwerken te verfrissen en mee naar huis te nemen.
De pin deed het weer. 14 euro. 'Nicht viel für soviel Schönheit,' zei ik. 


Op het terras bij de Lohengrin-fontein (de Zwaanridder met het gezicht van Wagner wordt het water in getrokken, Elsa steekt wanhopig haar handen uit) rustten we uit en hielden krijgsraad. Voetjes waren moe. De vorige avond was het voor mij wat uit de hand gelopen: in de euforie van voor het eerst na al die tijd weer in het buitenland te zijn had ik alle traktaties genomen waarop ik me verheugd had: een pint Weissen met een Korn ernaast, witte wijn in Viertel-kannetjes (roemers hadden ze helaas niet), koffie met Asbach Uralt ('doe maar een dubbele'). Een avondwandeling door het woud had de lange dag harmonieus afgerond, maar terug in het hotel moest er toch nog een groot bier besteld worden.
Mijn vriendin was bladfris maar had geen bezwaar tegen een vroeg maal. 
Even later zaten we in een nis van hout en leer onder opgezette herten- en zwijnenkoppen aan een volmaakt diner. Gutbürgerlich. Simpel maar precies goed. Duitsland op z'n best, juichte ik. We reden voldaan naar huis en maakten nog een wandeling door het bos. Op het hotel begon ik te lezen in Aus dem Leben eines Taugenichts van Joseph von Eichendorff, een novelle die ik al eerder had willen bestellen, maar die me nu in de bakken van een antiquariaat zomaar was aangereikt. 


De volgende dag reden we van Kleve naar Kevelaer, waar ik het gedicht voorlas dat ik gisteren gepost heb. Het weer was van grijs en drukkend ('kleverig' - ik zei het zonder de woordspeling te beseffen) overgegaan in zonnig en helder. De kerkklokken beierden. Er waren geen pelgrims, alleen toeristen.
Ik besefte steeds meer dat ik deze reis gekozen had in de voetsporen van mijn vader: Lohengrin, Romantiek, Duitse wouden, Kevelaer, allemaal trefwoorden waarmee je zijn wereldbeeld kon schetsen. Het was dus niet meer dan logisch dat we in Nederland de auto parkeerden in Grave aan de Maas, waar mijn vader een paar jaar heeft gewoond, na de dood van mijn moeder. We bekeken zijn oude huis middenin het vestingstadje en aten er uitstekend, op het terras van het restaurant waar hij een eigen tafel had en een deal met de eigenaar. Inderdaad, maar dat was puur toeval: Poort van Cleve.

De derde reden, overigens, was de nabijheid. Bad Bentheim was nét iets verder. 


dinsdag 27 juli 2021

De bedevaart naar Kevelaer



 1.

 

Aan ’t venster stond de moeder,

In ’t bed lag ziek haar kind.

“Wil jij niet opstaan, Willem?

De bedevaart begint.”

 

“Ik ben zo ziek, o moeder,

Ik hoor of zie niets meer;

Ik denk aan de dode Greetje,

Mijn hart doet me zo’n zeer.”

 

“Sta op, we gaan naar Kevelaer,

Met bijbel en missaal;

De Moeder Gods geneest dan

Jouw wonden helemaal.”

 

De vaandels zwaaien plechtig,

Het zingen gonst bedaard;

’t Is aan de Rijn te Keulen,

Daar start de bedevaart.

 

De moeder gaat naar buiten,

Haar zoon volgt op de voet,

Ze bidden en zingen beiden:

Maria, wees gegroet!

 

2.

 

Haar mooiste blauwe mantel

Heeft Maria omgedaan;

Ze heeft zoveel te zorgen,

Er komen veel zieken aan.

 

De zieken nemen hoopvol

Voor haar een offer mee:

Uit was geboetseerde leden,

Een arm, een hand of een been.

 

En als je die kunsthand offert,

Geneest op jouw hand elke wond;

En als je een wassen voet offert,

Wordt je echte voet gezond.

 

Naar Kevelaer kwam ooit op krukken

De man die nu danst op het koord;

Wie jicht had speelt er de fiedel,

Omdat zijn gebed werd verhoord.

 

De moeder pakte een waskaars,

En kneedde daaruit een hart.

“Breng dat maar naar Maria,

Dan heelt Zij heel jouw smart.”

 

De zoon nam zuchtend het hart aan,

Ging zuchtend naar ’t heiligbeeld zoet;

Een traan welt op uit zijn ogen,

Een woordenvloed uit zijn gemoed:

 

“O hooggebenedijde,

O reine maagd van God,

Vorstin van heel de hemel,

U draag ik op mijn lot!

 

Ik woonde met mijn moeder

In Keulen, in de stad,

Die gaat op meer dan honderd

Kapellen en kerken prat,

 

En naast ons woonde Greetje,

Maar Greetje leeft niet meer –

Maria, dit hart is het mijne,

Genees mijn hartenzeer.

 

Genees mijn hart dat ziek is –

Ik wil dan als het moet

De hele dag bidden en zingen:

Maria, wees gegroet!”

 

3.

 

De zoon en de moeder sliepen,

’t Was in het holst van de nacht;

Daar naderde Maria

En sloop naar hen toe heel zacht.

 

Ze keek naar de zieke jongen

En boog zich over hem heen;

Beroerde zijn hart heel teder,

En glimlachte mild - verdween.

 

De moeder zag alles gebeuren,

Als door een verlichte ruit;

Ze ontwaakte uit haar dromen,

De honden blaften zo luid.

 

Daar lag heel onbeweeglijk 

Haar zoon, en die was dood;

Op bleke wangen speelde

Het lichte morgenrood.

 

De moeder vouwde haar handen,

Het was haar vreemd te moed’;

Eerbiedig zong ze zachtjes:

Maria, wees gegroet!

 

 

Die Wallfahrt nach Kevlaar - Heinrich Heine

Uit: Die Heimkehr (Reisebilder Bd. 1, 1826)

© Vertaling: Jan-Paul van Spaendonck


Commentaar van Heine bij de eerste druk: “De stof van dit gedicht is niet helemaal mijn eigendom. Het ontstond door een herinnering aan mijn Rijnlandse jeugd.- Toen ik een kleine jongen was, en in het Franciscanerklooster in Düsseldorf mijn eerste dressuur kreeg en schoonschrift en stilzitten leerde, zat ik vaak naast een andere knaap, die mij altijd vertelde: hoe zijn moeder hem ooit had meegenomen naar Kevelaer, hoe ze daar een wassen voet voor hem had geofferd, en hoe zijn eigen slechte voet daardoor was genezen. Deze jongen ontmoette ik opnieuw in de hoogste klas van het gymnasium, en toen we tijdens het college filologie bij rector Schallmeyer naast elkaar kwamen te zitten, herinnerde hij mij lachend aan dat wonderverhaal, maar voegde er enigszins ernstig aan toe: nu zou hij de Moeder Gods een wassen hart offeren. Ik hoorde later dat hij destijds leed aan een ongelukkige liefde, en uiteindelijk verloor ik hem uit het oog en dacht niet meer aan hem. – In het jaar 1819, toen ik in Bonn studeerde en op een keer in de omgeving van Godesberg langs de Rijn wandelde, hoorde ik in de verte de welbekende Kevelaerliedjes, waarvan het voornaamste als langgerekt refrein heeft: “Gelobt seist du, Maria”; en terwijl de processie naderbij kwam, zag ik tussen de bedevaartgangers mijn schoolvriend met zijn oude moeder. Zij voerde hem mee. Hij zag er heel bleek en ziek uit…”



woensdag 21 juli 2021

ZOMER


Het roken was weer zwaar uit de hand gelopen. Daar moest echt een einde aan komen. De pleisters had ik al een tijdje in huis. Maandag rookte ik nog zorgvuldig het van het weekend overgebleven doosje mini-cigarillo's leeg, gisterenmorgen plakte ik met enig ceremonieel het eerste cellofanen vierkantje op mijn bovenarm. Zo. Klaar met die smerige onzin, een nieuw, fris leven!
Ik wandelde de deur uit en snoof de warme zomerlucht op. De straat was stil, de weg was rustig, veel mensen in mijn buurt zijn ondanks alles gewoon buitenslands. Ik kreeg een vakantiegevoel en besloot in plaats van mijn gewone rondje Vondelpark de andere kant op te gaan en de beeldenroute van de tweejaarlijkse openluchttentoonstelling ArtZuid te bekijken, die zich uitstrekt langs de groene lanen van Plan Zuid. Samen met een handvol andere grijze kunstkijkers, veelal met panama's op het hoofd, liep ik tamelijk geboeid en vagelijk geamuseerd langs de kakelbonte verzameling moderne en postmoderne sculptuur, dit jaar door conservator Ralph Keuning samengesteld. Er was als verwacht het nodige engagement te zien: bij voorbaat bekladde bustes van historische figuren, een zwarte Statue of Liberty. Er waren frêle constructies van ijzerdraad en aluminium waarvan ik me afvroeg hoe ze, onbewaakt in de grootstedelijke openlucht, aan vandalisme konden ontsnappen. Er waren aardige, dwaze dingen en lelijke, pompeuze dingen, die het als maquette misschien goed gedaan hadden maar opgeblazen tussen het groen met alles leken te vloeken. Er waren bonkige, sombere beelden van Armando die eruitzagen als hopen vastgekoekte sintels. Er was een grillige Toonderachtige sprookjesboom van de Zwitserse Amerikaan Ugo Rondinone die naadloos aansloot bij de echte woudreuzen van de Apollolaan.
Op de terugweg zag ik in mijn ooghoek iets bewegen. Een klein, musachtig vogeltje met chocoladebruine strepen en een lang spits snaveltje fladderde tegen een boom op en begon die nerveus te beklimmen: een boomkruiper. Het beestje bleef met me meegaan: soms was het me voor, vloog resoluut de volgende boom voorbij om op de daaropvolgende neer te strijken, soms passeerde ik het als het iets van belang had ontdekt tussen de plooien in de schors. Moeiteloos leidde de natuur me af van de kunst naast me.
Op het terras van Wildschut probeerde ik heel lang met mijn koffie te doen en gewoon maar een beetje naar voorbijgangers te kijken. Toen dat niet meer ging deed ik, heel rustig, mijn boodschappen. Thuis ging ik quasi luierend op bed liggen, daarna borg ik de was op die al te lang op het balkon hing, mediteerde een half uur, deed mijn ademoefeningen en mijn rek-en strekexercities, rommelde wat onduidelijk in huis en keek veel te vaak op mijn telefoon. Tegen vijven besloot ik een voorschot op de vakantie te nemen en een overgebleven fles Fransciscaner Weissbier leeg te drinken. Ook het bier kon de holte in mijn ingewand niet helemaal vullen. Ik greep naar een probaat middel tegen de verveling: vertalen. Al gauw was ik halverwege een lang gedicht van Heine. 
Het eten gemaakt en verorberd, was er het nieuws, de Slimste Mens. Dag één schoot alweer aardig op: morgen zou het al iets gemakkelijker zijn.

(Foto: "Summer Moon", 2011 - Ugo Rondinone)


woensdag 14 juli 2021

VULKAAN


We zaten buiten op het terras en keken af en toe wantrouwig naar de lucht, maar afgezien van een enkel spatje bleef het droog. Ik bedacht dat dit mijn eerste feestje was sinds een jaar. Ook in de vorige zomer hadden we het zangseizoen met de traditionele koorborrel afgesloten, ook toen met de verwachting dat we elkaar in de herfst weer wekelijks zouden gaan zien.
Ik had er een beetje tegenop gezien, de pandemie heeft van mij een kluizenaar gemaakt, maar zodra ik het terras van het volkstuinpark was opgestapt nam mijn vertrouwde sociale alter-ego de zaken voor me waar en ik was verbaasd hoe gemakkelijk het weer was, praten met een hoop mensen tegelijk.
De stemming was opgewekt en laconiek. De een had genoten van de avondklok - heerlijk om bij iemand op bezoek te zijn en om half negen met een dwingend excuus naar huis te mogen gaan; de ander miste de rust van de lockdown, de wandelingen door de stille stad; een derde stelde vast dat hij bijna anderhalf jaar niet verkouden was geweest: dat eeuwige zoenen (drie keer) en handjesgeven, dat moest maar voorgoed tot het verleden behoren. Allemaal waren we berustend onzeker over de toekomst. Insj'Allah, deo volente, hopelijk, we gaan het zien - dat soort termen van voorbehoud doorspekten de voorzichtige speculaties over onze doorstart in september.

Thuis dacht ik dat het precies dat eeuwige voorbehoud was dat me zo nerveus maakt - ik ben niet in de wieg gelegd voor berusting en wil weten waar ik aan toe ben. Nu de razendsnel oprukkende delta-variant uit de hoge hoed is getoverd om de voorspelde 'mooie zomer' te bederven, lijkt opeens het optimistische vertrouwen in de vaccinaties ook minder groot. Om in de sfeer van De Jonges metaforen te blijven: het schip leek even recht-zo-die-gaat richting zon te varen, maar al te snel begon het weer te zwalken en volgens zwartkijkers zitten we nu op ramkoers. Het is makkelijk de schuld te geven aan de feestende massa's jongeren maar zo simpel ligt het natuurlijk niet. 'Er gaan gekke dingen dingen gebeuren,' zei de penningmeester van het koor een tijd geleden tegen me, toen de versoepelingen eraan kwamen. Misschien doelde hij daarmee op dit woeste dansen aan de rand van de vulkaan. Een dans die, dat moeten we niet vergeten, gesanctioneerd werd door onze bazen. Hou de hormonen maar eens tegen, als ze de kans krijgen om eindelijk weer eens los te gaan. Die vergeten alles en genieten volop van het moment, ook al betekent dat straf en terug naar af als de dans voorbij is.

Die nacht droomde ik dat we Kerst vierden bij goede vrienden. Maar, zo hoorden we, er waren ook andere mensen uitgenodigd. Algauw stroomde de kamer vol met vreemden. De familie en kennissen van onze vrienden kwamen de een na de ander binnen. En weer familie en kennissen van hen, in steeds grotere getale. Er waren de zonderlingste types bij, officials in een soort operette-uniformen met knickerbockers en epauletten. Er waren te weinig stoelen, het eten was razendsnel op en de wijnvoorraad slonk in een onrustbarend tempo. De sfeer was geprikkeld, het werd verstikkend benauwd in de warme kamer. Ik vluchtte de straat op.

Summer of love? De nieuwe roaring twenties? Men feest niet ongestraft na een lang isolement. 'Experts waarschuwen voor uitputting en overprikkeling als alles weer gewoon wordt' had ik ergens gelezen, al voor de dranghekken van het slot gingen en de meute uitzinnig naar buiten brak, ravend en huggend.
Die droom was mijn persoonlijke bewijs voor de geldigheid van die stelling.


woensdag 7 juli 2021

RUIMTEVREES


We gingen naar een uitspanning met een piepklein museum in de Etersheimer Braak, een stukje polder aan de rand van de voormalige Zuiderzee. We parkeerden de auto in het gras langs de weg en sloegen het pad in dat naar onze bestemming leidde. Toen we een groepje huizen passeerden wilde ik al naar links afslaan, maar mijn vriendin zei: 'Nee, dat is het niet. Het is dáár.' Ze wees ergens heel in de verte. Aan het eind van het kaarsrechte pad door vlak en open land doemde een molen op. 'Maar... dat kan ik niet,' zei ik geschrokken. 'Jawel, hou mijn hand maar vast,' zei mijn vriendin.

Mijn eerste aanval van ruimtevrees kreeg ik op de Schellingwouderbrug. Ik was één- of tweeëntwintig. Mijn toenmalige vriendin en ik fietsten van Amersfoort naar Amsterdam en midden op die grote stalen boog die het Buiten-IJ overspant raakte ik in paniek. Alles begon rond te draaien, boven en beneden verloren hun betekenis en ik was bang in die diepe put van de veel te wijde hemel te vallen. Sindsdien mijd ik (uit angst voor de angst) dergelijke situaties, waarin je klem zit op één enkel spoor door een open ruimte en je nergens kunt verstoppen. Het is in de loop der jaren wel beter geworden. Ik heb bruggen over de Maas en zelfs de Theems zonder veel ongemak te voet kunnen oversteken. Maar de Erasmusbrug in Rotterdam durf ik maar een klein eindje op en open polders zijn niet voor mij drooggemaald. 

'Kijk naar de grond,' zei ze.
'Dat doe ik al.'
'Concentreer je op je ademhaling.'
'Uiteraard, wat dacht je? Ik ben zanger en ik mediteer. Les één. Maar het helpt niet.'
'Helpt het wel als ik tegen je praat en je afleidt?'
Blijkbaar wel, want we waren al een eindje op weg door dit genadeloos lege landschap. Ik telde mijn passen, regelde mijn ademhaling en keek naar riethalmen, boterbloemen, waterplanten en al het andere geruststellende kleine leven rondom mij. Mijn vriendin babbelde over collega's op werk. Ik probeerde er iets van op te vangen door het suizen van mijn bloed heen.

Het moeilijkste moment voor mensen die aan agorafobie ofwel pleinvrees lijden is dat waarop de terugweg is afgesneden. Eerst zit je nog met een soort mentale vanglijn aan je vertrekpunt vast. Een kleine spurt en je bent terug bij af, veilig. Aan het einde kom je in het magnetisch veld van je bestemming. Ook daar is het betrekkelijk veilig. Maar ergens halverwege falen beide - de vanglijn houdt op, het magnetisme werkt nog niet. Je dobbert in de ruimte, reddeloos. 
'Ik kan dit niet,' herhaalde ik op dat punt. 
'Jawel, we zijn er bijna.'
'Bijna? Het is nog héél ver.'
Maar ik stapte alweer door, wat moest ik anders? Naar kikkers en vogeltjes kijkend en ritmisch ademend.

Inderdaad was het nog behoorlijk ver, want mijn vriendin is altijd optimistisch in het inschatten van tijd en afstand. Maar er gebeurde natuurlijk niks. Na het point of no return kwam de Braakmolen steeds een beetje dichterbij en na een minuut of tien stapte ik opgelucht het terrein van de uitspanning op.
Ik dronk een in Volendam gebrouwen tripel. Mijn vriendin at taart van wortel en noten. Uit een luidspreker klonken The Doors: When you're strange, no one remembers your name... Ik vroeg me hardop af of Jim Morrison soms Eichendorff gelezen had. In een van zijn bekendste gedichten, In der Fremde, heet het: Und keiner kennt mich noch hier. Als ik net als mijn romantische helden door de wereld wilde zwerven zou ik toch eerst eens met die pleinvrees moeten afrekenen.
Het minimuseum was charmant. Informatie over de Waterwolf, opgravingen uit de polder. Eén vertrek, meer niet. Perfect.
Inmiddels was er over die lange rechte weg een oldtimer met open dak komen aantuffen, glanzend in de zon. Hij stopte op een parkeerplaats vlak naast het museumpje. 
'Kom, nog een glas witte wijn, en dan durf ik de terugweg wel aan,' zei ik.
We dronken ons glas terwijl het zachtjes begon te regenen. 

Ergens halverwege het lange pad zwaaide ik met mijn armen en omvatte in een liefkozend gebaar de wijde hemel, waarin gakkend een vlucht ganzen passeerde. 'Mooi hoor, die ruimte,' zei ik. 'Ik wil voortaan elke keer door de polder wandelen.' Mijn vriendin lachte. 'We hadden gewoon met de auto kunnen gaan. Dat wist ik echt niet. Maar dan had je deze overwinning op jezelf moeten missen.'


vrijdag 2 juli 2021

AMNESTY

Bij het verlaten van de Albert Heijn werd ik aangesproken door een jongen met een geplastificeerd identiteitskaartje om zijn nek en een wervend verhaal in zijn ransel. Meestal wuif ik dergelijke jongens of meisjes vriendelijk maar beslist weg, maar hij trof me op een gelukkig moment - ik was namelijk weerloos. Ik had slecht geslapen (door de naweeën van mijn tweede prik en dankzij kattenkwaad in de zeer vroege ochtend), had desondanks hard aan teksten en muziek gewerkt met bevredigend resultaat, en nu was ik moe maar in een goed humeur. Bovendien brak de zon door. Ik stond open voor van alles en verlangde naar een koude tripel om de dag zachtjes af te ronden, meer niet.
Maar die jongen, die kon er nog wel even bij. Het was een aardige, blonde en wat bleke jongen, met een oog dat een beetje hing - een lodderoog heette dat vroeger. Hij praatte rad maar zonder routinematige verkooptrucs.
Of ik het nieuws had gevolgd? Ja, dat had ik. Dan had ik zeker wel gehoord van die vier jongens die in Hongarije de cel in moesten vanwege hun geaardheid? Dat had ik niet, maar de Hongaarse kwestie was me bekend, dus ik knikte. Hij en andere studenten van de UvA, vervolgde hij vurig, waren bezig met een actie om die Orbán eens flink op zijn lazer te geven. Ze zouden hem gek maken met een niet aflatende stroom petities en protesten, per post en op social media. Nog dit weekend wilden ze de jongens vrij krijgen.
Het klonk me wat wild in de oren, maar, als gezegd, ik was murw en vond alles best. Ik trok mijn portemonnee al, want het draaide natuurlijk om geld. Maar nee, cash mocht hij wegens de Covid-voorschriften niet aannemen, hij bood me in plaats daarvan een 'digitale collectebus' aan.
Wat wilde ik bijdragen? De meeste mensen gaven twintig euro, opperde hij behulpzaam, maar het mocht ook minder. 'Doe dan maar vijftien,' zei ik, denkend aan mijn door datzelfde Covid geslonken inkomsten.
Nu werd er van alles gevraagd en ingevuld, tot e-mail en telefoonnummer toe.
Tot slot van de transactie stuurde hij me een sms'je. Eerst weigerde dat binnen te komen en hij wilde mijn telefoon al van me overnemen om als whizzkid die oude onhandige man een handje te helpen, maar daar vond ik het toch, onder 'berichten'.
Ik zette mijn leesbril op en las het berichtje: ik bleek zojuist maandelijks donateur van Amnesty te zijn geworden. Dat was niet helemaal mijn bedoeling geweest; maar de zon brak nog een ietsje meer door en ik liet het maar zo. Tenslotte kon ik het altijd weer terugdraaien als de herfst kwam.
'Mag ik u tot slot vragen wat u ertoe bewogen heeft om mee te doen?' vroeg hij, zo te zien met oprechte interesse.
Zonder erbij na te denken gaf ik een politiek correct antwoord. Dat het een grof schandaal was dat een land waarmee wij samen in de EU zitten, onze buren zogezegd, nog in de donkere middeleeuwen leeft. Hij knikte instemmend en we namen hartelijk afscheid.
Natuurlijk, dacht ik naar huis lopend, meende ik dat wel, van die middeleeuwen, al lag ik er niet van wakker. Maar het echte, het eerlijke antwoord zou toch anders hebben geluid: 'Omdat ik weerloos ben op dit moment en in een menslievende stemming verkeer, en omdat ik jou zo'n aardige jongen vind.'