Posts tonen met het label Heinrich Heine. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Heinrich Heine. Alle posts tonen

vrijdag 13 december 2024

Sagen en legenden


In 
Doctor Faustus van Thomas Mann ging het over Clemens Brentano. Van die Duitse schrijver (1778-1842) wist ik  weinig meer dan dat hij de samensteller (en ook wel eens auteur) was van een verzameling volkspoëzie getiteld Des Knaben Wunderhorn
Er hangt een reproductie boven mijn bank, een erfstuk van mijn vader. Im Walde heet het schilderij van Moritz von Schwind, maar het is beter bekend als Des Knaben Wunderhorn. Voor mijn vader symboliseerde dat beeld zo'n beetje alles wat hij onder Romantiek verstond.
Van Mahler, door wiens gelijknamige liederencyclus enkele van de gedichten uit Brentano's verzameling nu nog algemeen bekend zijn, hield mijn vader dan weer niet. Die vond hij nogal hysterisch geloof ik. Meta-romantisch, al zal hij dat woord nooit in de mond hebben genomen: net zo aanstellerig als de muziek waarvan het de beschrijving zou moeten zijn.

Bij het aansluitende googelen (dat men in dit geval gerust studeren mag noemen) stiet ik al gauw op een blijkbaar overbekend gedicht van Brentano: Zu Bacharach am Rheine. Er ging me een licht op. Ik kende die woorden!
Ik zocht op mijn blog. Leve de zoekfunctie in dat vakje linksboven. Jawel: in augustus 2019 had ik in Frankrijk een bundeltje gedichten van Guillaume Apollinaire aan straat gevonden en mee naar de tent genomen. Tot mijn verbazing had er een gedicht over de Loreley in gestaan. Ik had voetstoots aangenomen dat Apollinaire in de voetsporen van Heine was getreden maar dat was niet het geval. 

In Bacharach woonde een fee met zulke blonde haren
Dat alle mannen reddeloos betoverd waren

Zo begint Apollinaire. Het gedicht van Brentano begint als volgt:

In Bacharach aan de Rijn
Daar woonde een toverfee,
Zij was zo mooi en fijn
En sleepte veel harten mee. 

Mijn kennis schoot destijds tekort. Niet Heine was het voorbeeld van Apollinaire, maar diens voorloper Clemens Brentano. In Brentano's ballade uit 1801 (23 jaar voor Heine Die Loreley schreef) wordt voor het eerst de geheimzinnige en tragische vrouwenfiguur Lore Lay geïntroduceerd.  Haar verhaal (al vertalend samengevat door Apollinaire) maakte indruk op tijdgenoten en vond zóveel navolging (onder meer in het populaire gedicht van Heine) dat men na verloop van tijd dacht met een oude sage te maken te hebben. Er was echter slechts sprake van een verzinsel van Brentano, losjes gebaseerd op diverse legenden rondom de voor schippers zo gevaarlijke rots.
Die heette overigens wel al Die Loreley. Over de herkomst van die naam verschillen de taalgeleerden van mening.


Het hele geval deed me sterk denken aan het ontstaan van de mythe rond het monster van Loch Ness. Ook daar werd een verhaal verzonnen dat een eigen leven ging leiden en de status van oude legende kreeg. 
Ik zoek in mijn blogs. Vrijdag 20 mei 2016. Ik zojuist had een boek gekocht van Ronald Binns: The Loch Ness Mystery Solved. 

'Binns is naar de bronnen van het mysterie teruggegaan, namelijk naar de eerste waarnemingen, hun omstandigheden en hun gevolgen. Scrupuleus registreert hij, stap voor stap, geheel volgens de wetten van de onderzoeksjournalistiek, het ontstaan van de hype in 1933. En wat blijkt? Alles rammelt, alles is dubieus. Als je zijn reconstructie van de feiten leest kun je je niet voorstellen dat er nog iemand serieus onderzoek zou gaan doen naar het monster.
Dat dat toch gebeurd is, keer op keer, komt doordat niemand de moeite heeft genomen die eerste berichten goed te lezen. Het een leidde tot het ander, en op een gegeven moment was het een voldongen feit dat er een sterk gewortelde legende bestond, die toch wel een grond van waarheid moest bevatten.
Die legende bestond eigenlijk helemaal niet, die wortelde in die paar flutberichtjes, maar dat wist niemand meer. Binns boek is niet zozeer een zoektocht naar het monster, als wel de ontrafeling van een 
urban legend.

In mijn eigen verhaal (Monster, mythe en muziekheb ik de vraag gesteld of de mythe van het Sloterplasmonster eigenlijk wel echt bestond, voordat ik er een liedje over schreef. Was het niet alleen een 1 aprilgrap van de Telegraaf geweest, en wat melige bangmakerij van kinderen onder elkaar, waaromheen ik de "levende legende" had gefantaseerd? Door erover te schrijven en te zingen gaf ik vlees en bloed aan het twijfelachtige sprookje en deed aan "mythopoësis": ik boetseerde een mythe uit het bijna-niets; uit een handvol grappen en kinderverhaaltjes.
En waarom? Omdat het zo gelopen was, omdat ik van pen en lier moet leven, en het liedje een eigen leven was gaan leiden.

In het geval van Loch Ness lijkt zoiets in het groot te zijn gebeurd. De een praatte de ander na, er verschenen (quasi)wetenschappelijke studies, er werd veel geld in wetenschappelijk onderzoek gestoken. Wat als een lokaal komkommertijdbericht begon werd zucht voor zucht opgeblazen tot een wereldwijd fenomeen. Diep in ons hart willen we allemaal in monsters geloven, ook al weten we dat ze niet bestaan. Als er geen mythe is, dan maken we die wel.'


zondag 3 maart 2024

Verder doen!


Natuurlijk ga ik door met vertalen. 'Verder doen!' mailde Boris me ooit. Zo mooi als hij ze kon afdrukken zullen ze waarschijnlijk niet meer in druk verschijnen, maar mijn vertalingen zijn niet te stuiten. Vertalen, ik heb het al vaak geschreven, is verslavend. Gisteren maakte ik een Nederlandse versie van een gedicht van Robert Frost. Ik was er tevreden over maar vandaag gooide ik het roer helemaal om. Nu ben ik écht tevreden. Morgen...
Ik weet niet wat Boris van Frost vond. De Liederen van de gestorven kinderen naar Friedrich Rückerts Kindertotenlieder waren drukklaar, maar nog niet ingeleverd. Hij wist nog niet dat ik speelde met de gedachte om Robert Frost als volgend slachtoffer te kiezen van mijn vertaaldrift. 

De mooie boekjes die ik met Boris maakte zijn uitverkocht. Hoogstens heb ik er zelf nog een paar voor een eventuele liefhebber. Vandaag heb ik een begin gemaakt met het digitaliseren ervan. Heine: De Lorelei staat nu als pagina op mijn blog. Onder mijn portret als u op de laptop kijkt. Voor de telefoonkijkers: boven, onder de titel van het blog, klikken op "verplaatsen naar".


Nog wat sneeuw


Er ligt nog wat sneeuw in een hoekje.
   Ik had bijna gezegd:
Een verweerd stuk papier door de wind
   Daar neergelegd.

Het zit vol zwarte spikkels die
    Letters konden wezen,
Het nieuws van een dag lang geleden - 
   Toen al ongelezen.
                      
               ***
 
A patch of Old Snow

There's a patch of old snow in a corner
     That I should have guessed
Was a blow-away paper the rain
     Had brought to rest.

It is speckled with grime as if
     Small print overspread it,
The news of a day I’ve forgotten -
     If I ever read it.


Robert Frost, 
 © vertaling JPvS


vrijdag 1 maart 2024

In memoriam Boris Rousseeuw


Ik kwam van de tandarts waar ik een ontstoken kies had laten trekken. Tien uur 's ochtends. Het regende een beetje. Ik wist precies wat ik met de dag ging doen. Mezelf zo goed mogelijk verdoven, met pillen eerst, en in de namiddag met een stevige rode wijn. Verder niets. Ingesponnen in een cocon van dragelijke pijn de tijd laten verstrijken. Thuis ging ik op bed liggen. De katten kwamen er meteen bij. Uit de huiskamer klonk het lispelen van water. We hebben ons laten verleiden tot een keramische drinkbak met een fonteintje. Het deed me denken aan de cd die ik vroeger opzette in tijden van stress: Echoes of Nature. 'Birds at dawn', 'rainforest at night', beekjes en branding, dat werk. Op repeat. Het idee kwam van Geerten Meijsing, die een plaat met tsjirpende cicaden had, om zich nog een beetje in Italië te voelen.
Ik scrolde langs de media. Insta, FaceBook. Opeens was daar die rouwkaart. Boris Rousseeuw. Dat kon niet waar zijn, ik had hem pas nog gezien. In een kinderlijke impuls sloot ik mijn telefoon en zette hem opnieuw aan. Het bericht was er nog, Boris was nog steeds dood. Een golf van verdriet sloeg door me heen.

Ik leerde Boris kennen via Geerten. Hij zou een bibliofiele uitgave verzorgen van de Sonetti lussuriosi van Pietro Aretino, te vertalen door Geerten en mijzelf. Ik geloof niet dat Boris mij wantrouwend bezag, maar enigszins scheef was de verhouding wel. Ik werd naar mijn gevoel toch vooral gedoogd omwille van mijn bekende vriend. We lunchten bij Geerten, signeerden de katernen. Boris deed zijn beroemde Komrij-imitatie, die ik nog vaak zou horen. Zijn Vlaamse tongval verruilde hij moeiteloos voor de krassende hete aardappel van de Winterswijkse dichter.
In het kielzog van de geslaagde Italiaanse sonnetten was Boris zo goed om een boekje uit te geven met een 'correspondentie in haiku' tussen Robert Eksteen en mijzelf. De weg van de nap. Een kleinood in een schuifdoosje, met prentjes van mijn dochter Rosanne, die Boris met engelengeduld inkleurde met waterverf. 
In de jaren die volgden zag ik hem zo nu en dan, als hij in Amsterdam moest zijn. Op een boekenbeurs of in een café. Helemaal op mijn gemak was ik die eerste tijd nooit. Hij sprak over de ins en outs van een milieu waarmee ik niet erg vertrouwd was. Alleen mijn vriendschap met Geerten was een punt in mijn voordeel, want Boris bewonderde hem. Onze gesprekken openden meestal met de vraag: Hoe is het met...?

Onze omgang veranderde toen hij had ingestemd met de uitgave van mijn Heine-vertalingen. In 2020. We correspondeerden uitgebreid over de inhoud. Boris had smaak en dacht mee. Ik leerde toen een paar kenmerkende trekjes van hem kennen. Als ik niet duidelijk een vraag stelde, antwoordde hij niet. En hij was gul met complimenten, net zoals hij het eerlijk zei als iets hem niet beviel. Oprecht en integer, die indruk maakte hij. Misschien een tikje wereldvreemd, want de wereld hangt van gevlei, compromis en goede tact aan elkaar en aan zulke sociale smeermiddelen deed hij niet. In plaats daarvan hanteerde hij een soort rustige, ouderwetse wellevendheid.  
Al snel in onze correspondentie kwam hij met het verontrustende bericht dat hij leed aan myelofibrose. Hij was van nature optimist, zei hij, maar ik moest er rekening mee houden dat de Heine-bundel later dan gepland zou verschijnen, of misschien wel helemaal niet. Over zijn ziekte was hij open en tamelijk laconiek, althans naar buiten toe. Met een beetje geluk kon hij nog een poos mee maar zeker was dat allerminst.
We vierden het verschijnen van De Lorelei en andere gedichten met een etentje in zijn tuin aan de rand van het bos. Ballekes in tomatensaus, patatten, daar was hij goed in. We dronken zijn favoriete wijn, een Colombard uit Gascogne, licht en verkwikkend. Kikkers kwaakten in de vijver, de zon scheen uitbundig, en aan ziekte dacht niemand tenzij het Covid was. Kluizenaar Boris had me dapper een hand gegeven, zijn vrouw Martine hield zich maar liever aan de richtlijnen. 
Na Heine kwam, op zijn verzoek, Louis Aragon. Daarna Eichendorff en Hesse. Bij een volgende warme lunch waaierde het gesprek uit naar gemoedelijke regionen. Mijn vriendin herkende een collega tuinier. Literatuur en schrijvers maakten plaats voor mispels en kweeperen, de spechten in de boom, alle drie de soorten, bont, zwart en groen. Portugal, waar zijn stiefdochter woonde. En onze kleinkinderen, want hij was juist bompa geworden en ik was voor de tweede keer opa geworden in de nacht voorafgaande aan ons Heine-etentje.

Het voorbehoud verdween naar de achtergrond en ik begon in het volste vertrouwen aan een vijfde deel met vertaalde gedichten. Friedrich Rückert. In mei zou hij eraan beginnen. Maar Liederen van de gestorven kinderen zal niet verschijnen.
Ik mis een eigenzinnig, goedlachs, geestig, erudiet, beminnelijk mens, een geduldig en precies ambachtsman, een kunstenaar en een levensgenieter. Een mens zoals er geen tweede is.


Boris Rousseeuw: 1 november 1959 - 27 februari 2024


dinsdag 14 juni 2022

SPIJT


Ik ben een tamelijk eenkennig mens en mijn sociale leven is dan ook beperkt. Mijn familie en een paar goede vrienden en hun kinderen, daar is het wel mee gezegd. Een op een, of liever nog twee op twee voel ik me het meest op mijn gemak. In grotere groepen moet mijn rol duidelijk zijn (zoals op de jaarlijkse zomerpicknick van mijn koor, of bij de nazit van een optreden) of moet er een zekere veilige anonimiteit heersen (zoals op een receptie). Verjaardagen met vreemden, etentjes, theekransjes of borrels van kennissen, ik mijd ze zoveel mogelijk. Mijn wél sociale vriendin weet dat allang en respecteert mijn schuwheid. Ze weet dat ik niemand een plezier doe met mijn halfhartige aanwezigheid. Dat ze soms in het dorp vragen of het nog wel aan is, neemt ze maar voor lief.

Maar zondag was het anders. De man van een vriendin uit het dorp ging pianospelen en iemand ging erbij zingen. Schumann, Dichterliebe. Liefhebbers, thuis, in klein comité, met een hapje en een drankje. Dat bracht mij danig in verlegenheid. Mijn mensenschuwheid is er op pensioengerechtigde leeftijd en na twee jaar corona bepaald niet minder op geworden. Hoe moest ik me opstellen? Vroeger zou ik misschien met sonore stem en welwillende glimlach de aangetrouwde maestro hebben gespeeld maar in spelletjes heb ik geen zin meer. Men weet dat ik beroeps ben en ik zou ongetwijfeld vragen krijgen. 'Wat vond je ervan?' En dit was geen anonieme receptie, ik zou iets moeten zeggen, gesprekken moeten voeren over zingen, over mijn dierbare Schumann en Heine. Ik zou complimenten moeten geven. En wat nou, als ik die niet had? Dan moest ik huichelen. Ook daar heb ik geen zin meer in, ik wil in waarheid leven.
Daar kwam nog eens bij dat mijn verhouding met mijn oude vak op het moment moeizaam is. Die niet goed uit de verf gekomen mis van Beethoven ligt me nog zwaar op de maag. Dit zou me weer confronteren met mijn slinkende zelfvertrouwen en mijn sleetse ambitie, ongetwijfeld zou ik zin krijgen zélf te zingen. Mijn trots zou me influisteren: 'Dit kan jij beter. Ga zelf ook weer eens een recital geven.' Nee, beter zou het zijn, véél beter, om dit culturele gebeuren maar aan me voorbij te laten gaan en de middag vredig lezend in de zonnige tuin door te brengen.

Ik voerde deze argumenten aan maar mijn vriendin gaf zich dit keer niet zo snel gewonnen. Uiteindelijk hield ik voet bij stuk. Zij was niet geamuseerd. Ze had gedacht dat ik juist bij deze gelegenheid eens wél gezellig mee zou doen: 'Muziek, en jouw lievelingsmuziek ook nog eens ...' Bij haar terugkomst merkte ik dat ze gereserveerder was dan anders. Ik had geen bonuspunten gescoord vandaag.
De volgende dag werd ik somber wakker. Mijn vriendin had mijn argumenten ontleed tot op de kale essentie. Ik was gewoon bang en ik had daar overheen moeten stappen. Ik geloofde nu dat ze gelijk had. Dat uurtje had ik hoe dan ook best kunnen uitzitten. En ik had heus wel een repertoire van standaardopmerkingen paraat. Ik zou er iedereen een plezier mee hebben gedaan als ik wat sportiever was geweest. De onbevangenheid waarmee ik de eerste jaren na mijn verblijf in de kliniek (twaalf jaar geleden alweer) met mensen was omgegaan (een beetje onthecht, vriendelijk afwachtend, ego-loos) was ver te zoeken. En wie weet had ik het nog leuk gevonden ook.
Ik verontschuldigde me voor mijn horkerige gedrag en beloofde beterschap. Maar deze middag kon ik nooit meer overdoen en dat zat me dwars. Het vredige lezen in de zon heeft de vrede ik mijn hoofd tot nader order bedorven.


dinsdag 27 juli 2021

De bedevaart naar Kevelaer



 1.

 

Aan ’t venster stond de moeder,

In ’t bed lag ziek haar kind.

“Wil jij niet opstaan, Willem?

De bedevaart begint.”

 

“Ik ben zo ziek, o moeder,

Ik hoor of zie niets meer;

Ik denk aan de dode Greetje,

Mijn hart doet me zo’n zeer.”

 

“Sta op, we gaan naar Kevelaer,

Met bijbel en missaal;

De Moeder Gods geneest dan

Jouw wonden helemaal.”

 

De vaandels zwaaien plechtig,

Het zingen gonst bedaard;

’t Is aan de Rijn te Keulen,

Daar start de bedevaart.

 

De moeder gaat naar buiten,

Haar zoon volgt op de voet,

Ze bidden en zingen beiden:

Maria, wees gegroet!

 

2.

 

Haar mooiste blauwe mantel

Heeft Maria omgedaan;

Ze heeft zoveel te zorgen,

Er komen veel zieken aan.

 

De zieken nemen hoopvol

Voor haar een offer mee:

Uit was geboetseerde leden,

Een arm, een hand of een been.

 

En als je die kunsthand offert,

Geneest op jouw hand elke wond;

En als je een wassen voet offert,

Wordt je echte voet gezond.

 

Naar Kevelaer kwam ooit op krukken

De man die nu danst op het koord;

Wie jicht had speelt er de fiedel,

Omdat zijn gebed werd verhoord.

 

De moeder pakte een waskaars,

En kneedde daaruit een hart.

“Breng dat maar naar Maria,

Dan heelt Zij heel jouw smart.”

 

De zoon nam zuchtend het hart aan,

Ging zuchtend naar ’t heiligbeeld zoet;

Een traan welt op uit zijn ogen,

Een woordenvloed uit zijn gemoed:

 

“O hooggebenedijde,

O reine maagd van God,

Vorstin van heel de hemel,

U draag ik op mijn lot!

 

Ik woonde met mijn moeder

In Keulen, in de stad,

Die gaat op meer dan honderd

Kapellen en kerken prat,

 

En naast ons woonde Greetje,

Maar Greetje leeft niet meer –

Maria, dit hart is het mijne,

Genees mijn hartenzeer.

 

Genees mijn hart dat ziek is –

Ik wil dan als het moet

De hele dag bidden en zingen:

Maria, wees gegroet!”

 

3.

 

De zoon en de moeder sliepen,

’t Was in het holst van de nacht;

Daar naderde Maria

En sloop naar hen toe heel zacht.

 

Ze keek naar de zieke jongen

En boog zich over hem heen;

Beroerde zijn hart heel teder,

En glimlachte mild - verdween.

 

De moeder zag alles gebeuren,

Als door een verlichte ruit;

Ze ontwaakte uit haar dromen,

De honden blaften zo luid.

 

Daar lag heel onbeweeglijk 

Haar zoon, en die was dood;

Op bleke wangen speelde

Het lichte morgenrood.

 

De moeder vouwde haar handen,

Het was haar vreemd te moed’;

Eerbiedig zong ze zachtjes:

Maria, wees gegroet!

 

 

Die Wallfahrt nach Kevlaar - Heinrich Heine

Uit: Die Heimkehr (Reisebilder Bd. 1, 1826)

© Vertaling: Jan-Paul van Spaendonck


Commentaar van Heine bij de eerste druk: “De stof van dit gedicht is niet helemaal mijn eigendom. Het ontstond door een herinnering aan mijn Rijnlandse jeugd.- Toen ik een kleine jongen was, en in het Franciscanerklooster in Düsseldorf mijn eerste dressuur kreeg en schoonschrift en stilzitten leerde, zat ik vaak naast een andere knaap, die mij altijd vertelde: hoe zijn moeder hem ooit had meegenomen naar Kevelaer, hoe ze daar een wassen voet voor hem had geofferd, en hoe zijn eigen slechte voet daardoor was genezen. Deze jongen ontmoette ik opnieuw in de hoogste klas van het gymnasium, en toen we tijdens het college filologie bij rector Schallmeyer naast elkaar kwamen te zitten, herinnerde hij mij lachend aan dat wonderverhaal, maar voegde er enigszins ernstig aan toe: nu zou hij de Moeder Gods een wassen hart offeren. Ik hoorde later dat hij destijds leed aan een ongelukkige liefde, en uiteindelijk verloor ik hem uit het oog en dacht niet meer aan hem. – In het jaar 1819, toen ik in Bonn studeerde en op een keer in de omgeving van Godesberg langs de Rijn wandelde, hoorde ik in de verte de welbekende Kevelaerliedjes, waarvan het voornaamste als langgerekt refrein heeft: “Gelobt seist du, Maria”; en terwijl de processie naderbij kwam, zag ik tussen de bedevaartgangers mijn schoolvriend met zijn oude moeder. Zij voerde hem mee. Hij zag er heel bleek en ziek uit…”



vrijdag 18 juni 2021

KRUISWOORDPUZZELS

Na drie bundels vertaalde poëzie had ik er voorlopig even genoeg van. Ik was drie, bijna in elkaar overlopende periodes in slavendienst geweest, geketend aan woord, rijm en ritme. De verzen die ik onder handen had spookten door mijn hoofd, ik kauwde en herkauwde erop, zelfs in mijn slaap. Sommige mensen hebben dat, die verbetenheid, dat manische. Het is goed voor het werk, maar niet goed voor de gemoedsrust.

Nu het zomer is zoek ik naar bezigheden die me helpen een lange middag door te brengen zonder dat ik me ga vervelen. Het moet ergens vorige week zijn geweest dat ik zomaar, uit het niets, een gedichtje van Eichendorff vertaalde. Ik had het zojuist gezongen, in de mij zo vertrouwde toonzetting van Schumann. Ik tikte het op mijn telefoon in, op Notepad, en keek er glimlachend naar. Ach ja, eentje kan geen kwaad.
Maar in de loop van de volgende dagen volgden er meer. Nog steeds was het een onschuldige bezigheid, zoiets als een puzzel oplossen: was het klaar, dan legde ik het weg zonder er nog aan te denken. Maar er school een zeker risico in, dat besefte ik heel goed. 'Laten het er vooral niet meer worden, meneer van Spaendonck,' zei de huisarts ooit tegen mijn vader toen hij verteld had hoeveel borrels hij per dag dronk.

Het omslagpunt kwam toen ik over Joseph Freiherr von Eichendorff begon te lezen. Algauw werd ik in zijn wereld gezogen. Hij vond een wankel evenwicht tussen weemoed en Wanderlust, las ik ergens. Dat sprak me aan. Ook was zijn poëzie 'emblematisch': zijn gedichten laten contrasterende beelden het werk doen, hij legt niks uit; daarom is zijn werk nog zo fris, want de archetypische beelden die hij gebruikt (beekjes, bossen, rivieren, kastelen, jagers en eenzame zwervers) zijn die van sprookjes en spreken ook nog tot onze tijd.
Wat me vooral beviel was zijn totale gebrek aan ironie. Zijn thema is de vergankelijkheid en daarmee valt niks te lachen. Ik had met Heine geworsteld: wat is ernst, wat tongue in cheek? Bij Eichendorff hoef je die vraag niet te stellen, want deze katholieke hoogromanticus is altijd bloedserieus. Is Heine de bedenker van een soort meta-romantiek, bij zijn oudere collega is er van 'meta' geen sprake. Onversneden ernst zonder een spoor van de koketterie (kijk eens hoe slim ik ben?) die me bij Harrie H. nogal eens ging storen.

Ik probeer zelf ook een wankel evenwicht te bewaren, tussen verdieping en ambitie. Voorlopig doe ik het puur voor mijn plezier, dit vertalen, en ik zie wel wat er ooit van komt. Geen manisch gedoe, gewoon kruiswoordpuzzels oplossen, om de zomermiddagen aangenaam door te komen. Waarvan acte.

Wichelroede

 

Er slaapt een lied in alle dingen,

Die daar dromen doof en blind,

En de wereld zal gaan zingen,

Als je ’t toverwoord maar vindt.


(Wünschelrute, Joseph von Eichendorff)




LEEST ALLEN:


Raconteur, troubadour: 65 vertaalde liedteksten. 

HIER te bestellen.



vrijdag 30 oktober 2020

ARAGON


Het Heinrich-Heine-Institut uit Düsseldorf had mijn boekje De Lorelei en andere gedichten besteld. Drukker & uitgever Boris Rousseeuw stuurde me hun mail door en voegde er schertsend aan toe: 'Hoe voelt het om een succesauteur te zijn?'
'Heerlijk,' antwoordde ik. 'Ik ga gebloemde bloesjes dragen.' Met welk Reve-citaat ik bedoelde, dat ik naast mijn schoenen liep van trots. 'Over welke dichter zal ik me de volgende keer eens buigen?' voegde ik eraan toe, in dezelfde toon van scherts. Maar Boris ketste onmiddellijk terug, serieus nu: 'Louis Aragon. Volgens mij is die nog niet in het Nederlands vertaald.'

Met Heine leef ik al mijn hele leven, maar ik wist vrijwel niets van Louis Marie Alfred Antoine Aragon (1897-1982), behalve dat hij een surrealist was en zich later tot het communisme bekeerde. Ik bladerde wat in Wiki en pakte een oud schoolboek uit de kast waarin één gedicht van hem stond. Lastig, te meer daar Aragon geen leestekens gebruikt, maar te doen. Ik speelde enthousiast met de gedachte, verwierp hem even later moedeloos, pakte hem aarzelend weer op om hem van een andere kant te bezien. Waarom niet, dacht ik ten slotte, ik heb maar zo weinig te doen. Laat ik Aragon een kans geven, misschien weet hij me in te pakken en dan heb ik het nieuwe houvast waarnaar ik in deze onzekere tijden verlang.
Ik begon te vertalen, maar hield me daarbij streng voor, dat ik één proeve zou inleveren, en het daarna zou overlaten aan het oordeel van Boris. Tenslotte was die als Belg waarschijnlijk vertrouwder met het Franse idioom dan ik. Na een week stonden de twaalf coupletten van Vingt ans après op papier. Ik stuurde ze naar Boris met de vraag: 'Wat denk je, zal ik ermee doorgaan?'
'Mooi,' reageerde hij. 'Verder doen.'

Zo loop en zit en lig ik nu al twee weken cryptogrammen op te lossen. Want zo voelt het om poëzie te vertalen. Ik probeer te begrijpen wat de dichter wil zeggen met zijn soms vreemde metaforen, lees over de omstandigheden waarin het gedicht ontstond, vertaal eerst letterlijk, strofe voor strofe, verzamel dan geschikte rijmwoorden, en bouw steen voor steen het gedicht weer op in een andere taal, met behoud van ritme, rijm en zoveel mogelijk beelden en woorden uit het origineel. Dan begint het passen en meten, het schaven en polijsten. Te gekunstelde vertalingen moeten afgebikt, gladgestreken en gestuukt worden. Gemakzuchtige oplossingen moeten eruit. Het moet lekker lopen maar mag niet te veel jambisch dreunen, want dat doen het Frans ook niet. Ik word daarbij terzijde gestaan door twee boeken uit mijn vaders bibliotheek, en dat voelt goed. De dikke Franse Van Dale en Le Petit Robert liggen alwetend naast me, reusachtige boeken zijn dat. Aan bestaande vertalingen heb ik niet veel. Die zijn er nauwelijks, en de weinige die ik vind op internet (Engels, soms Spaans of Duits) zijn vaak vrij beroerd. Maar soms helpen ze me om een cryptische zin beter te begrijpen. En al die tijd scandeer ik Alexandrijnen in mijn hoofd. Als de puzzel eindelijk klaar is, voel ik bevrediging. Hoe letterlijker hoe beter. Totdat ik bij herlezing hevig ga twijfelen en terug naar het origineel moet gaan om een andere invalshoek te proberen. Volmaakte vertalingen zijn er niet. Het blijven benaderingen. Maar vertalen is zonder meer de meest indringende manier om poëzie te lezen. 


Geliefde o mijn liefde alleen jij bestaat
Dit trieste uur waarop de herfstzon ondergaat
Waarop ik evenzeer de draad van mijn gedicht
Ben kwijtgeraakt als die van ‘t leven zonder licht

Ik wilde nogmaals zeggen dat ik van je hou

Maar dat doet pijn als het gezegd wordt zonder jou


(Uit 'Vingt ans après')



dinsdag 11 augustus 2020

SIGNEREN


Vrijdagavond waren we in Portugal, op een warm pleintje in Faro. Voor de gelegenheid lag het vlak bij Ossendrecht, in de bossen bij de Belgische grens. Een enorm zonnescherm hield de straling van de moe geschenen zon tegen; daaronder zaten we in tropische hitte urenlang te eten, te drinken en te praten. Karaffen water wisselden elkaar rapidamente af.
Tegen tienen kwam het appje: 'De weeën zijn begonnen'. We namen nog een laatste koel glas en slenterden naar ons hotel, gevestigd in een voormalige abdij. Op de kamer deed het licht het niet, maar in lezen had ik toch geen trek meer.
Ergens in de nacht kwam het bericht dat mijn kleinzoon geboren was. Ik moet de ping in mijn slaap hebben gehoord, ik kon het me vaag herinneren bij het wakker worden. Mijn vriendin feliciteerde me, ik appte mijn zoon dat ik hem snel zou bellen.
We verlieten de kloostercel, dronken cappuccino en aten een croissant met jam op het Portugese terras, belden op gedempte toon met mijn zoon die ons de bijzonderheden van de bevalling vertelde, rekenden een gepeperde nota af, en gingen in de snel gaar sudderende auto op weg naar Kalmthout om de doop van mijn nieuwe boekje kracht bij te zetten met de signatuur van de vertaler.
We verdwaalden in de grensstreek omdat Google Maps het liet afweten, maar uitgever en boekdrukker Boris gidste ons per telefoon naar zijn villa (bij de watertoren en café De Wielrenner naar links) die aan een riante bostuin was gelegen. Er sproeide een fontein in een vijver waarin groene kikkers over de waterlelies huppelden. De tafel was al gedekt. Ik was zo verstandig geweest geen ontbijt te bestellen bij het hotel, want bij de zuiderburen krijg je geen boterhammetje met kaas en een glaasje karnemelk, als je rond lunchtijd komt. Tijdens het middagmaal spraken we over de tijdsgeest, over Heine, over Portugal, over kleinkinderen en de literaire wereld. Na de witloofsoep, de 'bollekes' van kalfsgehakt in een saus van look en verse tomaten, de gebakken patatten en de schalen vol aardbeien en roomijs, begeleid door een lichte witte wijn uit de Gascogne, was het tijd voor het signeren. In een koele erker van zijn met boekenkasten gestoffeerde huis haalde Boris de boekjes een voor een uit hun schuifdoosje, noemde het nummer en in sommige gevallen de naam van de besteller, en ik schreef getal en handtekening en opdracht onder het colofon. Mijn eigen exemplaren pakte hij netjes in.
Onderweg naar huis zagen we een bord boven de snelweg. Wie uit deze streek kwam, de provincie Antwerpen, moest bij thuiskomst twee weken in quarantaine. Ik dacht aan de bibliofiele boekdrukker die zijn dagen als kluizenaar doorbrengt en aan zijn vrouw Martina die angstvallig afstand van ons had gehouden, en besloot dat ik dit dringende advies met gerust hart kon negeren. Ik was, met mijn nieuwe boek, onderweg naar het Noorden, om mijn nieuwe kleinzoon te gaan zien, een rijker man dan ik geweest was.

Een kindje kunt u bij mij niet bestellen, maar wel mijn nieuwe geesteskind. Klik op:


dinsdag 9 juni 2020

BEELDENSTORM



We zaten met een bord op schoot naar het nieuws te kijken. Een joelende menigte rolde een bronzen beeld naar de oever van de Avon. 'Hoe kan een menigte mensen allemaal tegelijk woedend zijn, terwijl normaal gesproken ieder zijn of haar eigen aanleiding en moment voor woede heeft?' vroeg ik me hardop af. Ik gaf meteen maar het antwoord: 'Dat kan alleen maar als ze elkaar aansteken en ophitsen. Daarom houd ik niet van menigtes.' Mijn vriendin legde haar vinger tegen haar lippen als teken dat ik niet te veel door de tv heen moest lullen, iets wat me weleens wil overkomen op zondagavond.
'Het lijkt verdomme de beeldenstorm wel,' zei ik daarom beknopt. 'Kun je me de peper even aangeven?' Het molentje kwam mijn kant op. Ik draaide. Een pepersneeuw viel over mijn tagliatelle. Het beeld ging kopje onder. Men juichte.
Toen ik weer mocht praten opperde ik: 'Ik denk toch dat deze uitbarsting van volkswoede iets te maken heeft met de pandemie. De mensen zijn machteloos tegenover een onzichtbare vijand. En al die maanden van angst, spanning, beperking, quarantaine... dat vraagt om een uitlaatklep. Eén vonkje en hup! de vlam in de pan. Nu is het de moord op Floyd. Maar het had evengoed een klimaatschandaal of een MeToo-kwestie kunnen zijn. De maat is blijkbaar vol.'
Ik hield even mijn mond om de weersvoorspelling te horen.
'Het is te hopen dat dit de vaderlandse activisten niet op een idee brengt,' ging ik verder tijdens het reclameblokje. 'Iedereen is zo heetgebakerd. Ik bedoel, die aardige rapper Akwasi, die in DWDD altijd een voorbeeldig tafelheer was, zei laatst op de Dam dat hij Zwarte Piet hoogstpersoonlijk op zijn bek zou slaan, als hij er een tegenkwam. Stoere taal natuurlijk, zeker van iemand die van sinterklaasrijmpjes leeft, maar het tekent wel het klimaat. Wat gebeurt er als de beweging erachter komt, dat bijna alles waar wij hier in Nederland wereldwijd beroemd om zijn, gegrondvest is op bloedgeld? In Bristol hebben ze een moreel probleem, want die Colston van dat beeld was blijkbaar ook filantroop. De halve stad is naar hem vernoemd. Scholen, ziekenhuizen, concertzalen, charity, noem maar op.'
'Gelukkig is dat beeld geen topkunst, zo te zien.'
'Nee, misschien niet; maar daar gaat het niet om. Stel je eens voor dat deze symboolvernietiging naar ons land zou overslaan? Dan hebben we meer dan een moreel dilemma. Het hele zeventiende-eeuwse erfgoed is gefinancierd uit de opbrengsten van de slavenhandel.' Ik tikte tegen het pepermolentje. 'En de specerijenhandel, natuurlijk. Er zijn heel wat meesterwerken te vinden uit de Gouden Eeuw die dat verleden verheerlijken. De hele grachtengordel is een stenen ode aan rijkdom die op verdachte manier werd verworven. Ik weet zo al een paar gevelstenen en schilderijen die daar geen enkele twijfel over laten bestaan. Moet dat soms allemaal weg? De Amstel in worden gemieterd?'
Op dat moment wist ik nog niet dat Achraf El Johari, de jongerenburgemeester van Amsterdam, ook op de verdrinking van het beeld van slavenhandelaar Colston had gereageerd. Niet bij een bord tagliatelle tegen zijn vriendin, maar met een tweet: 'Nu de gevels nog van de grachtenpanden.' Later had hij gezegd dat die tweet humor was. Zoals Baudet onlangs een hele App-chat waaruit zijn betrokkenheid bij een Russische geldschieter bleek, als ironie had weggewuifd. Dat is het verraderlijk vrijblijvende van dit soort uitlatingen op de sociale media: je ziet er iemands uitdrukking niet bij, hoort de toon van hun stem niet, leest geen context. Akwasi's oproep tot geweld is in elk geval dapperder: die kan je met geen mogelijkheid als ironie interpreteren.
We brachten onze borden naar de keuken. Na het nieuws was het tijd voor helaas alweer de laatste aflevering van Paulien Cornelisse's programma over Japan. Mijn aandacht was er niet helemaal bij. Want al die tijd moest ik denken aan de beroemde uitspraak van Heinrich Heine: 'Waar men boeken verbrandt, verbrandt men uiteindelijk ook mensen.'

Afbeelding: Statue of Edward Colston, door John Cassidy (1860-1939)


vrijdag 15 mei 2020

BELSAZAR


Het kralenspel van Herman Hesse (Das Glasperlenspiel, 1943) is een 'utopische bildungsroman'. Het verhaal speelt in de 23e eeuw, in een afgescheiden republiek waar vergeestelijkte intellectuelen zich bezighouden met het spel uit de titel. Wat dat kralenspel precies is, en wat de regels zijn (behalve dat die te ingewikkeld zijn om uit te leggen of zelfs maar te begrijpen) komen we niet te weten. De spelers troeven elkaar af in het leggen van zo origineel mogelijke, liefst abstracte dwarsverbanden tussen de data uit hun kennisgebied, dat vooral muziek, wiskunde en cultuurgeschiedenis behelst.

Ik had, voor een boekje waar u hopelijk te zijner tijd meer over zult horen, de romantische ballade Belsazar van Heinrich Heine vertaald. Het gedicht inspireerde me, en toen de vertaling af was, wilde ik er nog geen afscheid van nemen. Ik zocht de Bijbelse passage op waarop het gebaseerd is, staarde bewonderend en geamuseerd naar Rembrandts Belsazars feest, luisterde naar de meesterlijke toonzetting van het gedicht door Robert Schumann, vergeleek die met sfeer en ritme van Heine's origineel. Ik vergeleek ook verschillende interpretaties met elkaar, Quasthoff, Dieskau, Kruysen. Enthousiast geworden poetste ik mijn operastem op en zette me achter de vleugel om daar mijn eigen visie aan toe te voegen, een toontje lager dan vroeger. Zo speelde ik heel genoeglijk mijn eigen kralenspel. In een versie voor beginners, zonder regels, en vooral zonder wiskunde.

Belsazar

Het was op slag van middernacht;
En Babylon sliep diep en zacht.

Maar in het koninklijk paleis,
Daar flakkert licht, daar klinkt gekrijs.

Daarboven in de koningszaal,
Hield Belsazar zijn koningsmaal.

De menigte dronk in de vlammenschijn
De glanzende bekers met bloedrode wijn.

Ze dronken zich juichend een stuk in hun kraag;
Zo zag de weerbarstige koning het graag.

Zijn wangen kleurde een diepe gloed;
De wijn verhitte zijn trots gemoed.

Zijn moed gaat met hem aan de haal;
En hij lastert de godheid met zondige taal.

En hij snoeft brutaal, en lastert wild!
De meute juicht hem toe en brult.

De koning riep, met rechte rug;
Een dienaar snelt weg en komt terug.

Hij droeg veel gouden gerei op zijn hoofd;
Dat was uit Jehova’s tempel geroofd.

En de koning greep met misdadige hand
Een heilige beker, gevuld tot de rand.

En hij leegt hem haastig, kijkt in het rond,
En roept dan luid met schuimende mond:

‘Jehova! Ik spuug op jou zonder pardon, -
Ik ben de koning van Babylon!’

Maar nog terwijl die vloek verklonk,
Bespeurde de vorst hoe de moed hem ontzonk.

Het gillende lachen verstomde meteen;
Het werd angstwekkend stil om hem heen.

En zie! En zie! Aan de witte wand
Verscheen iets als een mensenhand;

En schreef, en schreef op ‘t witte steen
Letters van vuur, en schreef en verdween.

De koning zat daar, versteend naar het leek,
Met knikkende knieën en dodelijk bleek.

De meute was verlamd van schrik,
Men zat doodstil en gaf geen kik.

De magiërs kwamen en hebben gegist,
Maar geen die het schrift te ontcijferen wist.

Belsazar werd echter diezelfde nacht
Door zijn bedienden omgebracht.


https://www.youtube.com/watch?v=HiKarHAPtBc


vrijdag 8 mei 2020

SPEELDOOSJE

Ik zat op een bankje in het Beatrixpark, waar de doodsbeenderenboom en de metasequoia groeien, met uitzicht op een groene weide waarop jong en oud heel rustig, paarsgewijs, van de zon zat te genieten. Af en toe liep er een zakenman langs, een van de laatste die de Zuidas nog bemannen. Gesport werd hier niet, het hijgerige rennen van het Vondelpark ging aan me voorbij, of juist niet, liever gezegd. Ik kreeg een appje van mijn broer. Op mijn verzoek had hij het speeldoosje van mijn vader gefotografeerd, dat De Lorelei klingelt, traag en roestig inmiddels. Ik was verbaasd over het plaatje op het deksel. Een bekend schilderij, maar waarom ontbrak de bovenste helft van het gezicht? Een iets andere uitsnede zou dat makkelijk hebben verholpen. Ik opperde dat mijn onhandige vader de afbeelding er zelf op had geplakt, maar nee, zei mijn broer, daar zag het niet naar uit. Ik googelde de maker, de Zwitserse firma Reuge. Hoogwaardig spul allemaal, vaak exorbitant geprijsd. Zou het mechaniekje door een lokale ondernemer in dit klunzige kistje zijn gezet? Was het in opdracht in Taiwan gemaakt? Op internet vond ik alleen dergelijke Loreley-speeldoosjes annex juwelenkistjes met versierd houtsnijwerk, zonder plaatje. Het was een raadsel waarvan ik de oplossing nooit meer zal kunnen achterhalen, vrees ik.

Die nacht was het volle maan en ik lag wakker. Nu mijn Heine-vertalingen op het punt staan mijn huis te verlaten om gedrukt te gaan worden houd ik een laatste kritische inspectie. En vooral dat iconische gedicht, Die Lorelei, hield me uit mijn slaap. Een zo bekend gedicht verdraagt eigenlijk geen compromissen. Het moet exact zo iconisch zijn als het origineel. Dat is natuurlijk een hopeloze opgave voor een vertaler. Normaal zou ik met het gedicht niet zoveel moeite hebben gehad, maar ik was bezig Malle Babbe te vertalen, iedereen kent dat lied, parafraseren was uitgesloten, er moest staan wat er bij Heine staat en niks anders. Het gaat vooral om het laatste couplet:

Ich glaube, die Wellen verschlingen
Am Ende Schiffer und Kahn;
Und das hat mit ihrem Singen
Die Lore-Lei getan.

Er moesten twee dingen per se in: het typerende laconieke voorbehoud Ich glaube, en natuurlijk het zingen. Dat was een heel gepruts, over mijn eerdere versie was ik niet langer tevreden.
Tot diep in de nacht duurde mijn gepuzzel. Me van de ene op de andere zijde werpend scandeerde ik dwangmatig in mijn hoofd. Als ik meende gevonden te hebben wat ik zocht knipte ik het bedlampje aan, pakte een notitieboekje en hoopte na mijn verlossende krabbel eindelijk te kunnen gaan slapen. Dat herhaalde zich. De volgende morgen las ik onder meer: Ik meen dat zijn wilde verlangen/de boot op de rotsen doet slaan/hem kopje onder doet gaan/aan 't eind hem te pletter laat slaan/ hem reddeloos onder doet gaan, etc.
Onuitgeslapen begon ik nog voor de koffie opnieuw te malen. Ik besloot aanvankelijk mijn oude versie ('Hij kon zich aan 't eind niet bedwingen/en is in de golven vergaan') te behouden. Maar ik had niet voor niets slapeloos gepiekerd - dat voorbehoud, ich glaube, dat moest er toch echt in. Dat werd immers in allerlei analyses van het gedicht aangehaald als een typisch staaltje van Heine's ironie. En het moest in de tegenwoordige tijd, net als de rest van het gedicht.
Onder de douche kwam ik tot:

Ik meen, dat de golven hem dwingen
Met schip en al onder te gaan;
En dat heeft met haar zingen
De Lorelei gedaan.

Daarover was ik wel tevreden, zo lang als het duurt. Nou nog het ritme van de voorlaatste regel goed zien te krijgen, zonder de eenvoud van het origineel aan te tasten. (Dat heeft met haar lieflijk zingen? En dat heeft met al haar zingen?)
Wordt vervolgd, als ik ondertussen niet te pletter sla op klippen van woorden en verdrink in een stroom van taal.


vrijdag 22 november 2019

CLARA


We repeteerden voor ons concert Van Heine en verre. Spreekstalmeester Nico las een tekst voor uit de Memoires en bekentenissen die als tamelijk vrouwonvriendelijk opgevat kon worden. Een van de sopranen snoof verontwaardigd - wat was dit in godsnaam voor rare tekst? - en zei dat ze de zaal zou verlaten als dit voorgedragen werd. 'Hij is van Heine, niet van mij!' zei Nico geschrokken. Ik suste, dat de tekst uit 18-zoveel kwam, ver voor de vrouwenemancipatie. Toegegeven, de woorden waren heftig: voor gevoelige oren van nu net zo kwetsend als een sinterklaasliedje waaruit het Z-woord niet is weggegumd. Op dit punt in het programma aanbeland zou pianist Vaughan een romance van Clara Schumann spelen. 'Wacht maar tot je leest wat de kranten destijds over Clara schreven,' zei ik tegen de verontwaardigde sopraan, 'daar is Heine niks bij.' 

In 1835 ging haar pianoconcert in a mineur in première. Felix Mendelssohn dirigeerde, Clara zelf zat achter de toetsen. Muziekrecensent Carl Ferdinand Becker vond daags erna, dat er natuurlijk geen sprake kon zijn van een serieuze recensie over deze compositie, 'omdat men hier met het werk van een dame van doen had.' En de beroemde dirigent en pianist Hans von Bülow meende:
'Reproductief genie kan men toeschrijven aan het schone geslacht, creatief genie echter met zekerheid niet … Een componiste zal nooit bestaan, enkel een abusievelijk gepubliceerde kopiiste …Ik geloof niet aan de feminiene vorm van het woord schepper.'

Clara's echtgenoot Robert Schumann (in hun tijd de minst beroemde van de twee) wilde aanvankelijk een componistenduo met haar vormen: 'eine musikalische Zweisamkeit in Einheit'. In 1841 brachten ze inderdaad een gezamenlijke liederencyclus uit die de critici voor problemen stelde: wìe had wàt geschreven? Robert, meester van de intieme liedvorm, had wel bedenkingen tegen haar virtuoze stijl, die het als wonderkind opgevoede pianotalent verried. Hij vond dat ze soberder moest schrijven, met minder show, en meer op inhoud en structuur moest focussen. (Als ik Die Loreley beluister in Clara's versie kan ik hem geen ongelijk geven. Ik hoor een razendknappe rapsodie waarin pas na enige keren luisteren een patroon valt te herkennen. En, o ja - er staat iemand bij te zingen.) Toch toont Robert naast compassie ook begrip voor de lastige situatie waarin Clara haar stukken moet schrijven:
'Clara heeft een aantal kleinere stukken geschreven, zo breekbaar en rijk aan muzikale inventiviteit als het haar vroeger niet lukte. Maar het hebben van kinderen en een fantast als man gaat niet samen met componeren. Het ontbreekt haar aan aanhoudende oefening. Dat raakt me vaak omdat op deze manier zo menige mooie ingeving verloren gaat die ze niet kan verwezenlijken.'
(Acht kinderen heeft ze gebaard, Clara, acht! En ze moest stil zijn en niet te veel oefenen, want daar had de geniale en overgevoelige echtgenoot last van.)
Zelf zei ze over haar bijzonder geslaagde pianotrio opus 17, te deemoedig naar onze smaak: 'Natuurlijk is en blijft het het werk van een vrouw, waarbij het aan kracht en hier en daar aan inventiviteit ontbreekt.'

Over die sneer van Von Bülow (net als Clara een leerling van haar strenge vader Friedrich Wieck) moet ik even nadenken. Ik heb zelf ook altijd gedacht dat er typisch mannelijke en typisch vrouwelijke talenten bestonden, en dat analytisch denken (schaken!) en het scheppen van structuren (componeren!) eerder tot de mannelijke dan tot de vrouwelijke fort behoorden. Maar als onze tijd van transgenderisme één ding duidelijk heeft gemaakt, is het wel dit: dat het 'mannelijke' en het 'vrouwelijke' vrij lukraak over de seksen is verdeeld.

Vanavond zingen en spelen we tamelijk vrouwelijke composities van Robert en van mijzelf, en een uitgesproken mannelijk werk van Clara. De spreekstalmeester heeft beloofd de tekst 'in zijn historische context' te zullen plaatsen. Als u benieuwd bent of er nog sopranen de zaal zullen verlaten, komt u dan om 20.15 uur luisteren in de bovenzaal van leescafé Belcampo, de OBA in de Hallen, Amsterdam. Entree 10 euro.


(Afbeelding: Franz von Lenbach, pastel van Clara Schumann (1878))


dinsdag 12 november 2019

SUBTEKST

Het was gezellig tijdens het etentje dat volgde op de laatste voorstelling. Een tripel had me over mijn vermoeidheid heen getild en ik deed van harte mee aan de kakofonie om me heen. Nadat ik met de oude tenor tegenover me de verdiensten van een aantal zangers van nu had besproken en wat anekdotes had uitgewisseld over de helden van toen raakte ik in gesprek met de jonge tenor naast me. Het register wisselde. Over Heine ging het. Over zijn voorganger Wilhelm Müller. En over de subtekst onder de verzen, die we als interpreten moeten zien aan te boren. Hoe zorg je ervoor dat Schubert nog krachtig spreekt tot onze tijd? Ik hoorde mezelf op zeker moment lebensbejahend zeggen. Zelf was hij bezig, de jonge tenor, met een theatrale vormgeving van Die schöne Müllerin. Ik fronste mijn grijzende wenkbrauwen. Zijn muziek en tekst soms niet genoeg? Maar ach, de jeugd wil altijd meer. Zelf wil ik steeds minder. Minder indrukken, minder drukte in mijn hoofd. De liederen van Schubert hoef ik eigenlijk niet eens meer te zingen of te horen: in mijn hoofd bestaan er ideale versies van, samengesteld uit alle uitvoeringen die ik ooit hoorde, alle subteksten die er ooit bij heb bedacht.
De volgende morgen was datzelfde hoofd waarin op goede dagen zo prachtig wordt gezongen behoorlijk getergd. Het was dan ook een lange dag geweest, met een vroege repetitie in de kerk, een mis, een operettevoorstelling, en die opgewonden nazit. Ik had moeite met slapen gehad: te veel adrenaline, alcohol en nicotine - en ook nog eens volle maan. Ik ging naar buiten om de auto op te halen, die ik om logistieke redenen bij het theater had achtergelaten. De lucht was vuil grijs en er viel een confettiregen van dorre blaadjes. Flink voortstappen maar door de kou, dat hielp. Er schoten beelden en stemmen door me heen, onuitgenodigd, bliksemschichten in het doffe zwart, maar de suizende wind overstemde ze langzamerhand en uiteindelijk gaven ze het op.
Toch brachten zelfs een meditatiesessie en een middagdutje de harmonie nog niet terug. Ik kon me niet concentreren en werd al moe als ik aan lezen, schrijven en formuleren dacht. Het zou een kwestie van tijd worden, vermoedde ik, voor het geplaagde innerlijk geheeld was.
's Avonds had ik weer een repetitie. Buiten was het druk, zo druk als het in mijn hoofd was geweest, overal auto's, schitterend licht, beweging, lawaai. Een laat spitsuur. Sint Maarten, bovendien. Liedjes verwaaiden, de regen sabelde wreed op lampionnetjes neer, ouders probeerden de vlammetjes met hun paraplu's te beschermen.
Net toen ik in de auto stapte kwam er een appje binnen van mijn vriendin.
Succes en doe je das om!
Ja mevrouw Maigret, appte ik terug. Ik dacht aan een vergeeld pocketboekje en een leeslampje. Nog een paar uurtjes maar! Ik gaf gas, stuurde iets naar rechts en scheurde lebensbejahend door hoog opspattende plassen.

zaterdag 26 oktober 2019

WALDSTERBEN



Een kevertje had bijna mijn romantische herfstreis bedorven.
En hij begon zo goed! De eerste dag gingen we pas laat op weg en we hadden geen zin om veel te rijden. We besloten om ons einddoel uit te stellen en in Bad Bentheim een tussenstop te maken. Volkomen onverwacht kwam ik, op een steenworp afstand van het mij zo vertrouwde Twente, in een gedroomd Buitenland terecht. Een opgeblazen versie van Slot Bommelstein hurkte op donker glimmende rots, straten klommen en daalden er omheen, gele bladeren dwarrelden neer in de avondnevel, uit lantaarns straalde een warm licht, het motregende, overal gorgelde en ruiste het in de goten. Ik kan er nooit meer naar terug want dat kan alleen maar tegenvallen.
De volgende dag reden we rustig naar het Oosten en halverwege de middag bereikten we de Harz. We deden boodschappen in het stadje Oker en reden naar het bijbehorende stuwmeer. Daaraan ligt Schulenberg. De oorspronkelijke bosarbeidersnederzetting ligt te rotten op de bodem van het kunstmatige meer, maar erboven is een gelijknamig vakantieoord gebouwd dat er in dit seizoen verlaten bij ligt. We maakten het ons gemakkelijk in ons degelijke en gerieflijke appartement, dat vanaf het balkon een glimp gunde op de glinsterende Stausee, en ik opende mijn reisgids. 


De Harzreis van Heinrich Heine, gevolgd door In het voetspoor van de dichter door Martin van Amerongen. Een alleen nog antiquarisch te bekomen deeltje uit de serie Privé-domein van de Arbeiders Pers. De voortreffelijke vertaling van Heine's klassieker is van de hand van A. van Amerongen-Woudstra. Zij was het ook die haar man Martin in 1975 chauffeerde door de Harz toen hij de wandeltocht van Heine wilde navolgen. Indertijd was dat een lastige onderneming, omdat de Harz zich over de grens van de beide Duitslanden uitstrekte en lang niet overal toegankelijk was. De beroemde Brockenberg, waarop Goethe's meer dan levensgrote antiheld Faust tijdens de Walpurgisnacht met de duivel danste en waarop Heine zich onledig hield met eten, drinken, ouwehoeren en het verleiden van een mooie jonge toeriste, was verboden terrein. Nu is het opnieuw de grootste toeristisch attractie van de streek. Een stoomtreintje voert naar de top voor wie de moeilijke klim niet wil wagen. En overal, overal zie je plaatjes en poppetjes van lachende dames met bezemstelen, die de beroemdste heksensabbat uit de literatuur een schalks folkloristisch tintje geven.


Ik had me voorgenomen om niet als de dwangneurotische perfectionist die ik kan zijn alles precies uit te zoeken en na te doen. Net als Van Amerongen, die erudiet badinerend door de Harz reed, filosoferend over Heine en het jodendom, de DDR en de historische waardering voor de dichter - slechts op het eind een stukje lopend - wilde ik mijn reis vooral impressionistisch aanpakken.
Gelukkig is Heine niet al te precies in zijn beschrijvingen. Naar een route moeten we gissen. Slechts een handvol plaatsen noemt hij met name. Goslar, Osterode, Clausthal, Ilsenburg - ik heb ze gezien, en ze lagen er prachtig bij in het milde licht van oktober. Hij was niet systematisch, Heine, en vond in zijn boek een bewonderenswaardig losse toon. Badinerend, net als Van Amerongen, fantaserend, geestig, soms studentikoos melig, en vooral lyrisch, want hij was (zeker als jongeman) een romanticus, al zijn spot ten spijt.
'Het is niet te beschrijven met welk een vrolijkheid, naïviteit en lieftalligheid de Ilse zich naar beneden stort over de grillig gevormde rotsblokken, die ze op haar weg vindt, zodat het water hier wild bruist en schuimt, daar uit allerlei rotsspleten als uit geweldige schenkkannen in prachtige bogen wordt uitgegoten en beneden weer over kleine stenen heen trippelt als een opgewekt meisje. Ja, de sage is waar, de Ilse is een prinses, die lachend en bloeiend de berg af huppelt. Hoe schittert haar witte schuimende gewaad in de zonneschijn!'
Dit alles en meer kan ik beamen, het geldt in 2019 nog steeds. Maar waar Heine schrijft hoe de eindeloze sparrenwouden over de bergen golven (en hier kom ik terug op mijn openingszin) is hij helaas minder actueel.


We hadden het al gehoord van vrienden, die, toen ze van onze vakantieplannen hoorden, geschrokken hadden verteld dat de naaldbomen ginds aangetast zijn en dat hele stukken bos erbij staan alsof er een ramp heeft plaatsgevonden en we in apocalyptische tijden leven. Eerst hadden we het niet zo gemerkt. Rond Altenau, Oker en Goslar zagen de wouden er welgedaan uit. Wat vergeeld was bleek een verdwaalde loofboom te zijn. Ik wuifde de verontrusting van onze vrienden weg. Maar toen we naar de Brocken reden zagen we hun gelijk. Een spooklandschap is in plaats van de wijde blauwe sparrenmantel gekomen. Dode bomen zijn op grote schaal omgezaagd. De overgebleven bomen staan te grijnzen op de bergkammen als de schamele resten van een ooit sterk gebit. Het was een schokkend gezicht en ik las er het een en ander over op mijn telefoon. De boosdoener is de schorskever. Die heeft gebruik gemaakt van temperatuurstijging en uitdroging en een ware epidemie veroorzaakt. Het ministerie van landbouw broedt op een masterplan. Er is om te beginnen 800 miljoen uitgetrokken voor herbebossing. 'De schorskever sloopt de geliefde Duitse wouden,' kopt NRC dramatisch maar naar waarheid.
Ik was er beduusd van, en bedrukt.


We hadden in Zu der rothen Forelle willen eten. Maar in dat vijfsterrenhotel herinnert men zich liever dat George Clooney er verbleef tijden de opnamen voor The Monuments Men dan dat de dichter van de Loreley er ooit at.
Het werd een heerlijk ouderwetse herberg in Altenau, waar de vloer knus met een enorme namaakpers bedekt was. We aten er wild. Zwijn en hert. Het was uitstekend, net als de koele Frankenwijn die we erbij dronken. Ik bestelde een obstler bij de koffie en proostte met mijn vriendin. 'Nou die bomen nog in orde maken, en dat is alles weer zoals het hoort,' zei ik.




(Foto's: Paulien Kop)