dinsdag 28 april 2015

In The Court Of The Crimson King


We hadden een impasse bereikt. Een patstelling. Ik voelde me log, ik kon geen kant op. Besluiteloos wisselden we opties uit, formuleerden bezwaren en verdedigden alternatieven.
‘Ik heb nu al een uur de krant zitten lezen, als we nog langer wachten komt er niks meer van.’
‘Maar ik heb al vier uur geslenterd. En ik voel me niet zo lekker.’
Mijn vriendin forceerde uiteindelijk een doorbraak: ‘Ik ga nu weg. Het zou goed voor je zijn om mee te gaan. Beter dan hier binnen zitten kniezen.’
Ik ging een beetje slachtofferig met haar mee, voor de derde keer de koude maar blauwe Koningsdag in. We liepen het hele eind naar haar auto die in de Stadionbuurt stond. Onderweg kocht ze bij een vermoeide stalhouder een reeks glazen; ze hield een cd’tje omhoog.
‘Ha, In The Court Of The Crimson King,’ zei ik. Vijftig cent wisselde van eigenaar.
In stadsdeel Westerpark zaten we een uurtje bij onze vrienden. We aten en dronken wat en besloten toen nog even het park in te gaan. Minder dagjesmensen daar dan in Zuid. Een gemêleerd publiek van hip tot volks. Een bandje speelde iets wat op The Doors leek. We stonden er een tijdje op veilige afstand bij voor de honger ons verdreef. We namen afscheid van onze vrienden en liepen naar het Van Limburg Stirumplein.
Bij een Griek aten we spiesjes met sla en friet. Geen pin – we telden ons contante geld en moesten het toetje laten voor wat het was. Inmiddels was ik blij dat ik me uit mijn benarde positie had laten manoeuvreren. In had in een hoekje gestaan, weggedrukt en onder vuur genomen door mijn eigen botsende verlangens. Nu was het weer gemakkelijk om door de wereld te bewegen.
We reden naar de polder, kwamen thuis. Mijn vriendin wees me op de wilde bloemen die hoog opschoten rond haar huis op de dijk.
‘Zet dat plaatje eens op,’ zei ik toen we binnen waren.
Even later voerden de mellotrons me terug naar een andere tijd, toen Koninginnedag nog nauwelijks gevierd werd: alleen wat kinderhandel, en vuurwerk toe aan de Sloterplas. Ik kon de teksten nog zo meezingen. ‘Call her moonchild,’ croonde ik met zachte tenor. De trommels van Michael Giles waren precies zo tegendraads virtuoos als ik me herinnerde. Wel was mijn waardering veranderd. Wat ik vroeger het mooiste vond, het titelnummer, trof me nu als nogal vet en kitscherig. De heroïek ervan was meer iets voor romantische adolescenten dan voor bedaagde mannen die braaf achter hun vriendin aan hadden geslenterd langs de uitpuilende uitstallingen van de jaarlijkse vrijmarkt. Maar de psychedelica die ik destijds lijdzaam had uitgezeten vond ik veel interessanter dan gedacht. En de jazzy hard rock van 21st Century Schizoid Man was voor alle leeftijden, van alle tijden. Ik telde stil de breaks uit en deed met wilde gebaren de invallende drums na, net als vroeger. Mijn vriendin keek lachend toe. Aan het hof van de Karmozijnen Koning was het nog steeds goed toeven.

vrijdag 24 april 2015

NOMADEN


Ik kreeg een mail van mijn Afrikaanse vriendin. Ze waren een paar oude foto’s tegengekomen waarop ook mijn kinderen stonden en stuurden me de scans daarvan op. Blijkbaar hangt de drang om te speuren in de verleden tijd in de lucht: ikzelf was toevallig net bij diezelfde periode aanbeland, de jaren negentig. De foto’s pasten perfect in het beeld dat ik in mijn verhaal in wording aan het oproepen was, hoewel mijn kinderen daar slechts zijdelings een rol in spelen.
De kiekjes had ik al - in die tijd maakte je nog afdrukken voor vrienden van de spaarzaam genomen analoge foto’s. Verraster was ik door de slotzin van haar mail:
'I hope this year has been good for you - though I worry about your view being blocked by the proposed building opposite. Please tell me it was stopped!'
Ik moest daar heel even over nadenken voor ik besefte waar ze het over had. De voormalige kraakpanden aan de overkant! Verwaarloosd, verzakt, tot stadsruïne aan het vervallen. Ik had me over die kwestie destijds nogal druk gemaakt en er verscheidene keren over geblogd. Ik herinnerde me nu inderdaad dat we bij hun bezoek vorig jaar een tijdje naar de overkant hadden staan kijken en dat ik het hele verhaal, over malafide vastgoedkoningen en hun strijd met de gemeente, over het komen en gaan van een populatie van migrerende krakers, nog eens opgedist had. Ik had het zonder veel animo verteld, een beetje plichtmatig, omdat het voor mij toen al als oud nieuws voelde. Inmiddels was er weer een jaar verstreken zonder dat er iets te melden viel over de geplande sloop en nieuwbouw tegenover mijn balkon. Een stabiele status quo. Mijn uitzicht is nog steeds hetzelfde: een rij scheefgezakte, loensende, vroeg twintigste-eeuwse gevelhuisjes.
Ik betrapte me erop dat ik dacht: het is de moeite al niet meer om überhaupt met die nieuwbouw te beginnen. Dat was een vreemde gedachte, want hoewel ik niet het eeuwige leven heb, staat de stad Amsterdam er nog wel even. Dat neemt niet weg dat ik, als ik tien jaar geleden geweten had dat een decennium nadien de situatie nog onveranderd zou zijn, rustiger geslapen zou hebben.
Het gaat in het leven immers om de illusie van onveranderlijkheid – dat alles verdwijnt weten we, maar we hopen dat het ‘onze tijd nog wel uit duurt’.

De laatste tijd heb ik vaak een geruststellende gedachte bij het zien van mijn geboortestad, vooral als ik haar met de auto binnenrijd. Gisteravond nog - ik had mijn dochter naar een operetterepetitie in Oostzaan gebracht. Op de heenweg was de grote rookpluim van de fabriek aan de A10 prachtig roze en oranje gekleurd door het licht van de zon die aan een weidse lege hemel onderging. Op de terugweg was hij van een diep, avondlijk lila. Ik nam de afslag Oud-Zuid en werd opgenomen door de veilige, schemerende coulissen van de Aalsmeerseweg.
En daar was hij weer, sussend als een slaapliedje, geen inzicht, maar een verhelderende interpretatie: de stad is niet meer dan een stenen tentenkamp. Wij zijn allen nomaden die er een zo comfortabel mogelijk, maar per definitie tijdelijk, onderkomen vinden. Sommigen hebben een luxe tent, een bakstenen De Waard, anderen een eenvoudige lichtgewicht, of slechts een afdakje tegen de storm. Ons streven naar status en vastgoed is niets meer dan gewichtigdoenerij. Wat men zich ook voor illusies maakt, iedereen woont tijdelijk op dezelfde kampeerplaats, een doorgangskamp. Het is dan ook een gotspe om mensen aan wie de nomadenstatus nog duidelijk af te zien is de toegang tot dat kamp te ontzeggen.

dinsdag 21 april 2015

NATUREINGANG


De avondhemel was van een intens, doorschijnend blauw. De witte bloesem van de perenboompjes stak er brutaal bij af. Er schenen heldere sterren en een zilver randje aan een donkere bol, dieper blauw dan het kobalt van de lucht, gaf aan dat de maan weer helemaal van voor af aan begon, onvermoeibaar, met grenzeloos optimisme. Het was druk op straat. Stemmen klonken een beetje opgewonden, auto’s en fietsen reden net iets harder dan normaal. Het had een zomeravond kunnen zijn, ware het niet dat de temperatuur niet ver boven het vriespunt lag. Het einde van een prachtige lentedag. Ik dacht aan Bloem: ‘En in de koude voorjaarsnacht zingen de onsterfelijke nachtegalen’.

Een beginalinea als de voorafgaande is wat mijn schrijvende vriend een Natureingang noemt. De middeleeuwse minnezangers begonnen er hun liederen mee. De bedoeling is dat het opgeroepen natuurbeeld een inhoudelijke relatie heeft met wat erop volgt – het idyllische plaatje is een allegorie voor het verhaal, meestal een ontluikende romance, dat komen gaat.
In mijn geval ontlook er niet veel. Integendeel – nachtegalen lieten zich niet horen en ik sloot al gauw de ogen boven een saai boek. Maar ik kon terugzien, achter mijn vermoeide oogleden, op een paar rijke en volle dagen die de winterse lethargie voorgoed leken te hebben verdreven. Ik liet de beelden van alle optredens en van alle mensen die ik had ontmoet, alle plekken waar ik was geweest, aan me voorbijtrekken en stelde een beetje verwonderd maar tevreden vast dat ik me sterker voelde dan in tijden het geval was geweest. Nu doorpakken, zei ik tegen mezelf, nu niet terugvallen in dat beschouwelijke geneuzel. Niet meer in beslagen spiegels kijken en jezelf en je stemmingen analyseren, maar actief deel blijven nemen aan de wereld en haar turbulente gedoe. Laat dat Boeddhabeeldje maar even alleen de leegte in staren.

Niet dat die wereld zo leuk was. Ramp na ramp, zoals gebruikelijk. In de krant had ik een tijdje naar een foto zitten staren van een groepje bootvluchtelingen die de overtocht wél overleefd hadden. Ik keek naar hun individuele koppen en zonderde die af van het anonieme totaalbeeld dat het begrip ‘bootvluchtelingen’ oproept. Een minuut lang zag ik mensen met ieder hun eigen ingewikkelde geschiedenis, hun eigen jeugdherinneringen, hun eigen mythes. Een van die donkere mannen kon wel net zo’n overgevoelige zelfontleder zijn als ikzelf. Wat baatte hem die introspectie nu het erop aankwam de levensgevaarlijke zee te overwinnen? En, omgekeerd, wat betekenden stemmingswisselingen nog in die omstandigheden? Als je een knoop in je maag hebt van pure angst vallen al die subtiliteiten weg.
Ik schudde de gedachte van me af en sloeg de pagina om, want empathie voor de hele wereld te voelen is ondoenlijk, ondraaglijk. Het wereldleed kan je verlammen als je er gevoelig voor bent en daar is niemand bij gebaat. Een open blik, een invoelend hart, maar een gezonde dosis egoïsme uit zelfbescherming, dat was het devies.

Hermann Hesse schreef in 1944 een gedicht dat begint met: ‘De wereld ligt in scherven’ (‘Es liegt die Welt in Scherben’). Met de huidige media bestaat er geen ver-van-mijn-bed-show meer, maar de ellende van toen vond plaats in Hesses achtertuin, wat toch nog wel iets anders is. In de bittere verzen die volgen slaagt hij er niettemin in om de gruwelen van zijn tijd los te zien van de schoonheid van de wereld zelf. Hijzelf is haar lotswissel meer dan zat maar hij geeft de wereld daarvan niet de schuld en blijft haar met mededogen bezien. Dat is een visie die ik graag zou overnemen.

Man soll die Welt nicht schmähen,
Sie ist so bunt und wild,
Uralte Zauber wehen
Noch immer um ihr Bild.


(Geen kwaad woord over de wereld,
Ze is zo bont en wild,
Oeroude tover huivert
Nog altijd om haar beeld.)

vrijdag 17 april 2015

HERINNERING


De zon liet zich niet zien en de temperatuur was flink gezakt. Het kon nog nèt, in colbertje over straat, maar echt aangenaam was het niet. De lente die gisteren nog zo had lopen opscheppen had zich ijlings teruggetrokken. Te vroeg gejuicht. Ik stond voor het plantsoentje en keek naar de plek waar vroeger de zandbak was geweest waarin ik had gespeeld. De bomen waren hier nog armoedig kaal. Links van me zag ik het huis van mijn jeugd. Ik vroeg me af wat ik hier deed.
Toch had ik me op het uitstapje verheugd. De dag ervoor had ik handenwrijvend aan de kant gestaan, klaar voor de duik in het verleden. Ik moest voor mijn verhaal wat topografische zaken checken want op de herinnering mag je nooit blindelings vertrouwen. Hoe liepen de straten precies, zat de voordeur links of rechts van de keuken? Dat soort dingen.
De feiten waren gauw gecontroleerd maar daarna zweeg mijn verbeelding. Al een week lang sprak die vrijuit. In het lila schrift dat ik overal met me meenam kon ik het dictaat soms nauwelijks bijhouden. Maar nu, op de locatie zelf waar zich al die herinneringen afspeelden, wilde er niets meer komen. Ja toch: een licht gevoel van onbehagen. Ik zocht de auto weer op en verliet Geuzenveld.
’s Middags zat ik met mijn zoon achter de microfoons. De gitaar was al opgenomen, en tegen het rinkelend decor van mijn eigen akkoorden zong ik de woorden die mijn schoolvriend Peter Boonstra voor me had geschreven:

Bij de verwoeste houten kleuterschool
Ruik ik opnieuw de geur van krijt,
De zoete geur van bladeren in glas,
Waarin traag een rups verkwijnt.


Het refrein moest een paar keer over. Geuzenveld, Geuzenveld. De harde g, die je niet te veel wilt benadrukken en die je dus zo weinig mogelijk ademdruk meegeeft, is een struikelblok voor de intonatie van de erop volgende klinker en de ‘eu’ is ook niet zo’n fijne zangklank, als je geen Zweed of Turk bent. Maar uiteindelijk stond het er goed op. Nostalgie kwam uit de woorden opzetten en drong door tot in de stemklank, als een fijne nevel. Wat ik in de werkelijkheid niet had gevonden werd in de kunst, zelfs in de prozaïsche omstandigheden van een kleine studio, na wat zoeken en met wat inleving probleemloos als illusie gerealiseerd.

Na de opnamesessie aten we samen een laat maal. Ik keek nog wat tv, rommelde een beetje in huis en eindigde mijn ronde in mijn schrijfkamer. Daar stond ik voor mijn boekenkast en wist het niet. Ik moest aan een nieuw boek beginnen maar kon niet verzinnen voor welke atmosfeer ik de komende dagen wilde tekenen. Ik heb een contractuele verplichting aan mijn lectuur, eenmaal begonnen zet ik door. Ik bladerde wat, las eerste alinea’s van tot nu toe ongelezen gebleven meesterwerken, maar hoe de auteurs ook hun best deden, ze kregen me niet aan hun kant.
In bed las ik dan maar lukraak in wat voorhanden was. Een krankzinnig verhaaltje van Biesheuvel, een paar even krankzinnige bladzijden in de Tao Te King, een mooie passage over nicotineverslaving van Veronesi. In een kort verhaal van Guy de Maupassant werd ik verrast door een variatie op een bekend thema:
‘De herinnering is toch een vreemd raadsel! Je loopt je neus achterna door de straat, in de eerste meizon, en plotseling, alsof sinds lang gesloten deuren zich in de herinnering openen, komen vergeten zaken boven. Ze trekken voorbij, worden gevolgd door andere, laten je verlopen uren, verre uren herbeleven.
Vanwaar die plotselinge terugkeer naar wat vroeger was? Een lucht die ergens hangt, een zo lichte gewaarwording dat je haar amper hebt opgemerkt, maar die een van onze organen herkent, een rilling, een spiegeling van de zon, eenzelfde inwerking van het zonlicht dat in het oog valt, een geluid wellicht, een niemendalletje dat ons beroert in een bekende omstandigheid die je hervindt, volstaan om ons plotseling een landschap, mensen, uit onze gedachten verdwenen gebeurtenissen te doen weerzien.’

Zo was het precies. Het verleden moet je, net zo min als geluk, of liefde, zoeken. Het laat zich niet dwingen, zoals ik op deze dag van goede bedoelingen had geprobeerd. Het komt in zijn eigen tijd, op zijn eigen voorwaarden, en vaak op een moment dat je het niet verwacht.


(Foto uit het archief van Thijs van Hout)

dinsdag 14 april 2015

NIMRUD


Op tv zag ik de voormalige directeur van het archeologische museum van Mosul. Hij leeft in ballingschap in een flatje in Amersfoort. Aanleiding voor het interview was het opblazen door IS van de Assyrische stad Nimrud. We keken mee hoe hij op zijn laptop de beelden aan zich voorbij liet trekken. Ogenschijnlijk niet erg aangedaan, een beetje mat misschien, melancholiek. Hij was juist aan zijn veertiende boek bezig over Iraakse klassieke kunst en troostte zich met de gedachte dat wat bovengronds lag maar vijf procent vormde van het débris van die proto-Iraakse cultuur. Een jongere generatie kon de rest in betere tijden uit de grond halen.

Ik had die middag mijn eigen archeologie bedreven. Een stuk dat ik moet gaan schrijven voor een dit najaar te verschijnen boek joeg me diep het verleden in. Daarvoor bestaan twee methodes, een zachte en een harde. De eerste bestaat hieruit dat ik pen en notitieboek met me meedraag van stoel naar bank en bed, op verloren momenten een beetje mijmer over wat ik al geschreven heb en het geheugen met suggesties laat komen. In de vriendelijke voorjaarszon is dat geen onprettige bezigheid. De laatste tijd had ik mezelf behoorlijk de stress ingewerkt door te verbeten boven mijn toetsenbord naar het scherm te zitten turen, vele uren achtereen zonder pauze. Dit zacht paarse boek met bloemenslingers en Japanse vignetten, knullig gevuld met balpen, veel doorhalingen en kriebelige notities in de kantlijn, betekent een terugkeer naar een andere manier van schrijven, een organische, rustige manier. Uiteraard zal ik te zijner tijd de vol gepende bladzijden uit moeten gaan tikken, maar zover is het nog niet.
De harde lijn is die van de actieve onderzoeker. Ik wilde een vergeten tekst opnemen waarvan ik weet dat ik hem ooit geschreven heb. En daar ging het, alle laden, dozen en mappen door. Wat ik zocht kon ik natuurlijk niet vinden, maar de bijvangst was overweldigend. In chaotische overdaad ontplooide het verleden zich voor me, kriskras door de tijd heen werd mijn herinnering gedwongen te kijken. Zoveel snippers, zoveel resten, zoveel puin. Liefdesbrieven, schetsen, foto’s, nooit voltooide liedjes, aanzetten tot verhalen en gedichten. Die wanordelijke presentatie van vroeger stemde me verward, wanhopig eerder dan weemoedig, de chaos overdonderde me en leek maar één ding te willen zeggen: mijn leven is een vuilnisbelt van onvervulde zaken, het waaierde alle kanten op, raakte uit focus en kwam tot niets.

Gelukkig vond ik ook een briefje dat me moed insprak. Het kwam van een oude schoolvriend, onze eigen Amsterdamse stadsarcheoloog, professor Jerzy Gawronski. Hij had het me geschreven naar aanleiding van een cd die ik hem had opgestuurd, Dwarsliggers, mijn plaat met teksten van Robert Eksteen.
‘Geheel in de beste archeologische traditie heb je het verleden, ons verleden, vorm gegeven,’ schreef hij. ‘Het was ontzettend leuk en oorstrelend om al jullie verhalen te horen.’ Hij besluit met de hoop na de zomervakantie in Brouwerij ’t IJ het glas met me te heffen. Gedateerd 2006. Het is er nooit van gekomen, dat IJ-bier, maar in gedachte proost ik hem toe.
Als er maar hier en daar iets voltooid wordt dat uit het overweldigende en vormeloze aanbod van herinneringen een samenhangend geheel smeedt, dan is de onderliggende chaos gedekt. Zo’n lied, gedicht of verhaal vertelt natuurlijk niet de hele geschiedenis, maar de werking ervan is reinigend. De opgeschreven versie lijkt de herinnerde werkelijkheid bijna te vervangen. Die wordt gefixeerd en hanteerbaar door de gestileerde vorm waarin ze gegoten is.
Soms denk ik wel eens dat ik al die laden en dozen bij het grofvuil moet zetten. Schoon schip moet maken. Maar de beste omgangsregeling met de sporen van het verleden is misschien deze: ze wel conserveren, maar er niet naar kijken. Laat ze er maar zijn, verborgen onder stof, als zwijgend en ongezien bewijs dat ik geleefd heb. De bodem waarop die vijf procent gedijt. Mocht die opgeblazen worden dan kan uit de grond altijd nog nieuw materiaal worden opgediept.

(Illustratie: de oude stadspoort van Nimrud, gelukkig gestolen door de Britten en bewaard in het British Museum)


vrijdag 10 april 2015

MOMENT

De koningin was hooguit veertig. Ik had iets formeels bij haar te doen maar toen dat gedaan was stelden we het moment van afscheid uit. De hiërarchie was te dwingend om zoiets openlijk te kunnen zeggen maar ik voelde duidelijk dat er een grote sympathie, zelfs liefde, tussen ons was ontstaan. Het hing in de lucht. Een van haar schoondochters, een prinsesje van twintig, liep met me mee en zei iets waarom ik erg moest lachen. Dat maakte haar aan het huilen. Ik sloeg een arm om haar heen en troostte haar.
Wist ik nog maar wat het was dat ze had gezegd! Toen ik wakker werd uit mijn droom stond het me toch nog duidelijk bij. Teruggekomen van de wc herhaalde ik het zelfs een paar keer om het te memoriseren voor ik de slaap hervatte. Het was iets als: ‘Jij bent té eigenwijs’ en ik ervoer het als een kleine openbaring; maar de volgende morgen was het verdampt als de grondnevel.
Wat bleef was het gevoel van liefde van de droom. De hele morgen voelde ik me erkend en zelfs geliefd door hogere machten. De wereld was solidair, de eerste echte lentedag viel als een zachte blauwe mantel om me heen. Halverwege de middag besefte ik dat ik al die tijd was samengevallen met wat ik zag en deed en nauwelijks had nagedacht. De innerlijke Mart Smeets die normaal mijn worstelingen en tafeltennispartijen met het bestaan van nors commentaar voorziet had gezwegen. Zo’n besef is altijd gevaarlijk – meestal is het dan gedaan met het vloeiende leven en begint het becommentariëren en analyseren weer.
Maar nu schudde ik het van me af. Ik was op weg naar een hoogbejaarde maar eeuwig jonge zangeres. De lucht was heerlijk lauw. De bomen in Nieuw-West hadden tere bloesems.
In haar appartement op vier hoog zongen en speelden we. Liedjes van nu en van lang geleden. Een ballade die ze nog van haar grootvader kende en woordelijk had onthouden. We zochten de juiste toonsoorten uit en maakten kleine veranderingen in de tekst van Liefde van later, in stilte vroeg ik Lennaert om vergeving.
Toen we alles hadden doorgenomen zag ik op de koekoeksklok dat ik nog een kwartier had voor mijn parkeermeter zou verlopen.
‘Hoe gaat het met je man?’ vroeg ik. ‘Kan hij dat nog wel, zelf boodschappen doen?’
Hij was een tijd daarvoor de deur uitgegaan met een boodschappenlijstje.
‘Eigenlijk niet. Ze verplaatsen alles steeds in de winkel, zegt hij.’
Ze vertelde over zijn voortschrijdende Alzheimer. Soms bleef hij lang weg en één keer was ze hem in haar scootmobiel gaan zoeken, helemaal in paniek. Nu hadden ze een apparaatje waarmee hij te traceren was, een soort combinatie van een pieper en een navigatiesysteem, stelde ik me voor. Morgen werd hij negenentachtig. Voor een verzorgingstehuis vonden ze hem nog te goed, maar het kon elke dag zomaar veel erger worden, had de dokter gezegd.
‘Laatst moest hij de KNO-arts bellen, maar dat kon hij niet meer. Hij wist niet wat hij moest zeggen.’ Haar ogen werden rood en even verloor ze haar sterke opgewektheid. Ik wist ook niet wat ik moest zeggen. Ik luisterde maar invoelend en vertelde wat over mijn opa, die overal vlinders zag en naar Amerika wilde aan het eind van zijn leven.
‘Wij ouwe mensen leven bij de dag, wat moet je anders?’ zei ze. Haar lach was terug.
We maakten een selfie om het moment te vangen. Ik nam afscheid en liep naar buiten, terug het voorjaar in. Inderdaad, dacht ik, wat moet je anders als je zo oud bent? Mart Smeets de mond snoeren en je vastklampen aan het moment alsof je leven ervan afhangt. Want dat hangt het ook.

dinsdag 7 april 2015

SCHOOT


In het Noordbrabants Museum was ik lang niet geweest. In 1980 was er een grote tentoonstelling, gewijd aan de beroemde ‘Parijse’ bloemenschilders Gérard en Corneille van Spaendonck - Gerard en Cornelis voor intimi. In de familie herinneren we ons hoe mijn opa zich direct na binnenkomst pontificaal in postuur zette voor het eerste het beste schilderij. Het was de tijd voordat we dwangmatig elk moment begonnen te vatten in foto’s (om het evengoed te vergeten), dus we moeten het met onze herinnering doen. Daar stond hij, met zijn buik vooruit, trots alsof hij al die prachtige bloemstukken zelf bij elkaar had geschilderd. Van voorvaderen was niet eens sprake, want de beide uit Brabant weggezworven broers waren kinderloos gebleven. Maar mijn opa vermeide zich in de glans van zijn clangenoten.

Het gebouw, een stadspaleis aan de Verwerstraat, oorspronkelijk het militaire gouvernement, is ingrijpend gerenoveerd sinds wij het kwamen inspecteren. Het is er prettig ruim en licht. We wandelden er een tijdje rond in de wat onevenwichtige collectie waarin nu en dan een pareltje te ontdekken viel. Zo hangen er onder meer een kleine De Chirico, een Van Gogh, Picasso, Margritte en Chagall aan de wanden die verder vooral gedomineerd worden door regionale grootheden als Jan Sluijters en Hendrik Wiegersma. De poezenschilderijen van Henriëtte Knip probeerde ik maar een beetje in mijn ooghoek te laten. Ik volgde liever de blik van mijn vriendin en ontdekte tot mijn verrassing een aquarel van Hermann Hesse, die het maken van geverfde landschapjes op aanraden van zijn behandelend psychiater Jung had opgevat, en er een sympathiek talent voor bleek te bezitten.
In de ruime binnentuin scheen volop de late middagzon, het was er windstil en het stadslawaai was ver weg. Het eerste terrasje van het jaar, en dat was goed.

Na het kunstgenot aten we uitstekend in een brasserie aan de Markt. Zoals het hoort in rieten stoelen, op een overdekt en nog lichtjes verwarmd terras, bijna een serre. We waren oorspronkelijk van plan geweest om op deze Tweede Paasdag, na een bezoek aan mijn vader, naar Maastricht door te rijden, maar we hadden geen spijt van onze keuze voor het nabije Den Bosch. Mijn vader had ons verrast door opeens, bijna negentig jaar oud, een baard te dragen - de eerste sinds zijn pikzwarte baard van de behaarde jaren zeventig. Den Bosch verraste ons met haar Bourgondische gastvrijheid. Soms hoef je het niet ver te zoeken om je ver van je dagelijkse beslommeringen te voelen. Soms is de schoot van de familie ver genoeg.


(Illustratie: 'Hütte im Wald', 1924, Hermann Hesse)

vrijdag 3 april 2015

LITHIUM

De wind woei stormachtig en de zon was scheutig met voorjaarslicht. Daarbij was het bijna volle maan. En ik had een lichte koorts. ‘Heb medelijden met mij, arme stemmingswisselaar en meteopaat!’ riep ik naar de elementen, maar die luisterden natuurlijk niet en trokken hun eigen, woeste plan.
Ook in de oude Maigret die ik uit de kast had getrokken om een leesvacuüm op te vullen stormde het. Dat was een tegenvaller, want ik had Maigret in de mist juist uitgezocht omwille van de rust. De treinreis door de herfstige nevel waarmee het opent leek me precies wat ik nodig had om de turbulentie in en om me heen een beetje te vergeten.
In mijn nadagen als alcoholist heb ik een paar keer een manische periode gekend, een hysterische variant van de euforie die me al zolang als ik leef vertrouwd is en die ritmisch afwisselt met zijn grijze tegendeel – vaak in tweekwartsmaat, soms wat modernistisch schokkerig. Ik ben daar bang voor geworden en ben op mijn hoede als ik de symptomen herken. Een daarvan is wat ik als pop up geluk zal omschrijven. Zonder enige aanleiding geeft iets me een hevig geluksgevoel. Dat kan van alles zijn, van een gedachte tot een beeld of een geluid. Ik heb geleerd die wilde bloemen even te bewonderen en ze vervolgens te laten staan. Dat gaat gepaard met een dof maar kortstondig gevoel van verdriet. Verdriet om het verlies: als ik mijn hart volgde zou ik ze plukken en tot het laatste blaadje determineren. Zo ben ik mijn eigen lithium.

Dit keer was het een zinnetje van Simenon dat me verrukte.
‘Ze liepen door, zonder van elkaar iets anders te horen dan het geknister van het zand, dat onder elke pas werd samengeperst. En de strandvlooien wipten voor hen uit, gestoord in hun feestmaal van algen, die de zee had aangedragen.’
Ik ben altijd meer een liefhebber geweest van de latere, Parijse Maigrets. Die vroege boeken vond ik altijd rommelig. Ik miste er de beroemde psychologie in. De personages sprongen er heen en weer tegen een achtergrond die met snelle, dikke penseelstreken was geschilderd. Maar nu trof het me dat ze een geheel andere leeshouding vereisen. Simenon schetst, wij vullen in. Er wordt niets uitgelegd, er wordt getoond. De schrijver denkt en schrijft in beelden, van ons wordt verwacht dat we oplettend meekijken. Zo komt, filmisch, het verhaal tot leven in ons hoofd.
Vereist voor het succes van zo’n leeservaring is wel dat we over genoeg referentie beschikken om de door Simenon aangedragen beelden te kunnen plaatsen, om zo aan de hand daarvan de hele omgeving waaruit ze stammen te reconstrueren. Voor iemand die zo vaak als ik over Bretonse en Normandische stranden heeft gekuierd was de geciteerde passage een inkoppertje. Ik las hem invoelend, de geest scherp door storm, koorts en andere opwinding, en was daar, aan het strand bij Ouistreham, een smoezelig havenplaatsje nabij Caen. Misschien dat het dat onverwachte detail van die zandvlooien was dat de verbeelding de sprong deed maken.
Ik liep met een nog jonge en stoere Maigret mee door een wereld van koppig zwijgende en drankzuchtige matrozen. Af en toe werd ik uit het verhaal gezogen door een opflitsende gedachte, of door een geluid van boven: mijn zoon was in de zolderstudio bezig een demo op te nemen met een zanger. Maar dan nam Simenon me weer mee, à voix basse: ‘Het was fris. De zee was kalm. De witte zoom van de waterlijn rolde heen en weer op het ritme van een ademhaling, vergezeld van het geritsel van gebroken schelpen.’
Toen mijn ogen gingen branden alsof het zout van de zee ze had aangetast deed ik het licht uit en kroop weg onder het dekbed. Boven waren ze bezig met een liedje van Ricky Martin. Livin’ la vida loca was het laatste wat ik hoorde voor ik in slaap viel.


('Le port des brumes' stamt uit 1932. Het werd als 'Maigret in de mist' vertaald door mevrouw J. Gethmann-Sterkenburg en in 1965 uitgegeven door A. W. Bruna & zoon)