vrijdag 28 juni 2013

GRAS


Het gras zal altijd groener zijn daar
in dat land ver weg achter de heuvels.
Vervulde wensen gaan voorbij
maar aan 't verlangen komt geen eind.


De grijze morgen stemde me mies. Ik had een afspraak maar die was zojuist afgezegd. Wat te doen met deze dag? De zomer moest nog beginnen en ik verlangde nu al terug naar de drukte van het seizoen dat ik zojuist met een zucht van verlichting had afgesloten. Ik dacht na over de uitdrukking ‘het gras bij de buren is altijd groener’. Een beetje verveeld tikte ik de eerste woorden in op Google. Ik kwam terecht in een blog over spaarzaam huishouden, een site met ecomische tips voor zelfstandige ondernemers, een restaurant in Utrecht. Ook in een forum. Iemand stelde de vraag waarom het gras, enzovoorts, en het verbluffend letterlijke antwoord was: omdat wat van veraf een smetteloos gazon lijkt, van dichtbij kuilen en oneffenheden blijkt te bevatten.
Tot mijn eventjes lauw opborrelende genoegen vond ik ook de tekst van Lennaert Nijgh die u hierboven ziet staan, een vertaling van het chanson De l’autre côté de la colline, gezongen door onder meer Maurice Chevalier. En de oerversie van de uitdrukking, die veel beter bekt dan de huidige gangbare variant: ‘Buurmans gras is altijd groener’.
Ach, verlangen naar een ander bestaan, ik heb er al zovaak over geschreven. Mijn nog niet zo heel stevig ingedaalde levensovertuiging dicteert me tevreden te zijn met elk moment, maar die zenmeesters en goeroes hadden makkelijk praten, die hadden een dagtaak aan hun spirituele bevrijding. Voor mij is meditatie een hulpmiddel, een instrument: een half uurtje ‘zitten’ en daarna moet er gewoon geleefd worden. En het is nog niet zo eenvoudig om de dagen zinvol in te vullen als je geen baas hebt en je werk je hobby is. Is de arbeid gedaan, dan zit je met lege handen. Kranten kun je niet eeuwig lezen, aan wandelen is een grens, een tuin heb ik niet, voor grazen op het net of tv kijken heb ik geen talent. Lukrake informatie en snel wisselende visuele indrukken maken me eerst melig en dan knorrig. Vaak zit ik dus op dode uren toch maar met een gitaar op schoot en tokkel en neurie. Soms ontstaat zo een nieuw liedje, dat in de loop van meer dode en volgetokkelde uurtjes tot wasdom komt en rijp wordt voor een uitvoering. Want voor de spiegel zingen, dat wil me toch maar niet bevredigen, hoe ook mijn geestelijke mentoren beweren dat de dingen om zichzelf gedaan moeten worden, en niet om het ermee te behalen resultaat.
Zo was ik dus blij dat mijn zoon gisteren binnenwaaide. Ik liet hem mijn nieuwe liedjes horen en we praatten wat heen en weer over muziek. Voor mijn zoon is het seizoen nog niet ten einde, integendeel, hij zit nog tot over zijn oren in het werk. Hij hing achterover in de stoel in mijn studeerkamer en keek goedkeurend om zich heen.
‘Dus hier zit je die liedjes te maken, sfeervol kamertje.’
Hij had dromen over zijn vakantie: gitaar mee in de auto, bouzouki, mandoline, en in de afzondering van een lief huisje in het Zuiden een beetje muziek maken, voor zichzelf, wat opnemen. Geen podia, geen gigs, geen herrie, geen gesleep met apparatuur diep in de nacht, geen euforisch kakelende zangeresjes op de achterbank, helemáál geen mensen om rekening mee te houden.
Feitelijk droomde hij van wat ik hier zomaar gratis had.
We bewonderden elkaars gras en een bevoorrecht kwartier lang overlapten die gazonnen elkaar.

dinsdag 25 juni 2013

HOOG BEZOEK

Soms is het toch wel aardig om in Nederland te wonen.
Afgelopen zondag streek ik na een lange wandeling neer op het terras van Grand Café Wildschut. Ik zocht een plek op een bank tegen de muur, want het weer was onbetrouwbaar. Plotseling zag ik dat een paar meter verderop Mark Rutte zat. Ik keek nog een keer, het was hem echt, onze minister-president. In grijze sweater, spijkerbroek en hemelsblauwe gympies. Geen protocol, geen limousines, geen beveiliging.
‘Hoog bezoek,’ zei ik zacht tegen de jongen die mijn koffie bracht. Hij glimlachte minzaam, alsof het ook een beetje zijn verdienste was. Het welbevinden van de bijna bekendste aller Nederlanders was in elk geval opeens zijn verantwoordelijkheid geworden.
Er komen wel vaker beroemdheden in Wildschut. Ik heb er Paul Verhoeven en Jeroen Krabbé gezien. Die waren omringd door een ware hofhouding, een cordon van bewonderaars die hun woorden gulzig inzogen, ijverig notities maakten en instemmend knikten bij elke opmerking van hun tafelhoofd, te uitbundig lachten om zijn minste grap.
Mark Rutte zat er met een vriend. Tenminste, het moest wel een vriend zijn, want deze man zag hem niet naar de ogen, hij keek gewoon voor zich uit. Soms knikte hij afwezig als Rutte iets tegen hem zei en glimlachte vaag. Nu en dan lachten ze samen vrolijk, klaarblijkelijk vertrouwd met elkaars gezelschap. Toen de wind mijn kant op stond hoorde ik Rutte iets zeggen als: ‘…zoals in het proces van Hitler’, waarop een proestend gegiechel volgde. Twee oude studiemakkers, wat ik u brom. Rutte sprak overigens noch zacht (‘ik ben er niet’) noch hard (‘kijk mij eens’). Hij sprak als een gewoon mens en die lach, die klonk ook oprecht; het zette me aan het denken over de beruchte eeuwige grijns op zijn televisiegelaat – misschien, dacht ik, is het wel gewoon een heel opgewekte man.
Met die vriend voelde ik wel mee. Ik heb zelf een oude schoolvriend die hoog gestegen is op de maatschappelijke ladder en ik moet altijd moeite doen niet tegen hem op te zien. Ik moet me voorhouden dat hij niet voor niets nog steeds mijn vriend is, dat hij mij waardeert om wie ik ben, en dat ik geen andere houding dan vroeger tegenover hem hoef aan te nemen, alleen omdat hij het verder heeft gebracht dan ik.
Deze vriend van Rutte had daar zo te zien geen moeite mee. Hij oogde ontspannen. Eerder was het Rutte, die hém probeerde te amuseren, leek het wel. Toen hun biefstukje werd geserveerd was Rutte aan het bellen. De vriend begon alvast te eten, rustig, gelaten bijna.
Dat bellen was het enige dat onze regeringsleider onderscheidde van een doorsnee terrasbezoeker: hij deed het nog vaker en langer dan gewone mensen. Het was een vreemd idee dat wat hier zo informeel aan de telefoon werd toevertrouwd, bij een biefstukje en een Spa op een verwaaid en halfleeg terras bij mij om de hoek, vanavond misschien wel nieuws in het achtuurjournaal zou zijn. Dat wat die vlotte man een paar meter verderop daar allemaal zei tegen zijn onzichtbare gesprekspartner, morgen onderwerp kon zijn van de columns van beroemde collega’s.
Ik voelde me een bevoorrecht mens. Kinderlijk vergenoegd was ik door de bijzondere situatie. Aan mijn politieke kleur dacht ik vreemd genoeg geen moment.


(Geen illustratie, hoewel er foto’s op het web te vinden zijn waarop MR ‘gespot’ is met deze zelfde vriend, tijdens vergelijkbaar incognito terrasbezoek. Rookzanger werkt niet voor BNN)

vrijdag 21 juni 2013

HAMELEN


‘Hier zit de winnaar van de poedelpoel, van de poedelpoel! De onbedoelde winnaar van de poedelpoel, van de poedelpoel,’ hoorde ik mijn dochter op de trap zingen. Zelf betrapte ik mij erop dat ik bij het binnentreden van mijn huis bromde: ‘Grote grutten wat een grote grot is dat…’
Het zal duidelijk zijn, we hadden Hamelen zitten kijken. Er is een verzamelbox verschenen met al het resterende beeldmateriaal dat nog enigszins te redden en te restaureren was, en die had ik mijn dochter voor haar verjaardag gegeven. Hoewel van een geheel andere televisiegeneratie is ze een groot fan van die legendarische serie uit de jaren zeventig, die dreef, vijfenveertig afleveringen lang, op het vonken en knetteren van het bijeengebrachte vernuft van tekstschrijver Harry Geelen en componist Joop Stokkermans. En op een onafzienbare stoet van acteurs die hoofdrolspelers Rob de Nijs, Loeki Knol, Martin Brozius en Ab Hofstee ter zijde stonden: de credits van Kunt U mij de weg naar Hamelen vertellen, meneer? lezen als een inventaris van iedereen die in toneelland meetelde in die tijd.
Het terugzien van de verloren gewaande episoden eiste wel wat inleving. Het beeld was vlekkerig en wazig, de primitieve huisopnamen waren ook digitaal niet meer helemaal goed te krijgen geweest. Maar ik liet me al gauw meeslepen door wat Hamelen zo sterk maakt, de taal. Voor mensen met een breed linguïstisch referentiekader is Hamelen een genot. De serie ademt taal, leeft op taal. De wonderbaarlijke wereld waarin de Hamelaars terecht zijn gekomen na hun ontvoering door de rattenvanger, een Nederduitse variant op de wereld aan de andere kant van de spiegel van Alice, ontleent geur en kleur aan oude spreekwoorden die daar een letterlijk leven leiden, en aan nieuwe, niet bestaande maar heel goed denkbare gezegden. Op hun beurt begrijpen de anderlingen niets van de mensentaal: alledaags idioom zet ze aan het puzzelen. Wat wordt bedoeld? Gelukkig is er een mediator in de persoon van ambtenaar Ogterop Deux, een fijne rol van John Lantink. Hij interpreteert, verklaart en legt omslachtig uit.
In de aflevering die we vandeweek zagen zien we een waternimf die al zingende haar lange blonde haren kamt. Wat doet nimf Nauta, willen de dorpskinderen weten. ‘Ze zingt een kamlied,’ zegt Ogterop Deux. Als hij ziet dat de ‘mensjes’ hem niet meteen begrijpen verduidelijkt hij: ‘Een kámlied, een hekellied.’ Op zo’n moment glunder ik. Ik heb alle toespelingen begrepen, ik was een goede verstaander. Sie kämmt es mit goldenem Kamme zegt Heinrich Heine over de Lorelei, ook al een waternimf, die haar eveneens gouden haar kamt. En een hekel, is dat niet een archaïsch woord voor een kam waarmee vlas werd bewerkt, nog bekend in onze uitdrukking ‘over de hekel halen’? Als beste jongetje van de klas draai ik me naar mijn dochter om, maar die is te veel in het verhaal verdiept; er is bovendien te veel om uit te leggen, ik moet mijn triomfje voor mezelf houden. Onderwijl besef ik dat je de serie dus heel goed kunt genieten als je alleen maar de sfeer van al die vreemde frasen over je heen laat komen, zonder dat sprankje herkenning en zonder waarderend begrip voor alle allusies. Dat is de magie van de taal.
’s Avonds lees ik Een stad in de zon, een vroeg verhaal van Mulisch. Van dat verhaal is helemaal niets te begrijpen, hoewel ik er alle woorden van ken (behalve dan ‘gangliën’). Toch is het meeslepend. Het is alsof Mulisch een gewoon avonturenverhaal heeft genomen en alle trefwoorden door andere, lukraak gekozen woorden heeft vervangen. Ik lees: ‘... en overal in de straten en op de weefselpleinen schermutselingen van de politie met kurketrekkers, komma’s, kristalletjes, duitsers, streepjes, en helemaal ondergronds de métro der hersens.’
Blijkbaar kan taal net als muziek het eenrichtingverkeer van de logica omzeilen en ook zonder betekenis in de gewone zin des woords ons hart beroeren en onze zinnen opzwepen. Vraag het maar aan mijn dochter.


(Bij de illustratie: ‘Hier zuster, mep op het water, dat houdt de alen weg. Die happen en bijten naar je. Gisteren een neus, morgen een oor. Zo krijgen ze wel een gezicht bij elkaar. De grondeling loert trouwens… en de poon… Wiebel niet zuster, want er staat snoek.’ Aldus veerman Schiermonnik, die maar twee kanten kent, heen en weer. ‘Eerst komt het heen en dan het weer, dat zijn de wetten van het veer.’)



dinsdag 18 juni 2013

POPULIER


De lucht was drukkend en donker en er was een zoele wind opgestoken. Ik zat op een bankje onder een hevig ruisende populier en werd teruggevoerd naar mijn kinderjaren.
Ik ben geboren in de Rivierenbuurt, een onderdeel van Plan Zuid. De grote stadsarchitect Hendrik Petrus Berlage (1856-1934), Hein voor intimi, diende dit plan voor stadsuitbreiding al in 1904 bij de Amsterdamse gemeenteraad in: een web van kronkelige nauwe straten tussen de Schinkel en de Amstel, dat naadloos aansloot op de topografie van de historische stad. Het kwam echter te duur en werd afgewezen; Berlage moest terug naar de tekentafel. Tien jaar later leverde hij een nieuwe tekening aan die het volledige tegendeel was van zijn eerste visie. Een strak geometrisch georganiseerde woonwijk dit keer, haaks op de stad, met kaarsrechte straten, doorsneden door een paar wijde assen. Of het nu kwam doordat het goedkoper was of doordat het beter bij de veranderde tijdgeest paste, dit kloeke ontwerp vond de goedkeuring van de bestuurders en Berlage kreeg groen licht.
Om de wijk allure te verlenen werden sierelementen niet aan het toeval overgelaten maar meegenomen in het ontwerp. Stadsbeeldhouwer Hildo Krop (1884-1970) schetste ornamenten en voorzag alle bruggen van beelden. Deze sociaal-democraat en latere communist vertaalde zijn ideologie in graniet, met als resultaat een bot neoclassicisme zonder charme: de figuren van zijn beeldengroepen, kale mensen met waterhoofden en starre fabeldieren, stralen een onwrikbaar, humorloos gelijk uit. In hun lompe realisme herinneren ze aan de sculpturen van het fascistische Italië.
Ook Berlages andere troef had een Italiaanse oorsprong: om de grandeur van de hoge gebouwen en brede lanen te accentueren liet hij Italiaanse populieren aanplanten. Dat was in de stad nog nooit eerder gedaan. Deze gecultiveerde ‘Italica’-variant van de Populus nigra of zwarte populier vindt zijn oorsprong in Lombardije. Een soort reuzenwilg die zeer hoog kan worden, een groene triomfzuil, een botanische fallus. Heroïsche proletariërs onder ruisende populieren: in Berlages Plan Zuid waait altijd de geest van Bertolucci’s Novecento.

Een ongetwijfeld niet door Berlage geplande populier was terecht gekomen in de binnentuinen van de Rijnstraat, waar hij pal voor het balkon van mijn opa en oma alle zonlicht opzoog, om het mondjesmaat weer af te geven aan de glinsterende en ritselende groene blaadjes. Mijn vroege jeugd is vervuld van het eeuwige zuchten van die enorme boom, die ieder jaar verder boven de huizen uitstak. In zijn takken koerden de duiven. Dat geluid brengt me als ik geluk heb ook nu nog even terug naar zomers in de Rijnstraat: ik loop ’s morgens, in pyjama en nog wazig van de slaap, het balkon op om de gloednieuwe dag te monsteren, die trilt van warme belofte. Aan de overkant, zichtbaar onder de onderste takken van de boom, verschijnt rond negen uur tante To in haar tuin. Ze schudt haar tafelkleed uit en ik zwaai naar haar. Ze roept: ‘Dag mijn jongen!’ Een onbeschrijflijk gevoel van veiligheid geeft me dat, te weten dat de vrouw die elke avond klokslag acht uur bij mijn opa en oma thee komt drinken, waarbij ze koekkruimels morst op haar ‘snoeptafeltje’, zoals ze haar enorme boezem noemt, en die stipt na het laatste journaal het huis weer verlaat, dat die vrouw daar, zo dichtbij, beneden aan de overkant woont, hoewel je ver door de onveilige stenen wereld moet lopen om haar voordeur te bereiken.
Ergens in het midden van de jaren zeventig is de populier omgezaagd. Waarom weet ik niet meer, maar ik denk me te herinneren dat het een hele kwestie was, een juridisch gevecht tussen op licht beluste buren en de ambtenarij, en dat mijn opa en oma er niet blij mee waren. Niet veel later verhuisden ze naar een bejaardenflat. Ik vond het ronduit schokkend dat de moeder aller bomen zomaar kapot kon worden gemaakt. De stronken en takken werden een voor een door een onheilspellend wiekende helikopter uit de binnentuinen weggetakeld. Daarna was de wereld kaal en lelijk. En iets van die kaalheid en lelijkheid is sindsdien gebleven om nooit meer weg te gaan.

(Foto: beeld van Berlage door Hildo Krop bij 'De wolkenkrabber' aan het Victorieplein)

vrijdag 14 juni 2013

IJDELHEID


Gisteren werd ik gefotografeerd, en niet zo’n beetje ook.
Ik had van alles verwacht, maar niet de zoon van een Toscaanse ijsmaker die meteen na binnenkomst mijn huis door beende, alles bekeek en betastte en overal keurend de lichtinval proefde. Ondertussen praatte hij aan een stuk door. Franco, heette hij. Een kleine, gebruinde, tanige en beweeglijke man met de handdruk van iemand die fanatiek de sportschool bezoekt.
We dronken koffie. Franco prees de kwaliteit. Wat voor machine had ik? Geen machine, een gewone caffietera. Ah, dat was toch het beste, daar kon niets tegen op. Of ik een sigaret had, hij had de zijne in de auto laten liggen, het kwam maar zelden voor dat hij bij iemand kwam die nog rookte. Alleen zonder filter? Dat waren de lekkerste. Dood moesten we allemaal, en het leven was een uitdaging. We spraken Nederlands maar nu en dan gingen we op Italiaans over. Franco sprak het met een Toscaans accent maar met de vette brauw-r van zijn Limburgse woonplaats.
Twee foto’s had hij nodig, een close up en een overzicht. Hij liet me bij het raam zitten en vroeg of ik de zon op mijn gezicht voelde. De zon kwam en ging. Franco keek en knipte als een razende, ondertussen bravo mompelend, en molto bene en facile. Ik moest mijn hand bij mijn gezicht houden. Hij deed voor hoe. Het voelt misschien raar, zei hij, maar het ziet er prachtig uit in close up, vertrouw maar op mij.
Ik vertrouwde blindelings op hem. Ik lag half op de grond, met mijn hand tegen mijn kin. Mijn Panama op, want daar had Franco op gestaan, ik was tenslotte artiest, je draagt toch wel een capello? Hij schoof met huisraad, klom op stoelen, hing half uit het raam, gluurde samenzweerderig naar de zon, veranderde lichtinstellingen en klikte in een crescendo van enthousiasme. Dit wordt prachtig, è molto facile, nog een paar, neus ietsje naar rechts, kin naar voren, kijk naar mij, ogen open, niet glimlachen, hand ietsje verder, kijk zo… Bravo! Klik klik.

Toen de storm was gaan liggen en Franco weer richting Roermond was vertrokken wist ik niet goed wat ik moest doen met de middag. Ik besloot een eind te gaan wandelen. Het linnen zomerpak dat ik voor de fotosessie had aangetrokken was iets te fris, maar ik gloeide van binnen. Minstens een uur lang was ik in een heel prettige stemming. In het Vondelpark keek ik vertederd naar de jonge ooievaars in hun ouderlijk nest. Ik dronk het sprankelende water uit een groen gelakt stadsfonteintje en voelde een scheut van nostalgie. Iets met mijn vroege kindertijd… wandelingen met mijn opa naar het Kalfje? Ik liet het sentiment over me komen zonder het verder te willen duiden. Ik ging op een bankje in het rosarium zitten, rookte een pijp en zag behaaglijk toe hoe de ruisende wind de bomen schudde. De lucht was zwaar en vochtig met nu en dan een spikkeltje geurige regen. De eerste voorzichtige paraplu’s doemden op, kleurvlekken tegen het groen. Al die tijd dacht ik: zo moet een kat zich voelen die een tijd lang geaaid is. Zo gefotografeerd worden als Franco me gedaan had, dat is gezien worden, bemind worden bijna. Enorm goed voor je eigenliefde. Eigenlijk zou iedereen nu en dan eens zo in het zonnetje moeten worden gezet. Beter dan de schoonheidsspecialist. Zou dat de reden zijn dat zoveel schilders en ook fotografen zich te buiten gaan aan zelfportretten? Toch was dat niet hetzelfde, leek me.
De euforische bedwelming trok langzaam weg. Ik merkte dat ik terug bij af was toen ik me plotseling met een steek van zelfkritiek realiseerde dat ik per ongeluk il sguardo had gezegd in plaats van lo sguardo. Ik haalde mijn schouders op. Dat kwam doordat… maar wat deed het ertoe?
Ik deed boodschappen en liep naar huis. De regen had doorgezet en de wind werd opeens koud. Ik knoopte mijn linnen jasje dicht.
Voor de deur greep ik gewoontegetrouw in mijn achterzak, en greep mis. Mijn sleutels zaten nog in mijn spijkerbroek. Mijn dochter zou pas over een paar uur thuiskomen. Met een vreemd gevoel van verlatenheid en onmacht ging ik op de stoep zitten. Ik keek naar de beregende gevel van mijn onbereikbare huis en betreurde bitter mijn ijdelheid.

(Illustratie: 'Echo and Narcissus' (1903, fragment) John William Waterhouse, 1849-1917)

dinsdag 11 juni 2013

SLOOT


Amsterdam Nieuw-West: half stad, half polder. Zo was het er vroeger en iets daarvan proef je er nog. Neem nu die sloot waaraan ik afgelopen zaterdag zat. Geen gracht, meer een boerenwetering met een betonnen bruggetje erover. Omdat ik nog een kwartiertje had voor de repetitie in het wijkgebouw zou beginnen had ik het er me gemakkelijk gemaakt. Verscholen voor de acteurs die zich een voor een verzamelden en al druk stonden te praten zat ik tegen het muurtje waarin de brug eindigde. In het gras naast me stond mijn gitaar. De zon scheen en ik dacht aan vroeger. Hoe ik mijn vrije middagen had doorgebracht aan dergelijke slootjes, uitgerust met een schepnetje en een paar jampotjes. In sloot en plas van Heimans en Thijsse kende ik uit mijn hoofd.
Aan de waterkant liep een jongetje. Hij was in zichzelf verzonken in een spel verdiept, dat kon je zien aan de ongrijpbare doelgerichtheid waarmee hij zich bewoog. Hij kwam op me af en klauterde vlak naast me op de brugleuning. Hij was van het soort dat totaal niet afgeschrikt wordt door de nabijheid van volwassenen. Die grote man met die gitaar was er gewoon niet. We bestonden allebei in een eigen universum en op deze plaats raakten die werelden elkaar even, zonder in elkaar over te gaan.
Kinderen die zich bewust zijn van de volwassenen in hun buurt zien er anders uit. Je neemt ze waar in hun relatie tot de volgroeide mens en daardoor lijken ze onhandig en aandoenlijk. Ze passen in onze wereld maar zijn daar nog niet helemaal voor toegerust.
Dit jongetje, dat daar vlak onder mijn neus zo lenig bewoog stond los van elke referentie en leek een soort op zichzelf. Een volmaakt miniatuurmensje, met bruine en soepele armpjes en beentjes en een kalme, wijze gezichtsuitdrukking waarin geen spoortje angst of eenzaamheid te lezen was.
Dergelijke kinderen bezitten een oude, krachtige magie die de meesten van ons al heel jong verloren hebben. Ze kunnen met het grootste gemak van universum wisselen. Het jongetje keek me aan, zijn gezicht vlak bij het mijne, en - Shampamparash! - daar stond hij ineens in mijn wereld, voor zolang als hij dat wilde.
‘Is daar een speeltuin?’ vroeg hij, over de brug heen wijzend.
‘Nee, ik geloof het niet,’ zei ik.
‘Ik dacht dat daar een speeltuin was. Mohammed zegt het. Mijn broer.’
Hij maakte een sierlijke draai vanuit zijn bekken en keek intens naar de sloot.
‘Kun je daar zwemmen, is het diep in het midden?’
Ik gaf iets aan met mijn handen, een meter of anderhalf.
‘Dieper dan jij bent.’
‘Dieper dan alles?’
‘Nee, niet dan alles.’
‘Heeft het een bodem?’
‘Ja,’ zei ik, verbaasd en verrukt om de vraag, ‘het heeft een bodem.’
‘Maar is die dieper dan het riool? Het riool, weet je, het rióól stroomt erdoorheen.’
Ik hoorde echo’s van opvoeders die wilden voorkomen dat hij in Amsterdamse slootjes zou zwemmen en wilde iets zeggen over de bedenkelijke kwaliteit van het water.
Maar de verbinding tussen onze werelden werd plotseling verbroken. Hij klom razendsnel over de reling van de brug en rende weg. Ongetwijfeld op weg naar de speeltuin die daar ergens moest zijn volgens zijn broer, een grotere autoriteit dan ik.

vrijdag 7 juni 2013

DAG


De dag begon met een schaap.
Of nee, hij begon ermee dat mijn vriendin een gesprek van de vorige avond voortzette terwijl ik nog half bewusteloos was, iets waar ik altijd wat moeite mee heb.
Toen kwam het schaap. Ze zag het, al op weg naar haar werk, bij de vuilnis en haar hart van schapenhoedster kon het daar niet achterlaten. Of het even binnen mocht staan, ze kwam het later met de auto ophalen. Het was van vuilwit kunststof, levensgroot, met gestileerde krullen en amberen oogjes, had een gat in de rug en miste een poot. De katten snoven er bevreemd aan.
Ik werd wakker met koffie op het balkon, deed de zaken van de ochtend, douchte me, kleedde me zomers en ging naar buiten. Alles was volmaakt. Een fluwelen lucht, een lekkere warmte. De bomen waren fris groen en de stad was nog niet te druk zo vroeg in het seizoen. Nog niets van de stoffige hitte en de geprikkelde vermoeidheid die de zomer later in het jaar kan hebben. Ik besloot een stukje te trammen naar de oude stad. Via de wallen liep ik naar het Centraal. Weinig sekstoerisme, geen junk te zien. Het oudste stukje Amsterdam sluimerde in de zon. Ik zag hoe mooi de grachtjes, bruggetjes en gevelhuisjes eigenlijk waren als het schuim eraf was geschept.
Op het Stationsplein zocht ik tevergeefs naar een bankje. Niets. Was dat om zwervers en alco’s te ontmoedigen? Ik kocht een flesje water, ging op een metalen paaltje zitten en wachtte rustig in de volle zon tot de stationsklok een kwartier verder was. Halverwege trok ik mijn sokken uit, rolde ze tot een balletje op en deed ze in de zak van mijn linnen jasje. Ik luisterde naar een paar straatmuzikanten die een trage blues speelden, met veel galm. De soundtrack van een toeristisch filmpje over Amsterdam.
Toen mijn vriend Peter B. er was liepen we samen terug naar de Sint Olofspoort. Op rieten stoeltjes aan het water dronken we koffie en praatten een uur lang over liedteksten en literatuur. Ik merkte dat ik vloeiend en moeiteloos sprak en hoopte maar dat het contact dat ik voelde er ook werkelijk was, en hij niet werd overspoeld door mijn goedgehumeurde woordenstroom.
Weer thuis werkte ik een tijd geïnspireerd aan een liedje, schreef een stuk tekst voor een project in wording. Op een schoorsteen aan de overkant floot onafgebroken een merel.
Ik werd gebeld voor een interview over mijn overwonnen afhankelijkheid van de drank en de therapeutische werking van het schrijven, voelde me gevleid maar bleef er rustig onder, maakte een afspraak. Plop! deed mijn computer. Mijn petekind Aurora, terug van Sicilië. Het ging haar goed, mij ook? Ja, misschien wel té goed, tikte ik: op zulke dagen waren er altijd vlagen van wantrouwen – was deze levensvreugde niet overmoedig, zou ik niet gestraft worden met een dipje, straks? Zij herkende dat. Maar hier en nu was alles goed. We besloten dat we het verdiend hadden, deze dag, dit weer, dit humeur, en er vreesloos van zouden genieten. Ciào! En weg was de chat.
Later ging ik er nog even uit, deed een paar boodschappen. De merel op de schoorsteen juichte onvermoeibaar. Hoorden die dat niet alleen in de schemering te doen, en bij zonsopgang? Bestonden er soms manische merels?
Ik at die avond te veel zonder dat het me echt smaakte. Ik had het vage gevoel dat er nog iets moest komen om deze mooie dag in stijl af te ronden. Het verlangen naar slagroom op de taart, een hardnekkig restant van mijn drinkende jaren. Een beetje suffig keek ik naar een BBC-programma over vogels in Wales.
Om precies zeventien minuten over tien vloog de merel weg van de schoorsteen. Het was plotseling stil, koeler en donker.
In bed wachtte me het herfstige Den Haag van een eeuw geleden. Couperus: Van oude mensen de dingen die voorbij gaan. Ik had er zin in. Zoals je na een dag aan het strand naar een koude douche kunt verlangen.
In de donkere gang schrok ik even van een spookachtige vorm die daar wittig opdoemde. Glimlachend gaf ik het schaap een aai over zijn glazige kop.

dinsdag 4 juni 2013

DANSEN


Toen mijn oudste dochter eenentwintig werd maakten we een cd’tje voor haar. Een paar eigen liedjes en een medley van nummers met haar naam in de titel. Dus toen haar jongere zuster vorige week diezelfde leeftijd bereikte moest er ook zo’n plaatje komen, wilden we geen scheve ogen maken. Omdat ze op het moment veel thuis is, mijn oudste dochter in Maastricht studeert en mijn zoon een druk bezet muzikant is, werd er telefonisch en per mail een samenzwering op touw gezet. De gaatjes in de agenda’s werden vergeleken en net zo lang over elkaar heen geschoven tot ze samenvielen. In het diepste geheim werkten we aan de nummers, poseerden voor de hoesfoto en zongen de liedjes in.
Op de dag dat we haar verjaardag zouden vieren was mijn dochter aan het werk in de vogelopvang. Wij kraaiden thuis ‘Maria’ in allerlei toonzettingen. Nu en dan liep er iemand, plotseling ongerust, naar beneden om te kijken of ze toch niet wat eerder thuis was gekomen op deze speciale dag. Maar het weer zat mee: veel jong vogelgebroed op mooie dagen dat verongelukt en door dierenliefhebbers naar de Toevlucht wordt gebracht. Toen ze in de namiddag uitgevloerd thuiskwam was alles net klaar.
We aten een lang en goed maal en gaven haar tussen de paddestoelenlasagne en de zelfgebakken chocolate cheesecake haar cadeautjes. Ze pakte alles blij uit, maar toen mijn zoon geheimzinnig het schijfje van achter zijn rug vandaan haalde en ze het hoesje zag barstte ze in lachen uit. Mijn oudste dochter had onze gezichten, zwaar opgemaakt, gemonteerd in een foto van haar zusters favoriete J-Rockband. Ik herkende mezelf alleen nog aan mijn baard. Een van de nummers was namelijk een pastiche van die Japanse muzieksoort, een soort romantische metal, als dat u iets zegt. Mijn zoon had zich een heroische knödl-bariton aangemeten en het uit diverse bronnen bijeengejatte Japans omlijst met razendsnelle tweestemmige gitaarriffs. Heel overtuigend.
We draaiden het cd’tje op vol volume en zagen tevreden haar enthousiasme. De uitdrukking ‘uit je dak gaan’ kreeg plotseling betekenis voor me; ouderwets gezegd sprong ze een gat in de lucht, die verzadigd was van kreten als awesome!. Toen we de precieze toedracht van onze samenzwering hadden onthuld (altijd een fijne bezigheid) en het plaatje nog eens hadden gedraaid kwam het gesprek op muziek van vroeger. Vroeger, dat wil zeggen de jaren negentig. Mijn zoon sloot zijn laptop aan op mijn installatie en speelde voor deejay. Youtube toverde alle verzoeknummers tevoorschijn. Zo dansten mijn dochters even later op de klanken van hun eigen nostalgie - Toni Braxton, Janice Jackson, No Doubt, Ricky Martin. Un dos tres! Met uitgelaten ironie imiteerden ze de nu in hun ogen bespottelijke danspasjes die toen in de mode waren.
Ik werd teruggevoerd in de tijd. Op diezelfde plaats in deze kamer hadden ze, lang geleden, op diezelfde nummers net zo staan dansen, toen zonder ironie. Kleine meisjes, mijn jongste nog maar een kleuter.
Maar voor ik weemoedig kon worden schoot me te binnen dat ik nooit helemaal ontspannen naar dat aandoenlijke schouwspel had kunnen kijken. We hadden lastige onderburen in die tijd en ik moest mijn kinderen altijd manen niet te veel te stampen. Als zo’n uitbarsting van vrolijkheid te hevig was en te lang duurde kwam er de gevreesde nijdige klop op de deur. Ik was altijd op mijn hoede.
Nu nam ik kleine trekjes van mijn pijp en keek rustig glimlachend toe hoe twee volwassen vrouwen, al bonkend en stampend, weer dansende kleuters werden.


(Foto(shop): Rosanne van Spaendonck)