vrijdag 31 januari 2020

TRUI


Midden op de weg stond een piano op wieltjes. Een man die eruitzag als een straatschoffie uit de jaren ’30 zong: ‘My Bonnie Lies over the Ocean…’ Mijn vriendin wilde hem een muntje gaan brengen en kwam lachend terug. ‘Er staat een pin op de piano. Hij doet het. Je kunt er pinnen.’
   North Laine, Brighton, is een ooit verpauperde straat die nu een alternatieve aaneenschakeling van kraampjes, winkels, boetieks en eettentjes is; ongeveer wat het Londense Camden Market was voordat het aan zijn populariteit ten onder ging. We gingen Snoopers Paradise in. Daar kom je niet zo gauw meer uit. Het is een Old Curiosity Shop die zich over meerdere panden, verdiepingen en binnenplaatsen uitstrekt en het begrip kringloopwinkel een totaal nieuwe dimensie geeft. Ik keek even verlangend naar het verzamelde werk van Dickens, in kloek leer gevat, een meter boeken minstens, dacht aan mijn bagagelimiet, en beperkte me tot een bloedmooi boekje in zachtgroen kalfsleer, waarop in gouden letters stond: Sonnets from the Portuguese. Ik twijfelde over een met parelmoer ingelegde wandelstok maar vond mezelf daar nog te jong voor.
   In een rek voor een winkel met ‘vintage’ kleding hing een trui. Tien pond. Mijn vriendin en mijn dochter vonden dat ik hem moest kopen. Hij was van zachte beige wol, Schots, versierd met symmetrische motieven in bloedrood en okergeel. Groene mannetjes met een hoed op en hetzij een hengel, hetzij een golfstick in hun hand liepen er rondom. Merkwaardig maar decoratief. Ik gaf toe dat hij mooier was dan de hertjestrui die ik droeg en ging naar binnen. Maar hier kon je dan weer niet pinnen. We liepen langzaam de markt uit, sloegen een paar hoeken om en trokken geld bij de automaat van de Tesco. Free Cash Withdrawal, stond er. Gratis geld! Op de terugweg aten we rijk gebak met sinaasappel en kruidnagel en dronken goede latte. In de tweedehandswinkel bleek mijn trui er nog te hangen. ‘It was ment to be,’ zei de verkoopster, zo te horen niet voor het eerst.

In The Royal Albion bracht ik onze aankopen naar de kamer en wisselde van trui. Terug in de lobby oogstte ik ‘oh!’ en ‘ah!’ van de dames. We begaven ons naar de pub en toen we honger kregen en de herrie zat waren zochten we een restaurant. Het werd een Mexicaan. Van de muren grijnsden kinderlijke, kakelbonte doodshoofden ons vrolijk aan. Het was hier altijd Allerzielen. Een jonge vrouw (midden twintig?) bracht onze drankjes, Frozen Margaritas voor mijn tafelgenoten en een large white wine, knisperend droge Spaanse, voor mij. Ze ging een eindje verderop staan en bekeek ons met een soort verlegen, dromerige gretigheid. Telkens als we de kaart neerlegden schoot ze hoopvol toe. Onder het eten ving ik haar blik een paar keer op. Mijn witte baard doet voor die van geen hipster onder. De laatste tijd merk ik soms dat jonge vrouwen me op straat glimlachend aankijken. Ik heb niet de illusie dat ik de mannelijke aantrekkingskracht terug heb uit de dagen dat ik nog als een jonge god door de wereld wandelde. Ik zie in die glimlach eerder een soort vertedering – ‘Ach, zo’n leuke opa…’ Ook goed, geen klacht. Een glimlach is een glimlach, bewondering is bewondering.
   Maar dit meisje staarde me toch wel érg hardnekkig aan. Toen we afrekenden vatte ze moed. Ze begon: ‘I like your…’ - zocht naar het juiste woord, kon dat malle Britse ‘jumper’ niet vinden, en besloot tot wat er het dichtstbij kwam – ‘…shirt!’
   I like your shirt. Op straat lachte ik wat zuur. De jonge god was zelfs geen charmante opa meer maar slechts de drager van een leuke trui.



woensdag 29 januari 2020

BRIGHTON



Brighton is veel groter dan ik dacht. Zeker als je het erin overlopende Hove erbij rekent. We stonden op de Pier. Ik haat kermis uit de grond van mijn hart, maar deze attractie moet je toch gezien hebben als je hier bent. Terugkijkend naar de kust zag ik een schijnbaar eindeloos wijd uitwaaierende façade van witte gebouwen, modern en Victoriaans. Landinwaarts welfde de stad zich omhoog in een golf van kleinere huizen die de voetheuvels van de Sussex Downs bedekte; daar ergens woonde mijn dochter; ze wees, ik tuurde, een beetje duizelig van de ruimte op deze lege winterdag. Zilvermeeuwen en hun bruingevlekte jongen doken jammerend op een groepje foeragerende toeristen af. Die beschermden hun gezicht met hun handen en lachten opgewonden; echte landrotten.

Ik moest denken aan een middag een week geleden: ik zat op een bankje op het Museumplein; het worstenbroodje dat ik had gekocht bij de Albert Heijn had me niet het beloofde plezier geschonken en ik was begonnen stukjes naar de vogels te gooien. Algauw was ik omringd door meeuwen van allerlei soort. Ik keek bewonderend toe hoe ze stationair vlogen, flappend met hun vleugels, stilstaand in de lucht, als zilte reuzekolibries. Hoe glanzend wit hun veren waren. Een beetje eng was het wel, ze kwamen heel dichtbij, ik keek ze recht in hun priemende kraaloogjes.
   
Het eerste wat ik van die dag gezien had, toen ik onwillig door mijn oogharen had gegluurd, was een voorbij dansende schim geweest. Er kwam een mist uit zee die de vogel die langs mijn hotelkamerraam vloog in een spookachtig gewaad hulde. Voor die grote mantelmeeuw moet The Royal Albion Hotel met zijn krijtwitte gevel eruit hebben gezien als een klif – huiselijk genoeg. Ikzelf had me in de huiselijkheid van ons onderkomen een beetje vergist. Ja, het had de sfeer van vergane glorie, van Victoriaanse allure die mettertijd alleen met kunst- en vliegwerk nog in stand te houden valt, die ik me had voorgesteld bij het zien van de foto’s. Maar nee, het was niet de ontspannen uitvalsbasis, de batterijoplader, de veilige pluche grot waarop ik had gehoopt. Het was er gehorig en de schuiframen waren van enkel glas. Al heel vroeg in de ochtend werd ik gewekt door het verkeer dat over de A259 raasde, een drukke kustweg die ik thuis voor een boulevard had aangezien. De tv van de buren ging vrolijk aan. En de nabije rotonde naar de A23, The Old Steine, snerpte van de sirenes – ofwel de mist zorgde voor ongewoon veel aanrijdingen, ofwel de Britten zetten hun sirene eerder aan. 
   
Dat laatste acht ik niet onmogelijk. De geremdheid waar de Britten om bekend staan heeft een uitlaatklep nodig, anders stikken ze in hun eigen goede manieren. Ik heb nog nooit zoveel menselijk lawaai gehoord als het pandemonium van spreekstemmen in The Walrus en The Cricketers, vrijdag- en zaterdagmiddag rond borreltijd – dat laatste een rekbaar begrip, want zo blij zijn de Engelsen dat ze stoom mogen afblazen aan het eind van de werkweek, dat ze het voortreffelijke pubfood vaak maar overslaan om de alcoholische euforie niet te dempen. Wat een herrie! Daarbij vergeleken is de vrijmibo in Café Wildschut een machteloze bejaardensoos. Het is er tjok- en stampvol, de bar draait overuren, onvermoeibaar stroomt ale, lager en cider. Een blad vol shotglaasjes Jägermeister zeilt over de hoofden heen naar een verjaarspartijtje. IJskoude G&T's glinsteren in het knusse lamplicht. Iedereen roept en schreeuwt om boven de buren uit te komen. En dan wordt al dat rumoer nog getemperd door het dikke bloemetjestapijt van muur tot muur, de gecapitonneerde wanden en de met historische schilderijen gedecoreerde plafonds - hoe zou het klinken in een kale ruimte?
   
Na al die opwinding van een ook in januari drukke toeristenstad wil je in je hotel vooral rust. Zelfs dat gekrijs van de meeuwen gaat je op den duur op je zenuwen werken, hoe aandoenlijk kalm ze ook meeliften op de wagons van de treinen, die het station van sierlijk gietijzer uit 1840 in- en uitrijden.
   
Denkt u vooral niet dat ik niet te spreken ben over Brighton. U merkt misschien aan de vorige zin dat ik er nog lang niet over uitgepraat ben en veel met u zou willen delen dat buiten de perken van dit stukje valt. Ik vond het een fijne, levendige, gevarieerde en sympathieke stad. En er is rust genoeg voor wie dat zoekt, als je het centrum verlaat, dat een Schevenings strandtoerisme koppelt aan Boheemse hipstergenoegens. Zondagmiddag aten we een geweldige Sunday Roast in Shakespeare's Head in het stillere Hove, we dwaalden door de motregen onder oude spoorwegovergangen door, en over Gotische begraafplaatsen met bemoste Keltische kruizen en Engelen die een hand of arm misten, en hadden vanuit het rustige huis van mijn dochter een prachtig uitzicht op de met lichtjes bespikkelde heuvels, zo dichtbij!


vrijdag 24 januari 2020

SYDNEY


Misschien was het de extreem hoge luchtdruk. Water kookt dan minder snel, hoorde ik op het nieuws, maar mijn verbeelding kookte juist over. Twee mistige dagen lang wandelde ik in vroeger. Alleen als ik buitenshuis moest werken slaagde ik er tijdelijk in om anno 2020 te leven. Was het werk gedaan, dan werd ik opnieuw weerloos aangetrokken door de opgeslagen data van een andere tijd. Het was verslavend. En ik kon me niet voorstellen dat ik al die jaren die herinneringen zomaar braak had laten liggen.
Maar vanmorgen was het voorbij. De droomlucht was op en liet me achter met een beetje hoofdpijn. Ik ging naar Zen, tuurde door mijn wimpers naar een kaarsvlammetje en volgde mijn adem, luisterde oplettend naar alle geluiden die zich aandeden. 1970 hield zich koest.

In Grand Café Wildschut zat aan de leestafel een deftige man. Subtiel brilletje, lamswollen truitje, dure schoenen; over een stoel lagen een camel-kleurige jas, een reebruine hoed van degelijker model dan mijn eigen gedeukte en gevlekte exemplaar, en een ingetogen shawl. Zijn haar had recent een kapper gezien, zijn huid was gaaf en gezond van tint. Lichte grijze ogen, open blik. Hij spelde de krant met de traagheid van iemand die op een afspraak wacht, of anderszins de tijd moet doden. Zijn kopje koffie was allang leeg.
Toen hij eindelijk de dubbelgevouwen en uitgewoonde krant weglegde vroeg ik: ‘Welke krant is dat?’ ‘Trouw,’ antwoordde hij, maar zodra ik het dagblad pakte en wilde gaan lezen zei hij: ‘Maar ik heb hier iets veel leukers voor je.’ Het gemeenzame ‘je’ paste bij zijn neutrale, gezaghebbende stem. Hij pakte zijn telefoon en zocht iets op. Verbouwereerd boog ik me voorover. Op het schermpje verscheen een lachende en kwijlende baby. Terwijl ik naar het filmpje keek zei hij: ‘Mijn kleindochter. Mooi hè? Daar kan ik uren naar kijken.’ Ik keek het filmpje beleefd uit en beaamde dat het een schatje was. ‘Ik ben zelf ook opa,’ zei ik toeschietelijk. ‘De mijne is drie. Ik pas soms op haar.’ ‘O ja, pas je op haar? Mijn zoon woont in Sydney, maar in december komen ze hier. Dan kan ik haar gelukkig wat vaker zien.’
Ik vouwde de krant in de juiste vorm en begon te lezen, hij ging verder met zijn telefoontje. Het gesprekje was blijkbaar klaar.
Toen ik wegging groette ik hem. ‘Veel plezier met uw kleindochter!’ Hij stak zijn hand op. ‘Jij ook!’
Pas buiten schoot me te binnen ik dat ik weleens wat over Sydney had mogen vragen.


dinsdag 21 januari 2020

KRASPLAATJE


In mijn vorige stukje vertelde ik over een Nieuwjaarsduik in het verleden. In de nacht van zondag op maandag was de naam TULIP opgedoken in mijn hoofd; die liet me niet meer los en zette me op een speurtocht door de herfst van 1970. Mijn vaders dagboek moest eraan te pas komen om mijn vragen enigszins bevredigend te beantwoorden. Maar daarmee was het nog niet gedaan. O nee. Voor de echte v.h. Rookzanger-liefhebber is hier het vervolg.

Jan reageerde. Hij had mijn blog gelezen en herinnerde zich het een en ander.

‘Die manager heette Ron van Tilborg. Hij had een aantal versterkers voor ons geregeld, o.a. een Vox en een Selmer. En we repeteerden een korte tijd twee avonden per week in een kerk aan de Postjesweg. Tot 11 uur! Het enige optreden was in het AMVJ-gebouw op de hoek tegenover het Marriott Hotel. Het was ons eerste betaalde optreden. De gage was 200 gulden en dat kwam alleen maar omdat deze manager ons had verkocht onder de naam Pepper & Salt. (Die naam leek heel erg op Pepper & Soul, een bekende prof band). Waarschijnlijk was onze echte naam Tulip rond die tijd. Ik weet ook nog dat jij op een gegeven moment niet meer mocht repeteren omdat het op school niet goed ging. Van het optreden bij jullie thuis in Slotermeer weet ik alleen nog dat we twee lichtbakken hadden gemaakt. Daar zaten gloeilampen in die we met Flexa verf rood en blauw hadden geschilderd. Met als gevolg dat toen ze een kwartiertje aan het branden waren de verf smolt en alles ging roken, waarop je vader zei dat we ze onmiddellijk uit moesten doen.’

Ah, dat bedoelde mijn vader dus met ‘een kamer vol lawaai en rook’! Ik had aangenomen dat het op de tabakswalm sloeg – maar natuurlijk, die was in die tijd nauwelijks het vermelden waard, als er een groep mensen bijeen was. Ik was verbaasd over Jans precieze geheugen. Wat een heldere kop! Misschien had ik toch wat minder geestverruimende middelen moeten gebruiken.
  
Ondertussen had ik drummer Bert Rijs getraceerd op Facebook. In geen vijftig jaar gezien, zelden aan hem gedacht in die tijd. Tegenwoordig zingt hij in een jazzband. Hij wist ook het een en ander toe te voegen. Onder andere dat de ‘manager’ de zoon van Indische vrienden van zijn ouders was, en er met de poet vandoor was gegaan. En ja, hij had in het begin een Omo-trommel als kickdrum gebruikt. (Voor de jonge lezers: Omo is een wasmiddel dat vroeger in ronde kartonnen vaten werd verkocht). Maar later had hij van zijn vader een echt drumstel gekregen. Verder was hij als informant niet al te betrouwbaar, want algauw bleek dat hij Tulip verwarde met een ander Slotermeers bandje waarin hij speelde. (Met mijn buurjongen Jos Soethout, de oudere broer van ons eerste drummertje Tonnie).
  
Jan en ik bogen ons in onze chat over het repertoire van de ‘underground’ band Tulip. Hier had ik minder geluk. Ook Jan wist het niet meer. Hij kon zich alleen herinneren dat Van Tilborg ons een nummer van de Britse band Plastic Penny wilde laten spelen. Ik zocht het op YouTube, het zei me niks. En klopte het, vroeg Jan, dat mijn vriendin Mirjam fluit speelde in een nummer?
  
Toen de naam Tulip mijn nachtelijke mijmeringen had verstoord was die hele periode een nevelwolk geweest, met hier en daar oplichtende losse beelden en gebeurtenissen, zonder samenhang of chronologie. Nu begon de mist op te trekken. Het was alsof ik met behulp van Jan en Bert een krasplaatje aan het bewerken was. We wreven met het potlood en de onderliggende afbeelding begon al aardig zichtbaar te worden. Maar op een volledig beeld was weinig hoop, want het dagboek van mijn vader hield op in oktober 1970, onze bassist Wilfred was allang dood, en mijn veertienjarige zelf had, behalve wat gedichten in de schoolkrant, geen documentatie nagelaten.

In de auto onderweg naar de koorrepetitie die avond, hebben de tentakels van mijn gedachten zich verder uitgestrekt. Wroetend, dwingend. Ze zijn van muziek naar de liefde gegaan. Mirjam speelde inderdaad fluit in Tulip, bij dat eenmalige optreden in de Vondelstraat. Ik moet haar dus in die herfst al gekend hebben. Ik herinner me dat we samen een kerstboom gingen kopen en daarmee over de Osdorper Ban naar haar galerijflat bij de Baden Powellweg liepen. Ik weet zeker dat ik met haar ging tijdens het legendarische Amsterdamse Bos Festival, juni 1971, daaraan heb ik heel sterke, erotisch gekleurde herinneringen. Dat maakt een half jaar, ruim. Maar in mijn verdere herinneringen aan die tijd speelt ze nauwelijks een rol. Ze brandde wierook. We draaiden Crosby, Stills, Nash & Young. We zoenden. Haar moeder maakte gado gado. Ik weet dat ze van school gegaan is. Zag ik haar alleen in het weekend? Hadden we een 'knipperlichtrelatie'? Hadden we wel een ‘relatie’, waren we daar met 14 en 13 niet veel te jong voor?
   Ik open mijn telefoon. Ja, ze staat bij mijn contacten, ik heb een paar jaar geleden nog met haar gesproken. Ik klik het plaatje aan. Tuur een tijdje naar de knappe donkere vrouw die het schermpje vult. Nog geen grijze haar te zien. Zal ik mijn vragen bij haar neerleggen? Zij weet misschien veel meer dan ik, mijn geheugen is niet al te goed gebleken. De kerkklok slaat halfacht. Ik klap mijn telefoon weer dicht. Laat die mensen toch met rust, denk ik, die hebben een leven, en zitten helemaal niet op jouw nostalgie te wachten. Ik sluit het portier van mijn auto en loop naar de sacristie van de Hofkerk. Ik adem diep in en blaas de mist weg die de hele dag al om me heen hangt. Het is tijd om 2020 weer onder ogen te zien.


(Foto: Agnes Trojani Linhard. V.l.n.r.: Mirjam Asaäri, Wim van Vliet, Jerzy Gawronski, J.-P. Locatie: de garderobe van het Cartesius Lyceum.)


vrijdag 17 januari 2020

TULIP


TULIP, flitste het in mijn hoofd. Ik was meteen klaarwakker.
   Ik had aan vroeger liggen denken. Denken was het niet, eerder werd er voor me gedacht, op vol volume. Vorig jaar rond deze tijd overkwam me precies hetzelfde, ik weet dat toen aan het stoppen met roken. Mijn brein miste prikkels en verving die door andere. Ik wilde alles weten, alles reconstrueren. Het Sherlock Holmes-Syndroom, noemde ik die aandoening. Dit jaar kan ik het stoppen met roken niet als reden aanvoeren: ik rook, een uitglijder rond de herfstvakantie daargelaten, al ruim een jaar niet meer. En toch is er dat koortsachtige willen weten. Ik loop op straat in een mist, alsof ik grieperig ben; ik zie de wereld wel, maar wat er zich in mijn hoofd afspeelt – herinneringen, fantasieën – is sterker dan het levende daglicht. Nu het niets met nicotine-deficiëntie te maken heeft, deze roesachtige dromerigheid, moet ik wel concluderen dat het de tijd van het jaar is. Januari, de lege stille maand, schept een introvert vacuüm waarin terugblikken de plaats inneemt van plannen maken. Leven wordt herleven. Is dat het?

Tulip, dat moest de naam zijn van een van mijn bandjes. De missing link, de schakel tussen de vroege probeersels met fantasienamen als Instrumental Tuesday Band en Bagism Blues Band, en Lotos, de al wat serieuzere groep waarmee ik weleens optrad. De naam kwam me opeens zo vertrouwd voor, ik begreep niet dat ik hem al die jaren vergeten kon zijn. Ik moest duidelijk mijn eigen geschiedenis herschrijven, met daarin een plaats voor de band Tulip. Waarvan ik me vooralsnog geen enkele voorstelling kon maken.
   De dagen erna wilde de bloemennaam me niet met rust laten. In bed stelde ik mijn geest open en probeerde verbinding te maken met die tijd. Niet krampachtig proberen terug te roepen, maar alle associaties vrij spel geven. Maar er wilde niets komen. Soms dacht ik dat ik mezelf maar wat wijs maakte en dat Tulip gewoon de naam van een ouderwets computermerk was, waaraan ik in jaren niet had gedacht.

Onverwacht vond ik het bewijs voor het bestaan van de vergeten band. In een tekst uit 1993 die ik om andere redenen raadpleegde. ‘LOTOS, de opvolger van de underground groep TULIP.’ Daar stond het, zwart op wit. Ik was blij maar nog lang niet tevreden. Vérder moest ik, want inmiddels was ik begonnen die hele tijd, mijn tweede en derde klas middelbare school, te reconstrueren, en ik zat met veel vragen.

Ik herinnerde me een bezoek aan een aspirant manager. Hij bewaarde een enorme plak hasj achter een schilderij aan de muur. Goede, kleverige, zwarte hasj. Er werd lekker geblowd. Onder zijn bedenkelijke auspiciën werd er ook eenmalig opgetreden. Ellenlange improvisaties in E- of A-mineur. Ik had die herinnering altijd onder het kopje ‘Lotos’ bewaard. Maar – dat kón Lotos niet geweest zijn, besefte ik nu, want dit speelde zich af in mijn hasj-tijd, ruim een jaar eerder, en bovendien gasteerde Eerste Mirjam op dwarsfluit, terwijl Lotos in de tijd van Tweede Mirjam werd opgericht. En als het Lotos niet was, deze band, dan was het niet met drummer Jan Hart. Dan moest Bertje Rijs de trommels hebben beroerd. Bertje, van ‘krak-boem-diesj’. Maar ik had me het bezoek aan de louche manager altijd herinnerd met Jan Hart. Jan & Jan, Wilfred en ik. Moest ik dat herzien? En was de band met Bertje dan soms de veronderstelde ‘voorloper’ Tulip?
  
In zal u niet met de details vermoeien, die zijn er vele, en ze eisen te veel uitleg – het voorafgaande was voor u misschien al wartaal. In een bui van durf raadpleegde ik het dagboekje van mijn vader. Dat is een cognackleurig schriftje. Het bestrijkt de periode van 10 augustus 1970 tot en met 22 oktober van datzelfde jaar. Ik voel me geen voyeur als ik in dat schrift lees want mijn vader heeft het me bij leven als eens laten zien. Ook toen was me opgevallen wat me nu ook trof: dat mijn vader veel zorgzamer was dan ik me herinner. In mijn herinneringen is hij de bewonderde maar afstandelijke, nukkige maestro die zijn dagen achter zijn vleugel slijt. Als ik dit dagboekje lees lijkt zijn leven heel erg op dat van mijzelf toen ik die leeftijd (midden veertig) had.

Het is een roerige tijd. Hij heeft het razend druk met werk: de Nederlandse Opera en twee operetteverenigingen. Hij werkt aan zichzelf, is ontevreden over zijn drankgebruik (‘Eén zondig cognacje genomen’), doet aan yoga en gymnastiek (5BX). Hij wandelt, vaak met mijn broertjes. Hij speelt spelletjes halma met het gezin. Kijkt Bonanza met ons. Hij brengt iedereen voortdurend naar afspraken, haalt mijn opa en oma op en brengt ze thuis. Hij is bezorgd over mijn moeder, die op dat moment bij dokters loopt en aan de librium is, en met wie hij nogal eens ruzie maakt (‘Was ze maar wat redelijker’).
   En zelfs met de wazige hippie die ik was doet hij van alles. Hij gaat een jas met me kopen. Wast samen met me af. Overhoort me mijn Latijn.
   Hij schrijft mijn naam zonder streepje en kort die vaak af tot J. Paul, wat hij tot zijn dood zou blijven doen, als hij me een verjaardagskaart stuurde.
  
Ik dacht vroeger dat mijn vader een modelvader was voor kleine kinderen maar het een beetje af liet weten zodra je de puberteit inging. Niets blijkt minder waar. Misschien was hij verlegen met de situatie, maar dat ongemak duidde niet op afstand. Hij was wel degelijk erg betrokken bij zijn kinderen, ook als die in rare bandjes speelden en stickies en joints rookten met langharige vrienden. ‘Moet me toch wat meer voor moderne stromingen interesseren, b.v. blues, folk, kabouters, hippies, commune, drug enz,’ schrijft hij op vrijdag 11 september. Let op het enkelvoud drug. En:

Zaterdag 12 sept. De hele dag vrij. Na ’t middageten met J. Paul en Wout + Alph. naar Wilfred v. Leeuwen, 2 boxen enz halen voor “show” ’s avonds. Om 4.30 met Jetty, Karin en Wout verlengsnoer bij Tenza gekocht, en bandrecorder bij van Hout gehaald. ’s Avonds nasi-goreng gegeten. […] ’s Avonds “show”. Kamer vol lawaai en rook. Ook Jopie & Truus aanwezig. Circa half elf afgelopen. Paar glazen cognac gedronken.

Help! Daar kan ik mij in het geheel NIETS van herinneren. Hij had ondertussen wél het een en ander voor mijn herrie over, die vader van me. En kijk, daar is wat ik zocht, op vrijdag 9 oktober 1970:

Vrijdag 9 october. Hele dag vrij. Voelde me niet lekker. ’s Middags met A. eindje gereden en H.. IJs gekocht. Mea met Wout naar zwemmen. Jan Paul ’s avonds naar “manager” in Rustenburgerstr. samen met Jan v/d Mey en “Bert”. Kwam laat thuis. Geheel in trance de volgende dag, zag zichzelf al bekend.

De band die ik nog voor me zie in een onduidelijk clubhuis ergens in Zuid, die voor een handvol vaag en ongeïnteresseerd publiek zijn vage stukken speelde, dooraderd door de hese klanken van een fluit, dat was dus Tulip. Of liever gezegd – want je weet het nooit zeker - dat moet dus Tulip geweest zijn.



(Op de achterkant van de foto hierboven staat: Januari 1958 – lezen met 1e zoon, Jan-Paul. Handschrift van mijn moeder; vandaar het correcte streepje.)                                 

dinsdag 14 januari 2020

LAGO


Voor me liepen twee jongens. Ze waren zorgvuldig gekleed, piekfijn. Hun haar was door een hippe barbier gedaan, met de kenmerkende uitgesneden groef in de scheiding. In de tere oorschelpen hing martiaal ijzerwaar. Dandy’s en krijgers ineen, deze jongemannen. De geur van lotion omhulde hen, gemengd met die van wiet. Ze waren een kop kleiner dan ik, maar alles in verhouding - miniatuur hipsters.
   Plotseling bleven ze staan, draaiden zich om en begonnen me aan te kijken. 
   ‘Lago,’ zei de een.
   Aha, Italianen. Ik had het al vermoed. ‘Italiano?’ vroeg ik.
   De jongeman zei ‘si’ maar herhaalde daarna dezelfde twee lettergrepen. Lago. ‘Meer’.
   ‘Che lago?’ vroeg ik verbaasd. ‘Fiume,’ preciseerde hij ongeduldig, ‘rivier’. Maar ik was in gedachten nog bij de vreemde veronderstelling dat er een meer in onze stad zou zijn en ik zei: ‘Non c’è un lago ad Amsterdam,’ ‘er is geen meer in Amsterdam’. De Sloterplas uit de buurt van mijn jeugd liet ik maar even achterwege – ik nam aan dat de toeristengids hen daar niet heen wilde sturen.
   Nog steeds geen respons. Waren ze zo verrast dat iemand hen in hun moedertaal antwoordde? Grofweg zijn er twee reacties mogelijk, als je met Italianen in gesprek raakt. Of ze stralen van oor tot oor en complimenteren je overvloedig, dolblij dat iemand in deze barbaarse landen de enige echte taal weet te spreken, ofwel ze vinden het volstrekt normaal en ratelen je de oren van het hoofd alsof ze op straat in Barì of Sorrento zijn. Deze merkwaardig behoedzame reactie kende ik nog niet.
   De ene dandy gebaarde me te wachten terwijl zijn vriend zwijgend zijn telefoon pakte en iets zocht. Even later hield hij me een foto voor mijn neus. Grachtenpanden die zich spiegelden in het water.
   ‘Ah, de canali,’ begreep ik. Een vaag knikje. Ik wees hen de weg naar het centrum en even later zag ik ze kalm en elegant richting P.C. Hoofdstraat wandelen.
   Terwijl ik de roltrappen naar de Albert Heijn afdaalde dacht ik na over de vreemde ontmoeting. Het had geleken of de jongens zich betrapt voelden. Misschien waren ze voor het eerst zo ver van huis. Misschien voelden ze zich heerlijk vrij en anoniem in dit tolerante toeristenparadijs. Misschien waren ze wel een beetje bang voor die grote zware meneer met zijn hoed en zijn grote witte baard, die zich opeens in hun eigen taal tot hen richtte en hen uit de veiligheid van de anonimiteit haalde. Tenslotte konden ze ook niet weten dat ik maar gewoon een vermomde jongen was, die het leuk vond om zijn sleetse Italiaans een beetje bij te houden.
   Geen zorgen jongens, mompelde ik. Ik zal het heus niet aan jullie moeder vertellen.


vrijdag 10 januari 2020

Een brandje in Oud-Zuid


Tot 2018 werden op het Museumplein de kerstbomen verbrand. Dat was een grote fik, waarvoor de hele buurt uitliep. De vlammen laaiden torenhoog op, de Fanfare van de Eerste Liefdesnacht speelde zijn opzwepende feestmuziek, ouders lieten hun kinderen hopsen op hun schouders, er werd warme chocolademelk geschonken. De brandweer keek goedmoedig toe. Je kwam je buren tegen en wenste ze gelukkig nieuwjaar. Het was een verbroederend, of, om het genderneutraal te houden, verbindend feest.
   De laatste keer dat ik bij deze warme heidense rite aanwezig was kreeg er iemand een hartaanval. De ambulance kwam, wrong zich met enige moeite door de menigte heen, en het liep met een sisser af. Maar de gemeente besloot dat zij de veiligheid van haar burgers niet langer kon garanderen, bij dit uit de hand gelopen buurtfeestje. Nog voordat milieugevoeligheden een einde zouden kunnen maken aan de traditie, ging die, aldus de pers, aan eigen succes ten onder.
   Het resultaat van het verbod is dat er in mijn buurt bergen kerstbomen op de straathoeken liggen te wachten op de komst van het grofvuil. En het is Amsterdam-Zuid weet u, dus dat zijn geen kinderachtige sparretjes maar joekels van Nordmanns en blauwsparren.

Ik kwam terug van mijn wandeling door het park. Het was een sombere, natte maar lauwe dag. De narcissen bloeiden al en sneeuwklokjes schoten overal op. Mijn stemming was filosofisch en aangenaam neutraal. Ik voelde me veilig. Het Oudjaar was voorbij, het nieuwe hield zich nog koest.
   Toen ik de Hondecoeterstraat insloeg zag ik verderop een lichtgloed. Ik ging wat sneller lopen en zag verrast hoe een vuur oplaaide op een straathoek. De vlammen lekten tot aan de eerste verdieping van de huizen, bezorgde gezichten kleefden tegen het raam. Grote roetwolken joegen de regenlucht in. De stapel kerstbomen was pas half opgebrand. Het rook lekker. Ik schaarde me bij een paar andere mannen op leeftijd en ging staan kijken.
   Ik luisterde naar de gesprekken. Het vuur was aangestoken natuurlijk, meende men. Waarom belde niemand de brandweer? Die was al gebeld. Maar nou hoeft het niet meer! Toch wel. Ze komen het netjes nablussen.
   Mijn vreugde om dit onverwachte buurtfeestje werd getemperd door de beelden van de gruwelijke branden in Australië die op mijn netvlies verschenen. Kan vuur schuldig zijn? Ik heb me altijd verzet, innerlijk, tegen het door Armando verzonnen begrip ‘schuldig landschap’. De wouden en bergen van Duitsland zijn niet verantwoordelijk voor de gruwelen van het Derde Rijk. Het decor treft geen blaam voor de handeling. De natuur kent geen goed of kwaad. Vuur brandt als wij het de kans geven.
   Ik schudde de journaalbeelden met enige moeite van me af en keek hoe de laatste takken vonkenregens sproeiden en doofden. Toen alles voorbij was en ik verder liep hoorde ik de sirene van de brandweerwagen die rustig de straat indraaide.



woensdag 8 januari 2020

CHINEES


Toen ik bovenkwam had mijn dochter de kerstboom afgetuigd. Hij was wat uitgedroogd maar nog frisgroen. Weer viel me op dat zo’n onopgemaakte boom eigenlijk mooier is. Dat had ik ook gedacht op het moment dat de eerste ballen erin gingen.
   ‘Het is fijn als hij komt, maar ook fijn als hij weer weggaat.’ We waren het eens. ‘Lekker veel ruimte.’
   Mijn dochter draaide de metalen voet los waarin de spar was vastgeschroefd. Ik schoof een stoel opzij, deed de balkondeuren open, nam de boom aan en zette hem buiten.
  Nu was het zaak om even door te zetten. Stofzuigen, en gestold kaarsvet van het meubilair schrapen. Ik pakte een voor een de oude gipsen beelden op die nog in de stal van mijn opa en oma hebben gestaan en legde ze in de uitpuilende kartonnen doos waarin ze hoorden. Die doos is stuk en de meeste beelden erin zijn stuk. Maar het geheel wordt in bedwang gehouden door de muur aan de ene kant en een stapel spelletjes aan de andere. Ik zou het kunnen ordenen, ruimte kunnen maken, de onthoofde kameel kunnen wegdoen, de gescheurde doos kunnen vervangen, maar ik laat het maar zo. Niemand heeft iets te zoeken in die hoek van de kast en met de volgende kerst zullen de beelden er nog net zo liggen.
   Als we vroeger uit eten gingen was dat steevast naar de Chinees. Gretig hapte ik in de dampende nasi, aangemaakt met te veel sambal en ketjap. Als mijn honger gestild was – al te snel, dankzij de naar binnen geschrokte kroepoek – werd de smaak eerst een beetje saai. Maar daar wilde ik niet aan toegeven, ik had me hier zo op verheugd, ik at dapper door. Nog een stukje babi pangang, een lepeltje seroendeng of atjar, een hapje gado gado. Uiteindelijk was er de verzadiging en even later, vlak voor de vette borden werden weggehaald, tegenzin, walging zelfs. Boerend en met gespannen buik dacht ik: ‘Dit nooit meer. Nooit meer Chinees.’
   Maar na een tijd was met de verzadiging ook het voornemen vergeten en bij het volgende familie-etentje ging ik weer net zo gulzig aan tafel.
   Zo gaat het ook met kerstmis. Ik kan het me nu niet voorstellen, maar wéét dat ik, als lente, zomer en herfst voorbij zijn, het glinsterende glaswerk en het roomse gips weer tevoorschijn zal halen met evenveel plezier als waarmee ik het nu heb opgeborgen.