dinsdag 24 december 2013

WEGWIJZER


Ach, lezer, de druk wordt weer flink opgevoerd en de wereld gaat knellen. Hoe is het toch mogelijk dat sommige mensen erin slagen de kerstdagen laconiek over zich heen te laten komen met al die massahysterie om ons heen? Hoe kan het dat er zelfs mensen bestaan die deze benarde tijd sereen doorbrengen, tevreden met wat ze hebben bereikt dit jaar, blij nu even lekker vrij van zorgen en besognes te zijn? Vragen die met de kracht van de storm die buiten woedt op me af komen deze morgen.
Mij lukt het in elk geval niet. Ik heb me positief opgesteld en ben daarmee het grootste deel van de maand redelijk goed doorgekomen. Maar aan de vooravond van wat volgens de wensen die van alle kanten op me afgevuurd worden een fantastisch feest moet worden zinkt de moed me toch in de schoenen. Twijfels beginnen aan me te vreten. Twijfels over de weg die ik heb gekozen, over beslissingen die ik heb genomen. Heb ik het wel goed gedaan? Had ik het niet beter kunnen doen? Had ik het niet anders moeten doen? Het is het oude liedje van december, dat ik probeer niet te horen maar dat via sluipweggetjes mijn gehoor weet binnen te dringen, omdat het elk jaar weer nét iets anders gearrangeerd wordt.

En toch...

Zondag reden we over de dijk vanuit Enkhuizen naar het Oosten van het land. Bruine watermassa’s links en rechts van ons, woelig, aan de horizon iets aangelicht door een verre zon. De streep van de weg voor ons, een lint dat zich in het niets leek te verliezen. Zo te rijden gaf me een gevoel van herwonnen vrijheid, ik herademde. Hier was nergens kerstversiering. Hier was helemaal niets, alleen water en de weg.
Mijn getroebleerde stemming klaarde op en ik pakte mijn fototoestel uit mijn jaszak. Ik hield het tegen het raampje en knipte lukraak in de hoop dat er een mooi plaatje bij was. Terwijl ik het resultaat bekeek riep ik verbaasd tegen mijn vriendin: ‘Heb jij dat huis gezien daarnet?’ Op de foto was vaag maar toch onmiskenbaar het silhouet van een huis te zien. ‘Nee, ik heb niks gezien,’ zei ze. ‘Maar dat is toch bizar? Kijk, hier staat het. Een huis.’ Ze keek uit haar ooghoek mee. We puzzelden een tijdje op dit raadsel. ‘Zoom eens in,’ zei ze. Daar had ik nog niet aan gedacht. Ik vergrootte het beeld en we zagen, een beetje vervormd en schimmig door de gebrekkige scherpte van de opname een vierkant met daarboven een driehoek. Een verkeersbord.
We lachten en besloten dat het een goed voorteken was. Wie huizen in verkeersborden meent te zien zit altijd op de goede weg. Die poort van januari, daar aan de horizon, die zouden we wel halen.


Dit was het voor dit jaar, Rookzanger neemt even vakantie. Ik wens u allemaal oprecht het allerbeste toe!

vrijdag 20 december 2013

DICTEE

Taal is niet om te spelen zei Lennaert Nijgh ooit, toen zijn kroegmaten hem vroegen waarom hij nooit meedeed met het zaterdagse cryptogram. Een vreemde opmerking uit de mond van een man die in zijn jonge jaren grossierde in acrostichons en andere rederijkerspoezië, maar hij zal bedoeld hebben dat taal voor hem te kostbaar was om te verkwisten aan puzzels.
Aan zijn woorden moest ik denken tijdens het Groot Dictee.


Ik had besloten om ook maar eens gezellig mee te doen. Ik ben een redelijk goede speller: zelfs alle lukrake regeltjes met verbindings-n’en en koppeltekens krijg ik er langzamerhand in dankzij de spellingscontrole op mijn laptop. Bovendien is mijn hoofd een wandelende thesaurus vol half vergeten woorden, die ik grotendeels voor mezelf houd; nu en dan strooi ik er een door mijn taal om de lezer of luisteraar te prikkelen, als een snufje van een kostbare specerij.
Ik zette me op de bank met papier en pen, een kerstkransje en een glaasje cassis. Qua spellen viel het mee. Ik sprong naast het przewalskipaard doordat ik het net als in het Engels met een hoofdletter spelde; ik vergaf het mezelf dat ik ‘streste’ een s te veel gaf, en dat ik een verdwenen woord als verbiage niet kende, en met verbillage verkeerd gokte.
Maar dan die andere regel, die nieuwe. Na zin 4 moesten we niet alleen op spelling letten, maar ook grammaticale en logische fouten onderstrepen. Maar, kon ik niet nalaten te denken, waarom pas na zin 4? In zin 1 stond toch al: ‘Na koffie gedronken te hebben, begon het Groot Dictee’. En dan dat ‘zich irriteren’ in zin 4? Zou Van Kooten dat wél goed Nederlands vinden, of was hier iets anders aan de hand? Ik zou later, bij rustige nalezing, ontdekken dat deze bastaardtaal wel degelijk een functie had in zijn betoog, maar op dat moment vertroebelde de opduikende vraag mijn gedachten, zodat ik in het laatste gedeelte wat fouten miste; ook daarvoor schonk ik mezelf ogenblikkelijk vergiffenis, want de tekst was op het eerste gezicht wartaal - ik kon mijn kop niet bij de betekenis van wat ik daar las houden (als die er al was) en derhalve was het moeilijk er logische inconsequenties uit te ziften. Met andere woorden, het geheel was al zo’n krankjoreme (voorkeurspelling Rookzanger) concoctie van merkwaardig taalgebruik dat de beoogde missers er niet bepaald uitsprongen, het wiewauwde (dat schijnt wemelen te betekenen) hier van de onzinnigheden. Soms waren die blijkbaar leuk bedoeld, zoals ‘zodan’ in plaats van ‘zoals’, dat volgens Van Kooten de moeilijkheid moest illustreren die onze landgenoten hebben met het uit elkaar houden van als en dan. Maar heeft u ooit iemand zodan horen zeggen? Nee toch?
Ik begon me steeds meer te ergeren (of mocht ‘zich irriteren’ toch ook, het werd immers niet als fout aangestreept in zin 4?) aan het dwangmatige leuk doen van de voormalige cabaretier, die sinds de scheiding van zijn sympathieke wederhelft Wim de Bie meer en meer begint te lijken op de zelfingenomen betweter die hij ooit zo mooi persifleerde. Het hele dictee leek maar één ding te willen zeggen: kijk mij eens slim zijn. Bovendien houd ik niet erg van woordspelingen en wantrouw ik degene die zich eraan te buiten gaat: hij of zij probeert niet anderen te vermaken maar verlustigt zich in zijn eigen spitsvondigheid. Zie het zelfvoldane lachje dat verscheen op Van Kootens gezicht toen hij zijn magistrale vondst gerianiums toelichtte voor wie te dom was die te doorzien.
Nee, leuk vond ik het niet, dit dictee, en nuttig ook niet. Eerlijk gezegd geloof ik zelfs dat het de goede zaak schade kan doen. In deze vorm speelt het de tegenpartij, degenen die onverschillig staan tegenover goed Nederlands en het liever voor straattaal en Engels zouden willen verruilen, alleen maar in de kaart. Zie je wel, correct Nederlands is een zaak van elitaire, buiten de werkelijkheid staande grappenmakers, hoorde ik ze denken. Niet belangrijk. Niet een club waar je bij wil horen. Niet een omgeving wier regels je je eigen wilt maken om verder te komen in de wereld.
Met zo’n mallotig (of zelfs lammenadig) spelletje als hoogste instantie, ben ik bang dat de ouderwetse taalvaardigheid een zinkend schip is. Aan het roer staat een kapitein in een te ruim uniform, epauletten op de schouders, operettesk goudgalon op de revers, de gezwollen borst vol medailles en blikken erekruisen. Hij roept verwarrende en tegenstrijdige bevelen zodat het schip alleen nog maar meer water maakt. Af en toe zwabbert de boot vervaarlijk, want hij stuurt met één hand: met de andere maakt hij een zelfje, dat hij trots een otofoto noemt. Kees van Kooten heet hij. Ik weet dat hij bijkans heilig is in Nederland, dus u zult me wel een ketter vinden als ik dit zeg: onze Kees, vroeger was hij een geniale komiek. Nu dreigt hij te zinken door het gewicht van zijn eigen pretenties. Wie zegt er wat van? Red hem, emendeer hem!

dinsdag 17 december 2013

NAPOLITAANSE TRANEN

Martin en zijn vrouw waren allebei zestig geworden en vierden dat met een rondvaart door Amsterdam. Onderweg zou worden aangemeerd bij enkele restaurants om in etappes het avondmaal te gebruiken. Hun dochter had me gevraagd om wat te zingen, dus mijn gitaarkoffer was samen met mij scheepgegaan. Toen de meeste cadeaus uitgepakt waren en de boot het open IJ opvoer, leek me dat een geschikt moment, hoewel de motor wel hinderlijk raasde. Op mijn verzoek temperde de kapitein de vaart wat, en ik zong mijn vrienden toe.
Vanwege de tijd van het jaar had ik gekozen voor Lacreme Napulitane, een prachtig lied van Libero Bovio, gegoten in de vorm van een brief: ‘Lieve moeder, het is bijna kerstmis, en het verblijf in den vreemde valt me steeds zwaarder. Ach, wat zou ik nu graag twee of drie grote witte kaarsen aansteken, wat zou ik graag de zampogna willen horen! Zet met mijn kinderen het stalletje op, en dek aan tafel ook voor mij, doe, als het kerstavond is, of ik ook bij jullie ben! Komen doe ik niet, want ik blijf hier om voor jullie allemaal te ploeteren, ik, die vaderland, huis en eer heb verloren, ik ben niets dan vee voor de slacht, ik ben… emigrant.’ En dan het refrein: ‘Het kost ons wat tranen, dit Amerika, ons Napolitanen. Wij huilen om de hemel van Napels, en het brood smaakt ons bitter.’
Terwijl ik weer ging zitten en naar de voorbijtrekkende lichtjes keek waaraan het Amsterdam Light Festival nog het een en ander had toegevoegd, dacht ik aan die andere havenstad, Napels. Vijftien jaar geleden. Ik was er voor de tweede keer samen met Vincent en ons duo La Passione. We gaven een concert in de Chiesa Lutherana. Op het programma stonden vijf liederen van diezelfde Bovio, de dichter die daar als een soort literaire god wordt vereerd. Omdat goddelijkheid erfelijk is in het Zuiden was het een enorme eer dat zijn zoon misschien bij ons optreden aanwezig zou zijn. Bij de ingang van de kerk was iemand geposteerd die ons per gsm op de hoogte zou houden van zijn komst.
Concerten zijn op rare tijden daar, later dan bij ons, maar vóór het eten. Ik vroeg aan Gioacchino de Viva, de directeur van het beroemde Aquarium van Dohrn dat het concert organiseerde, of iemand misschien voor een broodje of zoiets kon zorgen. We wilden geen black-out krijgen door een lage suikerspiegel. Het werd meteen een erezaak. Hij spoedde zich persoonlijk weg en kwam even later terug met een prachtige doos in een strik die hij ons met een galante buiging overhandigde. Er zaten petitfours van allerlei soorten in, die hij babà noemde, soesjes gevuld met gele room en wilde bosaardbeitjes – niet helemaal wat ons voor ogen stond, maar verrukkelijk.
Tijdens het eerste deel van het programma was er nog geen spoor van Bovio, maar na de pauze werd er wild gezwaaid vanuit de ingang en triomfantelijk gewezen: er was een oude, zwaarlijvige man binnengekomen, amechtig leunend op de arm van een verpleegster: Dottore Bovio, net terug van een bezoek aan zijn cardioloog. Meteen zette ik Lacreme Napulitane in.
Het applaus was zo lang dat we drie of vier keer het volgende lied moesten beginnen voor het wilde verstommen. Na afloop kwam werd ik aan de door overerving goddelijke man voorgesteld.‘Lei ha cantato come un vero Napulitano, mi ha fatto chiagnere,’ zei hij hees– ‘U heeft gezongen als een echte Napolitaan, u heeft me aan het huilen gemaakt.’ Groter compliment heb ik nooit gehad.
Napolitanen zijn enorm chauvinistisch, Pavarotti bijvoorbeeld kon er als noorderling niks van. Achteraf gezien was het nogal overmoedig om uitgerekend zo’n lied in het hol van de leeuw te zingen, maar Vincent en ik waren niet voor een kleintje vervaard: we hielden een enorme drive in elkaar op peil en samen durfden we alles. Il Mattino kopte de volgende dag ‘Olanda cantanapoli’ en noemde ons de erfgenamen van Caruso. Ik moet het stukje nog ergens hebben, als u me niet gelooft wil het wel voor u opzoeken.
Terwijl de boot door de nauwe bruggen van de Rosse Buurt laveerde stelde ik me voor hoe het zou zijn als een Napolitaan hier zou komen om Amsterdam huilt te zingen, ook een hartverscheurend mooi lied. Zou die ook zo bejubeld worden, of zouden we er lacherig over doen? Ik denk toch het laatste. Want hoewel wij ook erg van onze stad houden moet het niet te gek worden. Het kerstbrood smaakt ons in New York ook wel, en tranen worden hier niet vergoten, hoogstens weggepinkt.



vrijdag 13 december 2013

BOEKWINKELTJES

Toen ik op mijn wandeling de Valeriusstraat kruiste besloot ik die in te slaan. Er zijn daar twee antiquariaatjes, allebei op de hoek met een zijstraat, pal tegenover elkaar. De ene doet alleen in boeken en platen, de andere verkoopt ook nostalgische curiosa. Het zijn fijne winkeltjes, waar ik menige vondst heb gedaan.
Ik bereikte de eerste en boog me over de dichtstbijzijnde buitenbak met boeken, alles voor een euro. Op zo’n moment vergeet ik alles om me heen. Vroeger was het spannend, zo’n koopjesjacht. Nu word ik er ook een beetje triest van, want de tijden zijn voorbij dat je tussen alle pulp en troep met een gevoel van triomf één prachtexemplaartje tevoorschijn trok – met wat er nu vrijwel gratis in die bakken ligt kun je een ruime en representatieve bibliotheek vullen. Behoorlijk up to date ook: de bestsellers van gisteren liggen er zusterlijk naast stoffige Duitse dichters, brochures van Blavatsky, de onvermijdelijke Prisma’s en Zwarte Beertjes en het verzamelde werk van Jan en Annie Romijn. Het lijkt of de laatste lezers van de buurt zojuist zijn gestorven zonder een geïnteresseerde erfgenaam te hebben gevonden. Hele leeslevens liggen daar op straat.
Ik hield De Stille Kracht van Couperus omhoog toen er een nerveuze stem naast me klonk.
‘Ah, De Stille Kracht. Mooi boek. En een mooie uitgave. Die Amstelpockets waren een prachtige reeks, alleen in vertalingen waren ze niet zo goed. U leest ook nog? Vindt u het erg als ik even tegen u praat?’
Ik zag een lange man in een groene loden jas, met een pet op. Hij had een benig, vaal gezicht met een donkere puntbaard, rimpeltjes rond kleine, kwetsbare ogen. Ik schatte hem iets ouder dan ik.
‘U komt hier vaker?’ Ik beaamde dat. ‘Mag ik u vragen of u kinderen hebt?’ Ik antwoordde bevestigend. ‘En lezen die? Mijn zoon niet. Hij begrijpt niet wat het is. Als er geen boeken waren had ik mijn leven ellendig gevonden. Maar hij ziet het verschil niet tussen het ene boek en het andere. Als ik het hem uitleg, snapt hij het wel, want hij is niet dom. Hij heeft gymnasium gehad en is bioloog. Maar het zegt hem niks.’
Ik vertelde dat ik ook een zoon had die niet las, naast twee lezende dochters overigens, maar dat die wel heel veel muziek luisterde en films keek; van culturele desinteresse kon je hem niet beschuldigen.
‘Maar dat is toch niet hetzelfde,’ zei de man terwijl hij met een knokige vinger zwaaide. ‘Ik wil u dit nog even zeggen, en dan laat ik u met rust.’ Hij stond met zijn fiets aan zijn hand alsof hij zijn vaste ronde langs dit soort zaken maakte. Waarschijnlijk was dat ook zo.
‘Muziek gaat via het oor, film via het oog. Het kan je wel meeslepen, maar je blijft toch zitten in de kamer waarin je zit. Met boeken is dat anders. Wat die je geven is bovenzintuigenlijk. Ze voeren je via de abstractie van het schrift en de magische kracht van de fantasie mee naar een andere wereld, naar een ander universum zelfs, en die kamer verdwijnt om je heen. Dat had ik nooit willen missen, en het gaat me aan het hart dat de mensen niet meer beseffen wat een wonderen ze hier zomaar op straat zetten.’ Hij wees naar de bak. ‘Kijk, nog een uitgave van De Stille Kracht. Maar die van u is toch mooier. Nu, ik houd u niet langer op. Tot ziens meneer!’ hij stapte op en fietste weg, een beetje verwilderd om zich heen kijkend.
Ik ging naar binnen en rekende mijn Amstelpocket af. Om het anachronistische gevoel van me af te schudden kocht ik er voor een tweede euro een cd’tje van Primus bij, een snoeiharde maar slimme metalband. Ik wandelde verder, stak het Zuider-Amstelkanaal over en liep door straten waar ik niet vaak kom. Titiaanstraat, Rubensstraat. Het heldere winterlicht was alweer aan het minderen en werd gelig. De straten waren uitgestorven, alsof met de boeken ook de mensen uit de huizen verdwenen waren. In de verte zag ik de blauwglazen kolossen van de Zuidas liggen in een opkomende nevel. Ook een prachtig stuk Amsterdam, op zijn eigen manier, echt waar. Maar boekwinkeltjes hebben ze daar niet.

(Illustratie: Carl Spitzweg, Der Bücherwurm)

(Reclameboodschap! Van Rookzanger is ook een boek verschenen, dat wellicht de antiquariaten nog niet gehaald heeft. Informatie over hoe het te bestellen vindt u hier.)

dinsdag 10 december 2013

LEPELTJE


Haar man was overleden, daarom was ze de vorige week niet geweest. Ik legde even een hand op haar schouder en zei wat je in zo’n geval moet zeggen. Ik wist dat hij een paar jaar geleden een beroerte had gehad en steeds hulpbehoevender was geworden. Ik vroeg hoe het gegaan was. Ze vertelde dat hij voor de zoveelste keer in het ziekenhuis was opgenomen en in coma was geraakt. Zij en de drie oudste kinderen waren erbij geweest toen hij stierf, ze waren hem in Marokko gaan begraven, in zijn geboortedorp. Dus sorry Jan-Paul, ik kon niet komen.
Haar ogen werden vochtig en ze praatte. Ze praat graag, in een rommelig maar onbevreesd Nederlands zonder voegwoorden en samengestelde tijden. Onbevreesd is ook haar houding tegenover het geloof. Ze is klein, ze komt ongeveer tot mijn kin. Toen de kwestie van de verboden interseksuele handdruk speelde gaf ze me nadrukkelijk een hand en keek me recht in de ogen, iedere keer als ze kwam. Ook feliciteert ze me met elke religieuze feestdag hoewel ik een tweevoudig ongelovige hond ben: ik geloof niet in haar god noch in die van mij. Ik krijg lekkere zelfgebakken koekjes na het Suikerfeest, maar ze gaat prat op haar emancipatie. Haar hoofddoek draagt ze niet meer, alleen nog een kleurig sjaaltje op straat. Haar kinderen moesten haar helpen om haar man te wassen, te voeren en aan en uit te kleden, want dat de islam dat verbood vond ze onrechtvaardig. Dat was niet goed.

Die ruimdenkendheid dankte ze aan haar man, zei ze. Ze was een goedlachs meisje geweest dat graag zong en speelde, maar van haar moeder mocht dat niet, voor de buren. Ze moest haar ogen neerslaan als haar broertje sprak. De twintig jaar oudere man aan wie ze uitgehuwelijkt werd bracht daar verandering in. Hij had veel van de wereld gezien, in Frankrijk als taxichauffeur gewerkt en in Duitsland als automonteur. Hij sprak Frans, Duits, Spaans, Italiaans en Engels, had hobby’s, was handig, stond voor iedereen klaar, repareerde toen hij na zijn beroerte niet meer kon werken alle fietsen van de buurt. Hij had humor, ze lachten samen voor de tv. Hij speelde gitaar, net als jij - hij was zo’n goede man, Jan-Paul. Niet zo’n man van thuis op bank en wachten op vrouw. Daar waren de tranen.
Ze was hem zo dankbaar dat hij haar mee naar Nederland had genomen, ze had zoveel geleerd en haar leven was zoveel beter dan in Marokko vroeger. Ze had leren lezen en schijven. Ze mocht zeggen wat ze dacht zonder haar ogen neer te slaan. Ze zong. Toch werd het moeilijker. Vroeger in Tanger had iedereen elkaar gerespecteerd: toen zij trouwden kwamen alle buren, moslim, jood of christen, iedereen at en dronk samen en vierde feest. Nu was dat allemaal verdwenen. De mensen waren harder en onverdraagzamer geworden, waarom begreep ze niet.
Ook voor haar zelf was het nu moeilijk. Ze had drie jaar voor hem gezorgd. En nu was hij er niet meer. Hoe waren de kinderen eronder? Een dochter sloot zich op en zei niets, de andere twee huilden veel. Huilen is beter, zei ze. Ze had gelukkig veel steun aan haar oudere stiefkinderen, uit een eerder huwelijk van haar man met een vrouw van hier. Zulke lieve kinderen, net als hun vader.

Ik nam de tijd en luisterde invoelend en geduldig naar haar verhaal. Toen ze begon te herhalen trok ik voorzichtig mijn jas aan. Bij de deur zei ze: ‘Ik ga wat vroeger weg, is dat goed, er komen nog steeds mensen.’ Ik zei dat het geen probleem was maar op straat bedacht ik dat ze de laatste tijd wel erg slordig was, het huis was allang niet meer brandschoon na haar vertrek. Bovendien waren er van de ooit afgesproken drie uur geleidelijk aan amper twee overgebleven, voor dezelfde prijs. Ik kon daar nou natuurlijk niks van zeggen, maar in de toekomst moest ik toch echt wat strenger worden.
Ik ging naar het café en bestelde een koffie verkeerd. Pas toen ik het schuim eraf wilde scheppen ontdekte ik dat ik geen lepeltje had. Met een lichte spijt legde ik me erbij neer. Ik nam een slokje. Maar midden in een column van Rob Schouten keek ik plotseling op van de krant. Een helder licht vlaagde door de waaiende bomen. Ik ontdekte een patroon. Ik liep naar de bar en vroeg brutaal om het ontbrekende bestek. Tevreden lepelde ik even later mijn melk. Mijn eer was gered. Nu zou ik thuis zonder gezichtsverlies haar het volle pond kunnen betalen. Gewoon, uit grootmoedigheid.

vrijdag 6 december 2013

SINT

We stonden in een rij te bibberen op de trap. De kolenkachel was nog niet aan en het was donker. Mijn vader ging voorop om te kijken of er niet nog een Zwarte Piet was achtergebleven. Als hij het plotseling niet meer vertrouwde huis voor veilig verklaarde haastten we ons naar beneden. Het komende half uur waren we elkaar en alles om ons heen vergeten en gingen we helemaal op in de cadeaus die op tafel stonden. Nooit zijn cadeaus mooier geweest dan toen: zonder pakpapier, strikken of linten in het halfdonker van de decembermorgen open en bloot en tastbaar uitgestald op een tafel waar gisteren nog niets had gestaan - een wonder.

Het is geen wonder dat een verwachting die op deze manier wordt gewekt niet makkelijk verdwijnt, niet na tien of twintig jaar, zelf niet na een half of een heel mensenleven. Het kloppend hart zit erin geramd, voorgoed.
Gisteren was ik chagrijnig. Dat gebeurt me niet vaak meer. Ik ergerde me aan alles en was boos op de wereld en op mezelf. Met zo’n innerlijke storm kun je het beste meerazen, de boze bui is zo over als je er flink lucht aan geeft. Maar omdat er geen ondergeschikten waren om te schofferen en ik daar bovendien te beschaafd voor ben besloot ik de echte storm op te zoeken, die buiten woedde. Één met de elementen! Ik marcheerde door de stad alsof mijn leven ervan afhing. Om me heen wervelden de blaadjes in uitgelaten dronkenschap. Fietsen woeien luidruchtig om. Een kraantje in het park werd een wildplasser, het gewoonlijk bescheiden straaltje maakte een grote, op de wind bewegende boog, het water spatte alle kanten op.
Pas toen ik kinderen met tassen vol surprises zag passeren besefte ik dat het 5 december was. En daarmee had ik een voorlopig antwoord op een vraag die door mijn hoofd spookte. Want ik wil altijd weten waar een stemming vandaan komt, hoewel ik ook weet dat het beter is om die maar zonder nadenken te accepteren, dan gaat hij sneller over. Sinterklaas… was dat het niet gewoon, waardoor ik zo prikkelbaar en ontevreden was? Onbewust had ik iets verwacht van deze dag. Het bibberende jongetje op de trap had een lege tafel aangetroffen. Ik vond dat een mooiere oplossing dan mijn eerdere hypothese, dat mijn onrust met die van de atmosfeer samenhing. Bij de vorige storm had ik alleen maar slecht geslapen, nu was er toch echt meer aan de hand.
Thuis was ik weer rustig. Alleen een niet te stillen trek in zoetigheid herinnerde me nog aan mijn onvrede. Er was een heel slechte film op tv, Sint, van Dick Maas. Ik bleef erin hangen omdat hij voor een deel in mijn buurt speelde, ik kende die huizen en die straten van Oud-Zuid, ik voelde me thuis in dat decor, ook zonder de overvloedige sneeuw. Maar halverwege werd hij lachwekkend. Alles begon te rammelen. De special effects waren die van de slechtste Amerikaanse pulp, de dialogen die van de plaatselijke operettevereniging. Omdat hij niet zo lang duurde besloot ik hem toch uit te zien. Ik dronk sinaasappelprik en graaide in een schaal met pepernoten. Ik grinnikte om het zoveelste hoofd dat werd afgesneden door de staf van de goedheiligman en verbaasde me over de zelf door de regisseur bij elkaar geknutselde filmmuziek. Maar ik ergerde me niet, ik vermaakte me, ik had een vilein soort plezier. De film paste precies bij mijn eigen sinterklaasavond.

(Illustratie: Cornelis de Bruin, 1920)

dinsdag 3 december 2013

KERSTSTER


Je slaat het kalenderblad om en er is geen weg meer terug. Alles om je heen lijkt te roepen: ‘December!’ Eerst verzet je je nog. Je kijkt de andere kant op als je een rendier ziet staan in een etalage en trekt gedisciplineerd je hand terug als die zich onwillekeurig naar een schaal met stukjes proefgebak in de supermarkt beweegt: in godsnaam geen banketstaaf. Maar je staat machteloos. December is als drijfzand, je wordt er langzaam in meegezogen tot de sfeer je verstikkend omhult en naar adem doet snakken. Je zou eigenlijk liever heel ergens anders zijn, in Timboektoe of Verweggistan of desnoods in Lapland, maar eindigt of je wilt of niet aan een kerstdiner, hevig verlangend naar januari. Ik spreek voor mezelf natuurlijk, de je-vorm waarin ik het voorafgaande heb gegoten is misleidend. Merkwaardig ook: ik gebruik die eigenlijk nooit. Blijkbaar wil ik heel graag dat u er net zo over denkt als ik, over die feestdagen.

Maar gisteren gewerd mij een kleine openbaring. Ik had een lange mail van mijn Italiaanse vriend gekregen. Hij schreef dat hij er heel treurig onder was, dat hij kerst niet zoals vroeger samen met zijn familie kon vieren. Dat laatste verzweeg hij, maar ik ken zijn situatie en vulde het aan. Ik antwoordde dat ook ik triest van het naderende kerstfeest werd, maar niet zoals hij weemoedig, eerder bedrukt. De woorden kwamen gemakkelijk. Terwijl ik tikte besefte ik dat ze té gemakkelijk kwamen. Ik draaide een riedel af die in de afgelopen jaren was verfijnd tot een gelikte klaagzang. Ik stopte met schrijven en dacht na. Was ik niet bezig met een soort zelfhypnose? Wat voor kans had ik te ontsnappen aan de decemberdip als ik mezelf al bij voorbaat verloren verklaarde?
Ik zag opeens wat ik deed, wat ik al jaren doe. Ik zeur over wat de feestmaand met me doet en vervolgens doet die dat ook. Ja, natuurlijk! Ieder zelfhulpboekje had me dat kunnen vertellen. Je kunt jezelf associaties aanpraten en gewoontes aanleren. Een andere gewoonte kan tot een andere mentaliteit leiden. Een therapeut bij de Jellinek adviseerde me ooit om als ik uit mijn werk kwam een andere route naar huis te nemen. Niet meer langs de kroeg, waar ik gewend was een trappist te drinken, maar bijvoorbeeld langs een ijssalon. Al gauw zou mijn brein dan een nieuwe koppeling aanmaken - ik zou een ijsje gaan associëren met ontspanning na werk en niet meer talen naar een borrel. Het hielp geen moer, ik vind ijsjes lekker maar ze deden toch niet hetzelfde voor me als een glas Westmalle van 9.5 procent. Daarmee schreef ik de zogenaamde cognitieve gedragstherapie af. De geschiedenis gaf me gelijk. Er was meer voor nodig dan een hoorntje meloen en stracciatella om me van de drank af te helpen.
Maar dat gewoontes en vaste patronen een negatieve rol kunnen spelen, dat kon ik niet ontkennen. De houding waarmee je in iets staat bepaalt je stemming net zo goed als externe factoren. Als ik als slachtoffer en onwillige toeschouwer die decembermaand instapte was ik van meet af aan kansloos. Dus waarom zou ik die houding niet eens gaan veranderen?
Hier schoot mijn spirituele training me te hulp. Ik heb al die boeken over Zen toch niet voor niets gelezen, ik heb toch niet uren en uren stil gezeten op een kussentje om me eronder te laten krijgen door een rendier en een kerststol? Als dat mediteren me één ding heeft geleerd is het wel dit: alles wat je met aandacht doet wordt op de duur interessant. Het klinkt als een kalenderwijsheid en dat is het ongetwijfeld ook (sla er uw scheurkalender Oosterse Wijsheden maar op na) maar het kon helpen. Een Engels spreekwoord schoot me te binnen en hielp me verder op weg: If you can’t beat them, join them. Als ik nu eens niet mokkend en met nauwelijks verhulde weerzin meedeed aan alle feestvreugde, maar van harte, met inzet? Als ik er nu eens mijn best voor deed? Dan werd het vanzelf ook leuker, zou je denken.
Die middag zocht ik de kerstliedjes uit die ik in de nachtmis zou moeten spelen. Het was een ongeregeld zootje, waaruit ik ieder jaar mijn noten moedig bij elkaar improviseer. Daar zou ik beginnen. Dit jaar zou ik er keurige arrangementen bij gaan schrijven, en ik zou ze in een nette map doen. Ik zou er aandacht aan geven. Was Stille Nacht eigenlijk niet een heel mooi lied, in al zijn eenvoud?
Ik liep hoopvol gestemd naar de Albert Heijn, nam een stukje gevulde speculaas van het schaaltje, at het met smaak op, en overwoog even om een kerstster te kopen. Die was in de aanbieding voor 2,99.