dinsdag 30 september 2014

DE DIOGENES CLUB


In mijn lezing van de Sherlock Holmes-sage ben ik nu aanbeland bij The Final Problem, waarin Conan Doyle zijn held in een ravijn laat storten. Conan Doyle was moe van Holmes, en dat kon ik zien: de verhalen waren allengs nogal dunnetjes geworden. Hij kwam er overigens niet mee weg, het publiek joelde om meer, en voor de rest van zijn leven zat hij aan de detective vast. Pols aan pols, met handboeien. Ook voor wat een mens schrijft heeft hij verantwoordelijkheid.
Maar in The Greek Interpreter, het op twee na laatste verhaal van wat de slotreeks had moeten worden, gebeurt op de valreep nog iets opmerkelijks: Holmes blijkt een broer te hebben, Mycroft. Een grote, dikke man die nog veel genialer is dan Sherlock zelf maar te lui, te weinig ambitieus en te mensenschuw om zich daadwerkelijk te storten op het detectivewerk. Hij lost misdaden op zoals een ander een cryptogram, vanuit zijn luie stoel.
Deze Mycroft Holmes brengt zijn vrije tijd door in de Diogenes Club:

‘Er zijn veel mannen in Londen, weet je, die, sommigen uit verlegenheid, sommigen uit misantropie, geen zin hebben in het gezelschap van hun medemens. Toch zijn ze niet afkerig van comfortabele stoelen en de nieuwste tijdschriften. Het is voor het gemak van dezen dat de Diogenes Club werd opgericht, en die omvat nu de meest onsociale, ongezellige (‘unclubable’) mensen in de stad. Het is de leden niet toegestaan om de minste notitie van de anderen te nemen. Behalve in The Stranger’s Room is praten onder geen enkele voorwaarde toegestaan, en drie overtredingen, wanneer onder aandacht van het comité gebracht, zijn voldoende om de prater voor schorsing in aanmerking te laten komen. Mijn broer was een van de medeoprichters, en ikzelf vind het een heel kalmerende omgeving.’

Een briljant idee, dacht ik meteen. En ik kende het al langer: het werd door anglofiel Godfried Bomans hilarisch uitgewerkt in zijn verhaal De club der zwijgers. Wat echter zowel Conan Doyle als Bomans over het hoofd hebben gezien, is dat deze heren misantropisch noch contactgestoord zijn. Nou ja, niet helemaal. Want voor comfortabele stoelen ontbrak hun bepaald het geld niet, en tijdschriften hadden ze ook thuis kunnen laten bezorgen. De leden van deze sympathieke club willen, en daar gaat het om, zwijgen in gezelschap. Hun medemens wel om zich heen hebben, maar er niets mee hoeven uit te wisselen. De troostende warmte van de roedel voelen en toch op zichzelf zijn.

Dit weekend bracht ik goeddeels alleen door. Omdat mijn vriendin haar schaarse vrije tijd aan mantelzorg voor haar zieke moeder moest besteden viel ik buiten de boot. Mijn sociale leven is sinds ik gestopt ben met drinken ernstig versoberd maar het viel me nu pas op hoe wankel het eigenlijk is – één pijler eronderuit en ik was aan mijn lot overgelaten. Wat te doen met de avond? Televisie en computer boezemden me afschuw in, die had ik de hele week al te veel gezien. Ik besloot niet te gaan zitten kniezen en naar buiten te gaan.
Zo zat ik zaterdagavond tussen een zaal vol zwijgende mensen naar Clouds of Sils Maria te kijken. Anders dan in een café was iedereen hier alleen, ook wie samen was gekomen. We zagen allemaal hetzelfde, ook al hadden we daar ieder voor zich andere gedachten bij. Ik voelde me opgenomen in een veilige, eensgezind zwijgende groep en genoot van de film.
Zo blijkt er dus van de exclusieve Diogenes Club een variant voor de smalle beurs te bestaan, gewoon om de hoek. De bioscoop. Alleen het comfort van de stoelen liet te wensen over.


zaterdag 27 september 2014

Rookzangers notitieblog (6)


Mijn dochter belde uit Heidelberg, waar ze werkt voor een theaterfestival. Ik vroeg haar of ze al wijn had gedronken uit roemers. Ik moest het haar uitleggen. Van die wijde glazen op gedraaide groene voeten, liefst omkranst met vergulde druivenranken. Nee, die had ze nergens gezien. De Duitsers schijnen hun ranke, taps toelopende flessen ook steeds vaker te restylen zodat ze op elke willekeurige wijn lijken. Ik begrijp het wel – Duitse wijn had een suikerige en oubollige reputatie, en je wilt je landsproducten toch een beetje hip presenteren. Gall & Gall, die staat voor ‘verantwoord genieten’, vermeldt op zijn website een Duitse Pinot Gris uit de Pfalz die D:Vine heet. Moderne fles met schroefdop en alleen een kek logo. Ik moedigde mijn dochter aan de resten van een verdwijnende wereld op te zoeken want ik had plotseling heimwee. Naar de schrijvers van de Duitse romantiek en naar de tijd waarin die mijn leven bepaalden. Naar Eichendorff, naar Heine, naar Hoffmann. En naar wijn met etiketten als barokke schilderijen waarop kastelen en wijngaarden prijken en krullerige letters onder meer druivensoort, oogstjaar, maker, plaatsnaam en adres vermelden. Een uittreksel uit het telefoonboek, de consumentengids en de Kamer van Koophandel op een stukje papier ter grootte van een forse postzegel. Het smaakte misschien zoetig maar je dronk een hele geschiedenis uit die groene roemers.

(19-09-14)

donderdag 25 september 2014

Rookzangers notitieblog (5)


Aan de kade. Een kleine magere vrouw, Ethiopisch type. Afrikaans gekleed in een geel met zwart geblokte jurk. Mondkapje voor zoals Japanners dragen als ze verkouden zijn. Ze loopt weg van een stapeltje handbagage naar een wegwaaiende berg blauw plastic, een tent of een opblaasboot. Die probeert ze op te vouwen, maar halverwege stopt ze en loopt terug naar haar bagage. Dit herhaalt zich een paar keer.
Ik vraag me af of ze een verdoolde ziel is, en hoop maar dat ze mijn kant niet op komt. Of zou dat mondkapje soms een microfoontje zijn, en is er een redelijke verklaring voor haar gedrag? ‘Hallo, ja, een blauwe. Nee, precies wat jij zoekt. Moet ik hem nou voor je meenemen of niet?’
Ze rommelt in haar bagage en trekt een bruine jas aan en gaat aan de oever zitten, naast de tent of boot. Ze slaat haar armen om haar benen. Ze trekt aan het koord van een aangemeerd bootje.
Ik word gebeld. Als ik ophang is het grasveld leeg. Ik heb het einde van de film gemist.

(25-09-14)


"Op dagen dat het slecht met me gaat praat ik over mezelf in de derde persoon – tegen mezelf."

(25-09-14)

woensdag 24 september 2014

Rookzangers notitieblog (4)


‘Uw geboortedatum?’ vroeg de apothekersassistente.
‘Dertien drie zevenenvijftig.’
Ik schrok en verbeterde snel: ‘Dertien drie zesenvijftig.’
Dat klonk opeens onwennig.
Op straat dacht ik over mijn verspreking na. Zoiets was me nog nooit eerder overkomen en ik kon er geen reden voor verzinnen. Behalve deze: over anderhalf jaar word ik zestig. Deinsde ik daar alvast voor terug zonder dat ik het wist? Ging mijn taal voor mij liegen?

(23-9-14)

dinsdag 23 september 2014

Rookzangers notitieblog (3)


Hij stond midden op het plein alsof hij tegen een muurtje leunde. Melk en mokka huid, hemelsblauw T-shirt, petje achterstevoren. Hij blies, druk gebarend, grote rookwolken uit en praatte indringend tegen een vriend, die zich in de witte oordopjes moest bevinden.

(19-09-14)


Waar twee of drie planten bijeen staan ontstaat al gauw een tuintje. Dat weet ik sinds ik klimop, basilicum en wat onbekende bloemen op mijn balkon bewater. Een spinnenweb benadrukt de samenhang. Hoe de spin hier is gekomen is me een raadsel – misschien op de rug van een nachtvogel.

(20-09-14)


zondag 21 september 2014

Rookzangers notitieblog (2)


Ik zag Laura Maaskant op tv, het meisje dat terminaal ziek is en daar zo blijmoedig onder blijft. In dat hoofd schijnt altijd de zon, dacht ik. Een serene hemel, wolkeloos.
Na het bekijken van De wandeling vond ik mezelf een verschrikkelijke aansteller. Ik ging zelf ook een eindje wandelen en slaagde er minstens tien minuten in om alles te relativeren en echt in het nu te leven. Ik twijfelde wel of ik haar boek Leef! moest kopen, want iemand die het positivisme zo komt aanwaaien, kan die het wel overbrengen? Kan zij de lezer nuttige tips geven over hoe je haar pluk-de-dag-mentaliteit kunt bereiken?
Ik heb leraren gehad die het zingen zelf moeizaam hadden aangeleerd en dus precies wisten hoe het technisch moest. En ook maestro’s die geen flauw idee hadden hoe ze het deden. Natuurtalenten. Ze stonden voor je en bulderden in je gezicht. Dat moest je maar nadoen. Aan beiden heb ik veel gehad. De eersten vormen je, de laatsten kunnen je vooruit helpen als je zelf al het een en ander kan. Je zuigt hun voorbeeld in je op en vertaalt dat in praktische aanwijzingen.
Laura Maaskant is als heilige zo’n natuurtalent.

(20-09-14)

zaterdag 20 september 2014

Rookzangers notitieblog

We zaten buiten. De tafel was net afgeruimd. Vleermuizen waren er niet, daarvoor waren de huizen in deze buurt te degelijk gerenoveerd. We praatten over de kinderen. Ik zei dat het wel een rustig idee was dat zij onze rol in de wereld nu overnamen.
‘En ach, later zullen ze misschien mijn plaatjes draaien en zeggen: “Die ouwe, die kon toch wel wat…”’
‘Of ze lachen zich rot,’ zei mijn vriend Saphier, ‘en ze zeggen: “Moet je horen, dat kan écht niet meer. Hij noemde dat rubato, maar eigenlijk kon hij gewoon geen maat houden.”’
We lachten, iets te hard.
Op een etage boven ons ging een raam dicht.

(17-09-14)


Op het bankje lag een mandarijn. Hij glansde in de zon. Ik had trek, en ik had dorst. Ik pakte de mandarijn op en draaide hem rond. Helemaal gaaf en schoon. Bovendien was het eetbare gedeelte beschermd door een dikke schil en dus per definitie onbezoedeld. Toch rolde ik de mandarijn van me af. Het was niet mijn mandarijn. Iemand anders zou hem kunnen komen opeisen. Het beeld van mijzelf, betrapt terwijl ik in andermans mandarijn hapte, vond ik onverdraaglijk.

(18-09-14)


Nazomer

Alle meisjes waren blond die dag.
En al waren ze niet allemaal even mooi,
Ze waren allemaal even mooi.

(18-09-14)


dinsdag 16 september 2014

TERUGWEG


We stonden op het punt om uit te gaan toen mijn oog viel op een artikel in de bijlage van de Volkskrant. Het ging over de heruitgave van het werk van Simenon en ik las het met grote betrokkenheid. Toen we even later in de auto op weg waren naar Stompetoren was ik niet met mijn hoofd bij het Wilhelmina-gemaal en al helemaal niet bij de prachtige nazomermiddag. Ik formuleerde zinnen. Zinnen, geboren uit noodzaak. Want ik moest de wereld laten weten wat ik wel niet dacht van dit razend interessante artikel. Zo was het een misvatting dat het in het Parijs van Maigret altijd regende. Als ik een willekeurig deel opensloeg, op zoek naar die ‘gezellige’ sfeer, bleek het juist opvallend vaak voorjaar of zomer te zijn. En over die vertaalvoorbeelden – vroeger en nu – viel ook heel wat te zeggen. Zo was die nieuwe versie mooi strak, maar had Simenon het wel zo geschreven? Was zijn typische, vaak rommelige parlando niet gecorrigeerd, bijgevijld tot het staccato dat wij van een moderne thriller verwachten? En mocht je dat wel doen, als vertaler?

Ik probeerde mijn aandacht bij de uitleg van de machinist te houden en keek naar al die imposante machines van gegalvaniseerd metaal. Deze bakbeesten hadden tot in de jaren tachtig perfect gefunctioneerd, maar tegenwoordig werd de polder op -5 meter NAP gehouden met behulp van computergestuurde propellorpompen. De molens die het werk nóg vroeger hadden gedaan waren zichtbaar achter het raam. Ter ere van de Open Monumentendag waren ze zwierend in bedrijf.

Soepel lopende apparaten die nu zinloos waren geworden. Was met de machinerie in mijn hoofd niet iets dergelijks aan de hand? Ik werd steeds vaker door het gevoel bekropen dat dit blog zijn doel niet langer diende. Voor wat ik wilde was het niet langer geschikt. Ik besteedde minimaal twee lange morgens per week aan werk dat me niets opleverde en kon steeds minder het argument aanvoeren dat ik dat voor mijn lol deed. Daarvoor had ik te veel ambitie. Ik duwde tegen deuren die niet wilden openen. Ik spuide opinies die geen opzien baarden. Ik speelde de grote columnist tegenover een slinkend publiek. Werd het niet eens tijd er in deze, arbeidsintensieve vorm mee te stoppen? Geen nieuwe gedachte, maar nog nooit was hij zo sterk.

In Spanbroek zochten we tevergeefs naar de halte van de paardentram. In een nette snackbar vroegen we de weg en werden door twee oude dames die een kroketje nuttigden verwezen naar het oude raadhuis. Daar bleek de tram al vertrokken te zijn, maar als pleister op de wonde vonden we de oude pastorie waar Rob de Nijs gewoond had in de roerige jaren zeventig. Huize Hommeles, heette het in de volksmond, vanwege de luide echtelijke ruzies van de zanger en zijn toenmalige vrouw. Ik nam er een foto van en verder ging onze tocht door West-Friesland.

Vroeger was het anders geweest, zei ik nu hardop, want het rondtoeren had me uit mijn schulp getrokken en mededeelzamer gemaakt. Ik miste dat veilige hoekje op het internet waar ik mijn zelfbespiegelingen optekende, die gerust meegelezen mochten worden door anderen. Ik had het gevoel dat ik nu midden op een drukke verkeersweg op een zeepkistje stond te roepen. En in wat ik las herkende ik mezelf soms niet meer. Achter het pseudoniem Rookzanger verschool zich een prestigieuze en ietwat verbitterde man. Niet de man die ik wilde zijn. Ik schreef alsof ik ieder moment door Trouw gebeld kon worden, alleen het telefoontje bleef maar uit. Een beetje sneu. Ik wilde terug naar vroeger.

In Zwaag zagen we een wolkje rook en hoorden we het tuut dat allang uit de werkelijkheid is verdwenen maar toch onmiddellijk herkend wordt zodra je het hoort. Een man in een zondags uniform hief zijn spiegelei. Uit de open raampjes hingen lachende gezichten. Puffend en stomend verdween het kleurige speelgoedtreintje om de hoek. Mensen zwaaiden. Ik keek ze, plotseling vol weemoed, na tot ze uit het zicht waren verdwenen.

(Illustratie: Rosanne van Spaendonck)

vrijdag 12 september 2014

Het beeld als last, het woord als ballast


Onder de titel ‘Vinden jullie Marlene Dumas echt zo goed?’ schreef Volkskrant-journalist Sander van Walsum afgelopen dinsdag een column die de kunstzinnige gemoederen flink ophitste. Ook ik las deze aanklacht tegen de jongste hype in de beeldende kunst gniffelend van instemming. Ik had me flink geërgerd aan Joost Zwagermans juichende exegese van Dumas’ werk in DWDD en was het op voorhand eigenlijk al eens met van Walsums oordeel, dat we hier met de nieuwe kleren van een keizerin te maken hadden. Niemand die zo irritant kan lullen over kunst als Zwagerman, of het moet Jasper Krabbé zijn.
Van Walsum stelt dat de blabla van de Zwagermannetjes een onderdeel is geworden van moderne kunst. Een kunstwerk is de som van het ding zelf en wat erover gezegd wordt door een select publiek van kenners. Om die dialoog te stimuleren moet een kunstwerk een beetje onaf zijn. Wij moeten betrokken kunnen raken bij de worsteling van de artiest. Sinds de dagen van Van Gogh zien we liever zielepijn die tot meelevende woorden uitnodigt dan volmaakte plaatjes, waarvan niet veel meer gezegd kan worden dan dat het ‘mooi of knap’ is.
In onze interactieve tijd willen we niet langer opzien tegen volmaakte schoonheid, maar meelijden met de vent of vrouw achter het kunstwerk. Onvolmaaktheid wordt dramatischer, interessanter gevonden dan perfectie. Human interest wordt een factor van essentieel belang. We staan verder af dan ooit van de anonieme middeleeuwse artifex, en zeg nou zelf, voor perfectie hebben we de fotografie al.
Zo begreep ik zijn stuk. En mijn oordeel over deze nieuwe succesvolle expositie en onze nieuwe nationale schildertrots had ik al klaar. Zo luidde het: iedere tijd krijgt de kunst die zij wil zien. Wij willen blijkbaar de stroom afbeeldingen die dagelijks via de media over ons wordt uitgegoten nóg eens zien in het museum, maar dan, met de woorden van Trouw-columnist Wim Boevink, ‘gewassen in verf’. Ofwel een beetje klunzig nageschilderd, zodat we er de associatie ‘kunst’ aan kunnen koppelen. De blabla doet de rest.

Twee dagen later ging ik naar het Stedelijk Museum om te zien of ik écht vond wat ik vond, als u begrijpt wat ik bedoel. Ik probeerde mijn hoofd leeg te maken om onbevooroordeeld te kunnen kijken.
Het bleek volledig anders uit te pakken dan ik had verwacht. Ik was onmiddellijk na het betreden van de eerste zaal onder de indruk van wat ik zag. Al die koppen, al die meer dan levensgrote mensen met starende zwarte ogen, ze beangstigden me zelfs een beetje. Het waren geen mooie, maar wel erg krachtige beelden.
Het procedé van Dumas kon ik goed volgen aan de hand van een portret van Phil Spector. Ik kende de foto die eraan ten grondslag ligt. Die is ontluisterend genoeg, maar de versie in verf is ronduit onthutsend, en snijdt een stuk dieper dan de toch vrij toevallige cameraopname.
Maar zo gauw gaf ik me niet gewonnen! Ik had die dag een uitstekend humeur, een beetje hypomanisch zelfs. Misschien drenkte mijn stemming wat ik zag in te mooie tinten? Om de proef op de som te nemen liep ik een willekeurige andere zaal in. Een installatie van een Turkse kunstenaar, bestaande uit een tweetal stukken blank papier aan een witte muur, en een wand die beschilderd was als het behang van een hippiekamer in de Sixties riepen meteen de vertrouwde aan haat grenzende afkeer in me op. Niets aan de hand met mijn kritisch vermogen.
Ik kon niet anders concluderen dan dit: Dumas voldoet glansrijk aan het eerste criterium dat ik aan kunst stel. Een beeld moet op zichzelf genoten kunnen worden, zonder voorkennis van de ‘bedoelingen’ van de maker, kunsthistorisch commentaar of intellectuele interpretatie. We moeten een raar armpje niet ‘begrijpen’, maar de noodzaak van die vreemde proporties intuïtief zien doordat het beeld ons daartoe dwingt. Sterke kunst doet dat.
Dumas is in zekere zin het slachtoffer geworden van een hype rondom haar werk. Maar Zwagermans woorden raken deze schilderijen niet; ze glijden ervan af. Als de loze praatjes van een gelikte brochure.
Of het daarmee ook de onsterfelijke kunst is die de dweepzieke volgelingen ervan maken, dat weet ik niet. De tijd zal het leren. Maar voor mij is het zo mooi genoeg. Ik werd voor het eerst sinds lange tijd echt geraakt door een verzameling afbeeldingen. En wat wil je nog meer?


(Illustratie: Phil Spector door Marlene Dumas)

dinsdag 9 september 2014

Verdwaald in de Jordaan


Zondag was ik bij de voorrondes van het Ouderen Songfestival. Nee, niet als deelnemer, hoewel ik er ruimschoots de leeftijd voor heb, maar als toehoorder. Niets belet me overigens om er zélf aan mee te doen: nergens staat dat je geen diploma in de zangkunst mag hebben, geen clausule verbiedt een professionele loopbaan in de muziek. Toch zou ik zoiets vals spel vinden. Een ongeschreven wet zegt: ‘Geen professionals’. Een wet uit zelfbescherming misschien meer dan iets anders. Want stel, je verliest van de zingende slager, waar blijf je dan met je papiertje? En de kans dat je verliest van de zingende slager is groot want een zware technische en inhoudelijke bagage is niet wat ze zoeken hier. Authenticiteit, daar draait het allemaal om.

In mijn schoonfamilie zagen ze mijn muzikale geploeter vroeger met deelneming aan. En nu en dan was hij daar weer, op een verjaardag, de stekelige vraag: ‘Wanneer breek je nou eens door? Moet je niet eens meedoen aan de Soundmixshow?’ Die vraag stelde mijn trots danig op proef, want ik kon hem niet beantwoorden zonder op te scheppen. Ik probeerde wel uit te leggen dat het not done was om als beroeps mee te doen in een wedstrijd die voor iedereen openstond. Dat ik daar niet thuis hoorde. Ik dacht aan de film Pool Shark met Paul Newman, waarin een beroepsbiljarter zich voordoet als beginner en zo heel wat geld binnenhaalt. Maar je zag ze denken: ‘Je voelt je te goed. Je hebt geen cent te makken maar toch heb je kapsies. Je versmaadt de échte roem, die van de tv, alleen omdat je je te goed voelt. Elitair baasje.’

Op de regionale zender zag ik wel eens iets van het Ouderen Songfestival voorbijkomen. Ik zag dan soms een collega uit de operette waarmee ik vroeger mijn boterham belegde. ‘Wat kan die aardige ouwe baas leuk zingen! Wat fijn voor die man dat hij iets leuks doet met zijn pensioen!’ Dat moet het publiek hebben gedacht. Maar ik wist dat dit 'onverwachte' seniorentalent al zijn hele leven hard gewerkt had om ergens te komen in de muziek. Dat hij naast zijn baan als semiprofessional in talloze operettes had geacteerd. Dat hij in liefhebberskringen een naam was, een sterretje zelfs. Blijkbaar gooide de onderste leeftijdsgrens van 55 een nieuw speelterrein open, waarop je van voor af aan kon beginnen, met andere regels, met andere normen, met nieuwe kansen. Je tekortkomingen werden charmes, het verval van je stem werd hier gezien als een verrassend potentieel. Een late bloei. Alsof iemand van het ene op het andere moment besloot zijn stem eens te proberen, en aangemoedigd moest worden voor het sympathieke initiatief. Er is een zieligheidsfactor in zoiets, of, vriendelijker gezegd, een element van vertedering. Mijn vroegere collega zal het zo trouwens niet gezien hebben: ik denk dat hij in dit songfestival gewoon een kans zag om weer eens op tv te komen. En die hinderlijke trots van mij die hoefde hij niet te hebben, want hij had nooit gepretendeerd beroeps te zijn. Nu ja een beetje – een leuke bijverdienste was het, dat zingen. Een betaalde hobby.

Dus nee, ik was er niet om mee te doen, afgelopen zondag in het Leo Polakhuis in Osdorp, iets te dicht bij het crematorium Westgaarde. Ik was er omdat er een liedje van me werd gezongen. Een liedje overigens, dat in al zijn simpele schoonheid doodsloeg tegen de slagschepen van de grote Jordanese klassiekers. Want wat voor mij volks leek was nog altijd behoorlijk high brow vergeleken bij het échte volkse repertoire. Een aarzelend applaus beloonde mijn gooi naar roem in de Jordaan. ‘Mooi hoor, maar wel een beetje moeilijk…’

Ik raakte in gesprek met de winnaar. Een tachtiger met een gekleurde zakdoek om zijn nek en een werkmanspetje op. Diepliggende ogen in een benig gezicht. Ik had genoten van zijn uitvoering van De zon schijnt voor iedereen, en vertelde hem dat. Minzaam nam hij mijn complimenten in ontvangst. Een broze arm verscheen uit zijn volmaakt wit gesteven overhemd en hij wees naar zijn neuswortel. ‘Ja, dat nasale, dat moet je houen hè?’ zei hij met zachte maar heldere tenor. ‘Ik zing wel wat lager dan vroeger, maar de stem, die zit nog.’ Hij had als jongen op een pathefoon de platen van Caruso grijs gedraaid. Mamma, en Torna a Surriento. De woorden een voor een fonetisch opgeschreven. En Una furtiva lagrima, kende ik dat? Prachtig lied. Ik zong de eerste regel voor om te bewijzen dat ik het kende en dat ik er ook zo eentje was, zo’n echte zanger. Hij knikte en zei opeens: ‘Wil je een mop horen? Saar ging naar Parijs. Toen ze terug was vroeg haar vriendin, “En? Heb je de Seine gezien?” “Nee, maar hij wel de mijne!”’
Hij keek me ironisch aan. Ik lachte waarderend. Ik had het onverwachte gevoel dat ik me hier aan de uiterste rand van Amsterdam in het oude hart van de stad bevond. Het vroegere hart, dat alleen nog klopte en bloedde in een bejaardentehuis, in halfvergeten maar altijdgroene liedjes en in een zangerig nasaal accent dat je nergens meer precies zo hoort.

Door de eerste vallende blaadjes, die glinsterden in de zon, reed ik naar Zuid, naar huis. Nee, ik was hier inderdaad niet op mijn plek. Ik kende de moppen en de deuntjes. Maar ik was te jong, te moeilijk, en te weinig nasaal.

vrijdag 5 september 2014

DISCIPLINE


Ravel kreeg, hoorde ik Paul Witteman zeggen, 5000 dollar om voor de eenarmige pianist Paul Wittgenstein een pianoconcert voor de linkerhand te schrijven. Zou hij het ook geschreven hebben als de vader van de pianist geen steenrijke industrieel was geweest? Vermoedelijk niet, en we hadden er een van de grote meesterwerken van de twintigste eeuw door moeten missen.

De avond verstreek maar het bleef lawaaierig buiten. “Een oranje maan/ een warme septembernacht:/ de stad vindt geen rust”, dichtte ik landerig. Ik had mijn pijpenverzameling geteld. Soms doe ik dat. Het begint met een tevreden om me heen kijken, met een liefdevol omarmende blik. Het eindigt met onvrede om de onvolmaaktheid die elke verzameling noodgedwongen bezit. Niet elk exemplaar is bijzonder; sommige had je liever niet gehad, zonder dat je er evenwel afstand van kan doen. Ik verlang dan terug naar de eenvoud van het begin, naar de Platonische zuiverheid van één pijp, die alle vertegenwoordigt. Ik beschouw dat als een symptoom van levensmoeheid, want op sterke ogenblikken kan ik juist genieten van de veelheid van verschijningsvormen.
Mijn mijmering breidde zich uit naar mijn boekenkasten. Mensen die schrijven (of schilderen of componeren, of…) gaan maar door, ook lang nadat ze alles hebben gezegd dat ze in zich hebben. Sommigen blijven nieuwe manieren vinden om de essentie van hun kunst te benaderen. Anderen (de meesten) hebben op zeker moment hún vorm gevonden en houden daaraan vast. De motivatie is meestal geld of erkenning. Hoeveel kunst zou er gemaakt worden als niemand geldzorgen had en iedereen zich gezien voelde? Reve had al die overbodige romans niet hoeven schrijven. Wat overblijft als we externe motivatie schrappen is dat wat de maker werkelijk te zeggen heeft, zeggen móet.
J. H. F. Grönloh had een goede baan. Hij hoefde niet te schrijven om het geld. Hij deed het toch nu en dan, uit behoefte of gewoonte, maar dat werd nooit veel. In die paar jonge novelles staat alles wat hij toe te voegen had aan de literatuur. Die eigen stem zou loepzuiver hebben geklonken als men later niet al zijn dagboeken, schetsen, varianten en ongepubliceerde aanzetjes was gaan publiceren. Die doen afbreuk aan De Titaantjes en hun kompanen, omdat die minder bijzonder lijken tussen al dat nét andere maar soortgelijke geschrijf. Ik denk niet dat Grönloh het zo had gewild.

Anderzijds – inspiratie is meestal het gevolg van werken, zelden is het andersom. De kunstenaar die gedisciplineerd doorwerkt is in vorm en vindt zijn vorm vroeg of laat. En in de humus van al dat maakwerk kan dat ene geniale idee wortel schieten. Aan discipline danken we Ravels pianoconcert, zo goed als aan de vader van Wittgenstein en zijn destijds astronomische honorarium. Als Grönloh voor een stipendium had moeten schrijven had hij vast meer geproduceerd dan die kladjes, en wie weet had daar een rijpe roman tussen gezeten.

Gerrit Kouwenaar, die gisteren op 91-jarige leeftijd overleed, zei in een vrij recent interview: “Een gedicht […] liet ik vaak maanden of een halfjaar liggen omdat drie woorden me niet bevielen. Tot ik dacht: dit is het. Precies dat is het moment dat ik nu niet meer heb. Dus publiceer ik niets meer. Als ik in een optimistische bui ben, schrijf ik wel. Een tijd geleden heeft een vriend een nieuw lint voor mijn typmachine gekocht. Ik heb veel aanzetten. Maar als ik het dan teruglees, denk ik: ik heb het zelf geschreven, maar het lijkt wel een imitatie.”

Dat hij dat gevoel pas op zijn negentigste kreeg vind ik een wonder.

dinsdag 2 september 2014

VRIJDENKER


Ik kom niet uit een gelovig nest. Mijn vader zette zich als jong volwassene af tegen zijn katholieke achtergrond en trouwde met een andersdenkende. Anders denken deed mijn moeder inderdaad, maar niet in de betekenis die mijn vaders roomse familie daaraan hechtte: van moederszijde was ze Nederlands Hervormd, van vaderszijde rood, fel rood. Aan religie werd niet gedaan thuis. Toen mijn vader ouder werd verzoende hij zich met de kerk, hoewel hij kritisch bleef tegenover haar dogma’s. De nostalgische hang naar de rituelen en de saamhorigheid was sterker dan zijn scepsis.

Voor mij was de kerk een instituut dat mooie kunst had voortgebracht, meer niet. Ik was gecharmeerd van haar vormen maar de inhoud (ene ‘God’) liet me koud. Wel had ik sympathie voor het polytheïstische van de katholieken: onder het coulante bewind van het grote opperhoofd mocht een heel leger van heiligen voor godje spelen. Sterker nog, in feite werd de gemeente geregeerd door Maria, een lieve moedergodin die alles vergaf. Daarmee was de katholieke wereld in feite een matriarchaat. God de vader was nogal abstract en Jezus was meer iets voor protestanten - voor de gemiddelde katholiek was hij niet meer dan een naam, pro forma aanbeden, alleen als baby in de armen van zijn moeder sprak hij tot de verbeelding.

Met deze kerk kon ik leven. De fouten die ze in het verleden had gemaakt waren die van het verleden. De grote seksschandalen waren nog niet aan het licht gekomen.
Maar in het afgelopen decennium maakte een groeiende verontwaardiging, verontrusting en afschuw zich van me meester over de rol die het fanatiek beleden geloof in onze wereld begon te spelen. Deze extremistische uitwassen leken voorbehouden aan de drie grote monotheïstische godsdiensten: Jodendom, Christendom en Islam. Die bevatten in hun kern de wortel van alle herrie in de wereld, namelijk het grote, onverdraagzame Gelijk, en die wortel moest maar eens worden uitgerukt. Agnost was ik altijd al, nu werd ik atheïst. Ik schaarde me in de rijen van Richard Dawkins en zijn kritische kompanen.

Er waren echter twee problemen. Ik werkte als muzikant voor de kerk, en in die omgeving merkte ik niets van het toenemende fanatisme dat ik zo afkeurde en waar ik zo bang voor was. Integendeel, de gewone katholieke kerk in Nederland anno 2014 is eigenlijk niets meer dan een humanistisch bezinningscentrum annex welzijnsorganisatie met wat restanten van oude rituelen. En of die lekenpastors echt nog in de God van de Bijbel geloofden was zeer de vraag – ze zouden er in elk geval het zwaard nooit voor opnemen.

Het tweede probleem was de geest die heerste onder de nieuwe atheïsten. Hun opstelling was vaak net zo dogmatisch als de dogma’s die ze bestreden. Scepsis zonder meer is een onvruchtbaar uitgangspunt. Ik hoorde veel spot maar miste humor. Het rigide onbegrip tegenover de gewone gelovige begreep ik niet. We zouden moeten ophouden in sprookjes te geloven, zeker. Maar, nog afgezien van de waarde die religie als bezinning en introspectie kan hebben - het is heus niet zo eenvoudig om uit de kooi van je achtergrond te ontsnappen; we zijn niet allemaal vrijgevochten intellectuelen. Zolang niet voor iedereen gezond seculier onderwijs voorhanden is groeien de papaverbollen door.

Zo bleef ik besluiteloos werken voor de kerk maar mijn plezier in het werk werd meer dan eens vergald. Ik voelde me hypocriet en huiverde elke keer dat het woord god viel. En, alle welzijnswerk ten spijt, dat viel nogal eens.
Ik dacht hier tijdens de zomervakantie regelmatig over na en vulde bladzijden van mijn notitieboekje met argumenten. Uiteindelijk besloot ik, voor mijn eigen zielenheil en gemoedsrust, een, laten we zeggen, Boeddhistische houding aan te nemen. Die kerk van mij, of wat daar nog van restte, die was er nu eenmaal, en mocht er wat mij betreft zijn. De sporen van het verleden waren als langzaam vervagende tradities onder ons aanwezig, dat was nu eenmaal de realiteit. Ik moest waakzaam blijven, maar hoefde er geen oordeel over te hebben.
En, belangrijker: die nieuwe fanatiekelingen moesten niet verward worden met de cultuur die hen had voortgebracht. Al die goedbedoelende, vredelievende gelovigen over één kam scheren met hun moordzuchtige dégénérés, dat was hetzelfde als de hele familie, neven en nichten incluis, van een moordenaar ook tegelijk maar tot levenslang te veroordelen. Het was rigide en ook een beetje dom. Ik besloot van nu af aan als atheïst tot de rekkelijken te behoren, niet langer tot de preciezen. Van mij mag iedereen in een god naar keuze geloven als hij zich daar prettig bij voelt - zolang hij maar niet verwacht dat anderen dat ook doen.

Op het leesplankje naast mijn bed staat het verzamelde werk van Guy de Maupassant, dat ik van mijn vriend Robert voor mijn verjaardag kreeg. Nu en dan lees ik er wat in. Op de dag dat ik besloten had me te verzoenen met mijn liturgische arbeid sloeg ik het open en las:

“Mijn oom Sosthenes was vrijdenker zoals er zoveel zijn, een vrijdenker uit onnozelheid. Mensen zijn vaak op dezelfde manier godsdienstig. Bij het zien van een priester viel hij ten prooi aan een onvoorstelbare razernij. Hij hief zijn vuist naar hem op, maakte hem belachelijk en raakte achter zijn rug ijzer aan, wat al op een geloof duidt, het geloof in het boze oog. En ik vind op het punt van onredelijke overtuigingen, dat je ze allemaal moet hebben of helemaal niet. Ik ben ook vrijdenker, dat wil zeggen in opstand gekomen tegen alle dogma’s die ontstaan uit angst voor de dood, maar ik heb niets tegen bedehuizen, of die nu katholiek, rooms, protestants, Russisch, Grieks, boeddhistisch, joods of mohammedaans zijn. Ik heb zo mijn manier om ze te bekijken en ze te verklaren. Een bedehuis is een eerbetoon aan het onbekende. Hoe breder het denken wordt, hoe kleiner het onbekende en hoe meer bedehuizen er instorten. Maar in plaats van er wierookvaten te plaatsen, zou ik er telescopen en microscopen en elektrische apparaten neerzetten. Zo denk ik erover!”

(Uit ‘Mijn oom Sosthenes’, Guy de Maupassant, vertaling Hans van Cuijlenborg)