Eichendorff: Weemoed en Wanderlust


Weemoed en Wanderlust


40 gedichten van 
Joseph von Eichendorff


vertaald door Jan-Paul van Spaendonck 


Lentereis 

Lauwe, blauwe luchten stromen,
Lente, lente moet het zijn!
Jachthoorns snellen naar de bomen,
Koene blik vangt zonneschijn;
En ’t gewemel bont en bonter
Wordt een magisch wilde vloed,
Naar het helle wereldwonder
Lokt die stroom ons met zijn groet.

En ik wil niet langer blijven,
Ver van hier drijft mij de wind;
Met de stroom mee wil ik drijven,
Door het glanzen heerlijk blind.
Rondom klinken jubelkreten,
Hoog vlamt daar de dageraad,
Reis maar door! Ik wil niet weten,
Waar de reis ten einde gaat.


De vrolijke zwerver 

Wil God iemand een dienst bewijzen,
Dan jaagt hij hem van huis en haard;
Om hem op wonderen te wijzen
In berg en dal en beek en gaard.

De tragen, slapend thuisgebleven,
Verkwikt maanlicht noch morgenrood,
Zij weten slechts van kinderleven,
Van zorgen en de strijd om brood.

De beekjes van de bergen springen,
De vogels zwermen hoog in ’t rond,
Waarom zou ik niet met hen zingen,
Uit volle borst, met open mond?

De lieve God laat ik maar kiezen;
Die berg en dal en vogelkoor
En bos en beek niet wil verliezen,
Heeft ook met mij het beste voor.


In het woud 

Een bruiloftstoet trok aan de berg voorbij,
Ik hoorde de vogels aanslaan,
De ruiterij flitste, de hoorn riep blij,
Dat was pas een vrolijk op jacht gaan!

En voor ik het wist kwam alles tot rust,
De nacht gaat stilaan beginnen,
Alleen nog de wind die de bladeren kust -
Een huivering voel ik vanbinnen.


Schemering 

Schemer wil zijn vleugels spreiden,
Angstig huiveren de bomen,
Wolken zijn als zware dromen -
Wat wil deze mist beduiden?

Heb je ‘n ree lief boven alle,
Laat haar niet alleen nu grazen,
Jagers gaan door ’t woud en blazen,
Ginder hoor je stemmen schallen.

Zelfs je makker hier beneden
Kun je nu niet meer vertrouwen,
Listig wil hij tweespalt brouwen,
Maar hij veinst een valse vrede.

Wat nu wegzinkt, mat en moede,
Toont zich morgen als herboren.
Veel gaat in de nacht verloren -
Monter voort, blijf op je hoede!


De zwervende student 

Als de zomermaanden komen,
Is het zingen algemeen;
Klettert regen op de bomen,
Zing ik voor mijzelf alleen.

Want mijn blik kan niets ontdekken,
Zelfs niet in die onweersgloed,
Wat in ’t zwerven kan verschrikken
Een tevreden, kalm gemoed.

Arm maar monter wil ik schrijden 
Op het veld der wetenschap,
Denk in ernst en gun bij tijden
Mij een mondvol druivensap.

Ben ik moe van het studeren,
Als de maan schijnt op mijn pad,
Ga ik graag wat musiceren
Voor het venster van mijn schat.


Terugkeer 

De luit nog in mijn handen,
Die mooi geklonken had,
Kwam ik door vele landen
Terug in deze stad.

Ik ging door oude straten,
Zo duister was de nacht,
En alles zo verlaten,
Zo anders dan gedacht.

Bleef lang bij de fontein staan,
Die ruiste als weleer,
Zag mensen er voorbijgaan,
Ik kende niemand meer.

Toen hoorde ik vedels, fluiten,
De vensters blonken hel,
En vreemden dansten buiten
Op ’t vreugdevolle spel.

Mijn hart en zin ontbrandden,
‘k Ontvluchtte de stad gekweld;
Daar speelden de muzikanten,
En ik viel neer in ‘t veld.


Op een burcht 

Slapend op de uitkijk boven
Zit de oude grijze wachter;
Regenbuien trekken over,
En het woud ruist dicht daarachter.

Borst versteend en baard en haren
Stug met mos en gras doorwoven,
Zit hij al zo’n duizend jaren
In zijn stille nis daarboven.

Buiten is het stil en vredig,
Allen zijn naar ’t dal getogen,
Vogels kwinkeleren eenzaam
In de lege vensterbogen.

Op de Rijn trekt diep daaronder
’t Bruiloftsschip zijn zonnige banen,
Muzikanten spelen monter,
En de bruid, zij is in tranen.


In den vreemde 

Ik hoor de beekjes ruisen
In ’t woud dat ik niet ken,
In ’t woud en in dat ruisen,
Weet ik niet waar ik ben.

Er zingen nachtegalen
In deze eenzaamheid,
Als wilden ze verhalen
Van die goede, oude tijd.

De maanlichtschimmen dansen,
Als zag ik diep in ’t dal
Het slot met hoge transen
Dat ‘k nooit meer vinden zal.

Alsof in zomernachten,
Vol rozen wit en rood,
Mijn geliefde op mij wachtte,
En die is al jaren dood.


Verlangen 

In stilte glansden de sterren
Voor ’t raam waar ik eenzaam stond;
Dan hoorde ik zachtjes, van verre,
De roep van een postiljon.
Ik voelde mijn hart ontbranden
En heb bij mijzelf overdacht:
Ach, te reizen door vreemde landen,
In de prachtige zomernacht!

Twee jonge gezellen gingen
Op de berg aan mij voorbij,
Ik hoorde ze wandelend zingen
In de stilte van bos en wei:
Van duizelingwekkende kloven,
Waar de wouden ruisen zo zacht,
Van bronnen, die steil van boven
Zich storten in diepe schacht. 

Ze zongen van marmeren beelden,
Van tuinen, die in ’t stenen domein
Verwilderen in schimmige weelde,
Paleizen in maneschijn,
Waar de meisjes in raamkozijnen,
Met luitspel worden verwacht
Bij het sussend geruis der fonteinen,
In de prachtige zomernacht. - 
 

Afscheid 

O bergen en valleien,
O groen en prachtig woud,
Mijn lieve lust en lijden 
Heb ik jou toevertrouwd.
Daarbuiten, steeds bedrogen,
Suizelt het druk bedrijf,
Sla nog eenmaal je bogen
Om mij, mijn groen verblijf!

Als het begint te dagen,
Dan dampt de aard en blinkt,
Dan juichen vogelslagen,
En ook het hart weerklinkt:
Je hoeft niet meer te peizen 
Op wat de aarde lijdt,
Kunt zorgeloos herrijzen
In jonge heerlijkheid.

Daar staat in ’t woud geschreven
Een stil en ernstig woord
Van liefde en zuiver leven,
En wat de mens behoort.
Ik heb met zorg gelezen
Die woorden, puur en waar,
En in mijn hele wezen
Werd het onzegbaar klaar.

Gauw zal ik jou verlaten,
Vreemd in den vreemde gaan,
Op levendige straten
Van ‘t levens schouwspel aan;
En midden in het leven
Zal steeds jouw ernst en macht
Mijn eenzaamheid doorweven,
Zo houdt mijn hart zijn kracht.


Wegwijzer 

“Nu moet je rechts aanhouden,
Goed luisteren, en dan gauw
Op jacht door ‘s levens wouden,
Zo komt het goed met jou.”

Dank! Maar waar in ‘t gewemel,
Ligt, wereldwijze heer,
De route naar de hemel?
Dat interesseert me meer.


In het zuiden 

De boomtoppen wiegen en suizen,
Als gingen alleen voor mij
Rond hun afgebrokkelde huizen
De oude goden voorbij.

Hier achter de mirtebomen
In stille schemerende pracht,
Kom jij met warrige dromen,
Mijn fantasierijke nacht!

Hoog boven mij fonkelen sterren
Met gloeiende liefdesblik,
En dronken nadert van verre
De belofte van groot geluk.


Wandelspreuken 

Het gaat toch anders dan je dacht:
Terwijl je rood en vrolijk lacht,
Is plots de zon alweer vertrokken,
Het lieve land met zwart doortrokken;
En ’t lijden is nog niet volbracht,
Of daar is weer de lentepracht – 
Het gaat toch anders dan je dacht.

                   *

Hart, in mooie, zonnig helle 
Dagen denk niet aan gemis!
Opgewekte metgezellen
Vindt alom wie vrolijk is.

Zit het tegen: eenzaam zwerven
Kan je tot in diepste nacht –
Wil geen andere gunst verwerven
Dan van God, die houdt de wacht.


                    *

Waarom zou je op dit station
Het je gemakkelijk maken?
Al spoedig blaast de postiljon,
En moet je ’t weer verzaken.

                   *

De merel groet de eerste straal,
Die zingen doet ontvlammen,
Als trage nacht nog overal
Het dal lijkt te verlammen.

En jij wilt, mensenkind, dat tijd
Jou moedeloos doet zwijgen? 
Wat is jouw kleine leed en spijt,
Je moet het overstijgen!

                     *

De storm raast tegen deur en ruit,
Ik ben niet gek en ga niet uit,
Maar waag ik mij toch eenmaal buiten,
Wil ik hem in mijn armen sluiten.

                    *

Eeuwig monter spel der golven!
Velen heb je al bedolven,
Menigeen keert nooit weerom.
Toch wekt woeste zee in ons
Steeds die waaghalzenrespons,
Als ’t geluk zo mooi en dom.

                  *

De zwerver, ver van 't vaderland,
Als de valleien zwijgen,
De schipper, aan een eenzaam strand,
Als de sterren aan de einder stijgen:
Zij allebei bewenen
Bij 't licht van de maan,
Wat ze is ontgaan,
Toen de zonnestralen schenen.


Dolende dichter 

Ik weet niet, wat dat zeggen wil:
Ik ga mijn drempel over, stil -
En plots rijst daar een leeuwerik
En kwinkeleert met grote schik.

Het gras en zelfs de bloemen daar
Dragen juwelen in het haar,
De slanke peppels en het graan
Staan diep te buigen, heel voornaam.

De beek als bode snelt door ‘t land,
En waar de wind de kruinen kamt,
Kijkt steels de weide naar mij uit,
Als werd ze gauw mijn lieve bruid.

Ja, kom ik moe in ’t nachtkwartier,
Dan zingt daar puur voor mijn plezier
De nachtegaal, en schemergoud
Verlichten glimwormpjes het woud.

Vergeefs! Dat is nu eenmaal zo,
Geen dichter reist incognito,
De lieve lente merkt gelijk,
Wie koning zijn moet in haar rijk.


Heimwee 

Wie door de wereld wil dwalen,
Neemt beter zijn liefste mee,
De anderen zijn vol van verhalen,
Maar zeggen al spoedig: adee!

Wat weten die donkere bomen
Van de goede, oude tijd,
Van het land van mijn kinderdromen,
Waarnaar ik nu omzie in spijt?

Het liefst kijk ik op naar de sterren,
Die schenen toen ‘k haar het eerst zag,
De nachtegaal hoor ik van verre,
Haar lied bracht mijn liefste een lach.

Mijn beste tijd, dat is de morgen,
Dan smaakt me de verte zoet,
Beklim ik de hoogste bergen,
Groet jou, Duitsland, uit vol gemoed.


Weemoed 

Ik kan dan weleens zingen,
Vol valse vrolijkheid,
Maar stille tranen dringen,
En ’t hart voelt zich bevrijd.

Zo zingen nachtegalen,
Als ’t voorjaar zich ontplooit,
Een lied van zoete kwalen,
Uit de tombe van hun kooi.

Dan luisteren alle harten,
En elk is blij gestemd,
Maar niemand voelt de smarten,
Die zingend zijn ontremd.

                  *

Zeg mij toch, mijn hart, wat wil je?
Onvast zwerft jouw bonte wil;
Menig ander hart wel stil je,
Alleen jij wordt nooit eens stil.

“Juist wanneer ik zo ga zingen,
Om mijn angsten te verslaan,
Rust en vrede af te dwingen,
Die de mens ter harte gaan:

Dan grijpt mij het diep verlangen
Naar de lust waarnaar ik dorst,
Buiten schot van mijn gezangen -
Wie verkwikt mijn moede borst?”


Intermezzo 

Jouw beeltenis zo heerlijk
Leeft in mijn hart voortaan,
En kijkt daar fris en vrolijk
Mij alle uren aan.

Mijn hart zingt stil en prevelt
Een oud en schoon refrein,
Dat naar de hemel wervelt
Om snel bij jou te zijn.


Wichelroede 

Er slaapt een lied in alle dingen,
Die daar dromen doof en blind,
En de wereld zal gaan zingen,
Als je ’t toverwoord maar vindt.


Voorbij 

Dat is de oude boom niet meer,
Die van mijn kinderjaren,
Waarin ik te midden van bloesems teer
De verten kon ontwaren.

Dat is het woud niet meer, dat zacht
Bewoog met ruisende ranken,
Als ik mijn liefje verliet bij nacht,
Mijn hart vol nieuwe klanken.

Dat is niet meer het diepe dal,
Met herten aan de beken,
Waar wij wel meer dan duizendmaal
Op uit hebben gekeken.

Het is de boom nog, dal en woud,
Dat alles is jong gebleven,
Maar jij werd ondertussen oud,
Voorbij is dat mooie leven.


De stilte 

Geen mens kan weten of gissen,
Hoe goed, hoe groots ik me voel.
Ach, soms kan ik een iemand missen,
Die weten zou wat ik bedoel.

Zo stil is de sneeuw zelfs niet,
Zo sprakeloos zwijgzaam zijn
De sterren niet in het verschiet,
Als mijn diepste gedachten zijn.

O was het alvast maar morgen,
Dan klinkt er weer vogelzang,
De leeuwerik klimt naar de wolken,
Mijn hart volgt zijn hoge gang.

O was ik maar een van die vogels,
Dan steeg ik op en ik vloog
Tot over de zee en verder,
En jubelde hemelhoog.


Voorjaarsnacht 

Hoog daarboven in de luchten
Hoor ik op de zoele wind
Het geluid van vogelvluchten,
’t Is het voorjaar dat begint.

Aarzel tussen lach en tranen,
Kan het werkelijk zo zijn?
Oude wonderen en wanen
Glanzen in de maneschijn. 

Maan en sterren stil getuigen,
En de bomen zuchten ‘t uit,
En de nachtegalen juichen:
Zij wordt eindelijk jouw bruid!


In den vreemde 

Uit mijn thuisland achter het weerlicht rood
Daar komen de wolken vandaan,
Maar mijn vader en moeder zijn zo lang dood,
En niemand daar kent nog mijn naam.
Al gauw, al gauw komt de stille tijd,
Dan vind ook ik rust: mij verwent
Ruisend de lieve woudeenzaamheid,
Mijn naam dan ook hier onbekend.


In memoriam 

Mijn luit, o mijn getrouwe,
Hoe menig zomernacht,
Heb tot aan ’t morgengrauwen
Ik met jou doorgebracht!

De dag wordt afgesloten
Met smeulend avondrood,
Maar de oude reisgenoten,
Die zijn al zo lang dood.

Wat zullen wij nog zingen
Hier in de eenzaamheid,
Als allen van ons gingen,
Die ons lied heeft verblijd?

En toch zullen wij zingen!
Al zwijgt het vriendenkoor;
Mijn avondliedjes dringen
Misschien tot boven door.

Wie zijn gestorven horen
Misschien mijn zingen wel,
En openen zacht de poorten
Voor mij en ’t snarenspel.


De kluizenaar 

Kom, Troosteres, mijn stille Nacht!
Vanaf de bergen daal jij zacht,
Aan slaap gaan wij ons laven,
Alleen een schipper, zwervensmoe,
Zingt over zee de avond toe,
En prijst God in de haven.

Zo snel als wolken jaagt de tijd
En ik blijf hier in eenzaamheid,
Door iedereen vergeten,
Maar jij daalt zachtjes op mij neer,
Als ik in ‘t bladerruisen weer 
Diep peinzend heb gezeten.

De nacht, ons aller troost, nu naakt.
De dag heeft mij zo moe gemaakt,
De weidse zee al donkert,
O geef mij rust van lust en nood,
Totdat het eeuwig morgenrood
Het stille woud doorflonkert.


Maannacht 

Het was alsof de hemel
De aarde had gekust,
Zodat zij in de schemer
Op ’t hoogste was belust.

Een bries ging door de velden,
De halmen wiegden zacht,
De sterren schenen helder,
Het bos zweeg in de nacht.

Mijn ziel steeg op en spreidde
Haar vleugels met geruis,
Vloog door de stille weiden,
Als ging zij al naar huis.


Doodsverlangen 

Al bijna in zijn blauwe graf gezonken,
Droomt nog de zwaan en zingt, van ‘t sterven dronken;
De aarde, moe van ’t welig zomers bloeien,
Laat al haar vuur in rijpe druiven gloeien;
De zon sproeit vonken bij ’t ter kimme zinken,
En geeft de aarde laatste gloed te drinken,
Tot, ster voor ster, de nacht haar dronken dromen
Tot wonderbaarlijk zachte rust doet komen.


Memento mori 

Snaai oesters, dukaten,
En moet toch sterven!
Dan smullen de maden
En lachen de erven.


De tovenares in het woud 

“Al zo lang, zo lang geleden
Zat ik ginder aan de oever,
Zag hoe scheepjes langs me gleden
Ver de schemer van het woud in.

Want een vogel zong in ’t voorjaar
Aan die groen beboste zomen,
Zong met wonderlijk volume,
Als een jachthoorn in mijn dromen.

En op rots en waterboorden
Bloeiden zeldzaam fraaie bloemen,
De rivier sprak donkere woorden,
’t Was alsof ik ze verstaan kon.

En terwijl ik peinzend opsnoof
Koele lucht van stroom en lover,
En een wonderlijk verlangen
Mij verlokte naar de kloven:

Zag ik op een glazen scheepje,
Tot in ’t diepst der ziel geschrokken,
Daar een wonderschoon mooi meisje,
Gul omhuld met blonde lokken.

’t Snoer dat strak haar hals omspande
Knoopte zij toen los, behendig,
Reikte mij met witte handen
Een ondenkbaar schone parel.

Slechts een woord vol vreemde klanken
Sprak zij met haar rode lippen,
Maar in mij zal eeuwig klinken
’t Raadsel dat mij wil ontglippen.

Sedert zat ik daar betoverd,
En als weer de dag ging lengen,
Kwam zij van haar kostbare ketting
Steeds een parel aan mij brengen.

Ik verborg ze in de bosgrond,
En uit elk van die juwelen
Sproot te zijner tijd een bloesem,
Die haar schoonheid leek te stelen.

En zo werd ik langzaam ouder,
Bloemen die ik trouw bewaarde,
Sluimerden met gouden dromen
In die zoele, rijke gaarde.

Weggespoeld is nu de gaarde
En de bloemen zijn verdwenen,
En de plaats waar ze ooit stonden,
Is nooit meer aan mij verschenen.

Ver daarginds ligt nu mijn leven,
Breidt zich uit als jonge dromen,
Schemert steeds zo vreemd en lokkend
Door de oude donkere bomen.

Nu pas weet ik wat die vogel
Eeuwig roept zo bang en dwingend,
Ongekend trekt een belofte
Mij steeds nader tot zijn zingen.

Hoor de wouden koeltjes ruisen,
In die roep van lang geleden,
Waar ben ik zo lang gebleven? –
O ik wil nu eindelijk vrede…”

En de zoete Florimonde
Ging van ’t slot snel naar beneden,
Om de donkergroene gronden
Van het woud weer te betreden.

Hoorde stromen sterker klinken,
Zag bij nacht de burcht des vaders
Zwijgend in de verte blinken,
Al het leven als verzonken.

En de vader stond daarboven
Uit te zien bij slecht en schoon weer,
Zelfs als ’t woud in huiver ruiste,
Maar nooit zag hij daar zijn zoon meer.

En de winter is gekomen,
En de lente met zijn zanger,
Maar de vogel in de bomen
Zong het wonderlied niet langer.

En de jachthoorn was verklonken
En de tovenares verzwonden,
Wilde niemand anders hebben 
Dan de zoete Florimonde. -


Gesprek in het woud 

Het is al laat, het wordt al koud,
Wat rijd jij eenzaam door het woud!
Het bos is groot, jij bent alleen,
Mijn mooie bruid, waar ga jij heen?

“De mannen die vertrouw ik niet,
Ze brachten mij te veel verdriet,
Hun jachthoorn lokt met listige stem,
O vlucht! Je weet niet, wie ik ben.”

Zo rijk versierd zijn paard en vrouw,
Zo jong en rank haar lichaamsbouw,
Nu zie ik het – God sta me bij!
Jij bent die heks, de Lorelei.

“Dat zie je goed – mijn burcht zo trots
Ziet op de Rijn uit van zijn rots.
Het is al laat, het wordt al koud,
Voor eeuwig blijf jij in dit woud!”


De verdwaalde jager 

“Ik heb een ree gezien, zo rank,
In ’t groene eikenbos,
Nu is ’t hierbuiten boos en bang,
Zij laat me niet meer los.

Komaan, gezellen in de jacht,
De hoorn gevat, sta op!
Ze lokt zo licht, ze lokt zo zacht,
Het morgenrood gloeit op.”

Het hertje leidt de jagersman
Naar nooit geziene pracht,
Bergop, bergafwaarts gaat het dan,
Door donkergroene nacht.

“Hoe ruist de avond in het woud,
Mijn hart klopt luid in nood. 
De vrienden ver, de wind zo koud,
De wereld is zo groot!”

Naar ’t diepste bos lokt zij hem heen,
Die lokstem diep en teer,
De jager dwaalt en dwaalt alleen,
Vindt nooit een uitweg meer. – 


De schatgraver 

Als ‘s nachts de sterren blonken
Nam hij houweel en schop,
En diep in de spelonken
Groef hij zijn schatten op.

Gods engelkoren zongen
Daarbij in stille nacht,
Als rode ogen drongen
Metalen uit de schacht.

En fel en onverschrokken
Woelt hij te diep in ‘t steen,
Dan storten puin en brokken
Zich over de paljas heen.

Een hoongelach weergalmde
Met hol en wild gerucht,
De engelkoren talmden
Weemoedig in de lucht.


Reislied 

Zo rustig ga ‘k mijn weg alleen,
Zo stil is mijn gemoed;
Verkeerde wegen zijn er geen
En ieder weer is goed.

Waarheen mijn weg ook leiden mag,
De hemel dekt me zacht,
De zon verschijnt met elke dag,
De sterren staan op wacht.

En kom ik laat of kom ik vroeg
Aan ’t einddoel van mijn reis:
Ook deze dwaalweg voert me toch
Door ’t aardse Paradijs.


De ouderdom 

De vogels gaan weer op hun verre reis,
De vale aarde gaat naar slaap verlangen,
Verklonken zijn de vrolijke gezangen,
De droeve winter kleurt de hemel grijs.

Het tikken van de klok markeert de wijs
Van ’t vogeltje, in ’t najaarsbos gevangen,
Gedachten blijven in ’t verleden hangen,
Een zonnig sprookje zonder sneeuw of ijs.

Zo mild heeft mij de ouderdom geschenen:
Wacht maar, gauw dauwt het van de daken weer,
Het duurt maar even voor de zon zal schijnen.

Een boodschapper klopt aan die ’t goed wil menen,
Je gaat verwonderd uit – en keert niet weer,
Want deze lente zal nooit meer verdwijnen.


Bronnen

“Als ik een vogel was,
Verstond ik mijn eigen zingen,
En als ik vleugels had,
Dan wist ik waarheen ze gingen!”

(Aus dem Leben eines Taugenichts, hoofdstuk 7)

De gedichten van Joseph von Eichendorff zijn tijdens zijn leven her en der gepubliceerd, van tijdschrift, almanak en kroniek tot krant. Een groot deel ervan verscheen in zijn novellen: als liedjes die door de hoofdrolspelers worden gezongen. 
   Pas in 1837 bundelde hij zijn inmiddels populaire gedichten. De huidige, meest gangbare uitgave van zijn verzamelde gedichten (Deutscher Taschenbuch Verlag, 1975) baseert zich op de uitgebreide tweede druk (1841) van die geautoriseerde uitgave, en omvat bovendien in het tweede deel de gedichten die na de verzameling van 1841 zijn verschenen, of die daar niet in opgenomen waren.
   Ik heb me in de selectie van de gedichten voor deze bundel gehouden aan Eichendorffs eigen keuze en aan de volgorde die hij daarin heeft aangebracht. Alleen de laatste twee gedichten (Reislied en De ouderdom) komen uit de nalatenschap. De gedichten die Robert Schumann koos voor zijn geliefde Liederkreis opus 39 heb ik integraal vertaald. Overigens heb ik daarbij de originele tekst van Eichendorff aangehouden: Schumann zette de verzen nogal eens naar zijn hand. Deze vertalingen zijn daarom niet altijd een op een mee te zingen met de bekende liederen - enige creativiteit wordt dan van de zanger verlangd.
   Verder heb ik me laten leiden door mijn smaak en willekeur. Naast de typische volksliedachtige gedichten heb ik een aantal puntdichten, enkele romances en een sonnet opgenomen.

Hieronder volgen de oorspronkelijke titels van de gedichten. Het jaartal duidt op het jaar van de eerste publicatie. Een jaartal tussen haakjes geeft het jaar van ontstaan aan, voor zover bekend. 

Lentereis: Frische Fahrt - 1815
De vrolijke zwerver: Der frohe Wandersmann - 1826
In het woud: Im Walde - 1836
Schemering: Zwielicht  - 1815
De zwervende student: Der wandernde Student - 1834
Terugkeer: Rückkehr  - (1810-1812)
Op een burcht: Auf einer Burg - 1837
In den vreemde: In der Fremde  - 1837
Verlangen: Sehnsucht  - 1834
Afscheid: Abschied  - (1810)
Wegwijzer: Wegweiser  - 1833
In het zuiden: Schöne Fremde - 1833
Wandelspreuken: Wandersprüche  - 1833/1837
Dolende dichter: Wandernder Dichter  - 1841
Heimwee: Heimweh  - 1826
Weemoed: Wehmut  - 1815/1837
Intermezzo: Intermezzo - (1810)
Wichelroede: Wünschelrute - (1835)
Voorbij: Vorbei – 1840
De stilte: Die Stille – 1815
Voorjaarsnacht: Frühlingsnacht – 1837
In den vreemde: In der Fremde – 1833
In memoriam: Nachruf – 1838
De kluizenaar: Der Einsiedler – 1835
Maannacht: Mondnacht – 1837
Doodsverlangen: Todeslust – 1840
Memento mori: Memento mori – (1839)
De tovenares in het woud: Die Zauberin im Walde – (circa 1808)
Gesprek in het woud: Waldgespräch - (1812)
De verdwaalde jager: Der verirrte Jäger – 1815
De schatgraver: Der Schatzgräber – 1834
Reislied: Reiselied – (?)
De ouderdom: Das Alter - 1864


Nawoord


“Ze zijn niet meer in leven,
De liefsten van weleer,
En wie er overbleven
Herkennen ons niet meer.

En vreemde lieden lopen
Door huis en hofstee rond -
Alleen de bomen hopen
Op onze wederkomst.

Het woud ruist in de dalen
In zelfde eenzaamheid
En wil nog steeds verhalen
Van onze kindertijd.

Als goede uren komen,
Dringt luid of soms gesmoord,
Het wijsje van die bomen
Diep in mijn wezen door.

Al beef ik van verlangen,
Ik zing het, want ik moet:
Je hoort in deze klanken
De oude thuislandgroet.”

In deze laatste strofen van het gedicht An meinen Bruder uit 1830 verwoordt Eichendorff, beter dan enig essay zou kunnen doen, de kern van zijn poëtica: een eeuwig heimwee naar zijn jeugd, niet beschreven maar gezongen, recht uit het hart, in harmonie met de natuur.  

Joseph Karl Benedikt Freiherr von Eichendorff werd op 10 maart 1788 geboren op Slot Lubowitz nabij Ratibor, destijds onderdeel van het Koninkrijk Pruisen, nu, als Racibórz, Pools grondgebied. Hij stamde uit een rooms-katholieke familie van Pruisische officieren.
   In het voorvaderlijk kasteel in de uitgestrekte Silezische bossen, ver weg van de grote wereld, was het leven stil en eenvoudig, en waren ook de genoegens simpel: jachtpartijen met veel hoorngeschal en geweersalvo’s, dansavonden met de plaatselijke schoolmeester als orkestleider, een jaarmarkt, incidentele bezoekjes aan bevriende families, eveneens kleine, bijna boerse landadel.
   Het was een idylle van middeleeuwse eenvoud waaraan pas een einde kwam toen Joseph en zijn oudere broer Wilhelm voor hun studie werden uitgezonden naar Halle, Heidelberg, Berlijn en Wenen. Tijdens hun ‘Wanderjahre’ veranderde Europa onomkeerbaar door het woeden van de Napoleontische oorlogen. Het barokke familieslot moest uit geldnood worden verkocht.
   Joseph scheidde van zijn broer, met wie hij al die jaren had opgetrokken, en accepteerde een functie als staatsambtenaar. In die hoedanigheid hield hij zich op hoog niveau bezig met religieuze zaken, vooral met het RK-onderwijs. Hij woonde en werkte her en der, voorgoed gescheiden van zijn kinderparadijs, dat hij in zijn novellen en gedichten liefdevol bleef memoreren. Hij stierf aan longontsteking op 26 november 1857, een succesvol man - maar voor eeuwig een banneling.

In Heidelberg had de student Eichendorff kennis gemaakt met de Romantische beweging. Toch zou het even duren voor hij daarin zijn eigen stem vond. De ontmoeting met de volksliedverzamelaars Achim von Arnim en Clemens Brentano, onsterfelijk geworden door hun anthologie Des Knaben Wunderhorn, deed hem studentikoze sonnetten en gekunsteld, literair sentiment afzweren.
   Hij vond een eenvoudige, volkse toon die naadloos aansloot bij het geluk en de eenvoud van zijn jeugd. Het Reviaanse motto An unhappy childhood is a writer’s gold mine was op hem bepaald niet van toepassing. Hij had beleefd, waarover de meeste romantici, zoals de stadse Heine, slechts fantaseerden: een gelukzalige eenwording met de natuur - de romantiek paste hem als een lederen jachthandschoen.
   Bij Eichendorff geen overdrijving, geen ironie, geen kitsch: nog geen paar decennia nadat ze was ontstaan vond de literaire Romantiek in hem misschien wel haar beste vertegenwoordiger.
   Eichendorff schreef in zijn vrije tijd vele honderden gedichten, in allerlei genres. Hij zwichtte nu en dan voor de tijdgeest en maakte zoetige romances over ridders en jonkvrouwen zoals die toen in zwang waren, hij schreef godvruchtige poëzie, romans, toneelstukken, satires en puntdichten, vertaalde epen uit het Spaans; maar zijn leven lang bleven er die simpele, zuivere verzen komen, die klinken als volksliedjes en die de kern van zijn oeuvre vormen - in 2021 nog even fris als in de verre jaren dat ze geschreven werden. Uit die gedichten, empathisch op muziek gezet door onder veel meer Felix Mendelssohn, Robert Schumann en Hugo Wolf, heb ik het merendeel van deze bundel gekozen.

Je kunt je afvragen waarom Eichendorff op zijn best zo veel beter is dan de meesten van zijn tijdgenoten, die toch ongeveer net zo klinken. Ik denk dat dat komt door zijn geheel eigen poëtica. In dit verband wordt de term ‘emblematisch’ wel genoemd: hij dicht in plaatjes, plaatjes uit een sprookjesboek - hij schildert ons in elegante verzen beelden voor, vaak contrasterende beelden, clair-obscur, donker en licht, en laat die beelden voor zichzelf spreken, zonder iets uit te leggen. 
   Natuurlijk kun je de eeuwig ruisende wouden, de jubelende nachtegalen, het rusteloze zwerven en de vrolijke jacht opvatten als metaforen, maar dat is geheel op eigen rekening. Eichendorff spreekt slechts van wouden, nachtegalen, jacht en zwerven, en laat het aan de lezer om te raden waarom er altijd dat heimwee is, waarom de dichter huivert van angst of vol is van geluk. De dichter is versmolten met zijn onderwerp; het gedicht is wat het is en duldt nauwelijks inbreng van zijn lezer, of zelfs van zijn schepper. 

In Duitsland is Eichendorff nog steeds een grootheid, niet in de laatste plaats door die vertolkingen van Mendelssohn, Schumann en Wolf. In ons taalgebied is hij veel minder bekend. Zijn debuut Aus dem Leben eines Taugenichts is vertaald (‘Uit het leven van een nietsnut’: Pim Lukkenaer, Astoria Uitgeverij) en daarmee ook de gedichten die in dat verhaal opgenomen zijn. Verder is er een tweetalig bundeltje uitgebracht door de Leidse uitgeverij Plantage met de fraaie titel: ‘Zonder doel van hier’. Daar moeten we het mee doen.
   Ik had verwacht dat hij in de negentiende eeuw wel uitgebreid vertaald zou zijn; maar het doorbladeren van de verzamelde gedichten van veelschrijver Nicolaas Beets leverde slechts een hálf gedicht op, de eerste twee coupletten van Wandernder Dichter, in deze bundel vertaald als Dolende dichter

Ik weet niet, wat dat zeggen wil!
Ik treed mijn huisdeur uit, heel stil;
Terstond vliegt daar een leeuwrik op
En jubileert uit vollen krop;
Het gras, de bloemen allegaar
Staan met juweelen en paarlen in ’t haar;

De hoogen popel, ’t gouden graan
Vangt buigingen en dienaars aan;
Als bode snelt me een beekje voor;
En gluur ik tusschen ’t lommer door,
’t Veld kijkt in stilte naar mij uit,
Als ware ’t mijne, lieve, bruid.

Er wordt heel wat afgezworven in de gedichten van Eichendorff. In werkelijkheid schijnt de bescheiden en fysiek niet sterke dichter voornamelijk per postkoets door de wereld gedwaald te hebben, na een paar jeugdige trektochten.
   Dat maakt de onrust er niet minder om, natuurlijk. De Duitse kunstenaar en schrijver Natias Neutert omschreef Eichendorffs nostalgie als een dialectische eenheid van tegengestelden, ‘een wankel evenwicht tussen heimwee en Wanderlust’; en dat typeert zijn gedichten dermate goed dat ik er, met een kleine variant, de titel van deze bundel aan heb ontleend. 
   Maar van die twee schijnbaar botsende begrippen was het heimwee ongetwijfeld het grootst, want in geen van de steden waar hij na zijn jeugd woonde, met uitzondering van het gemoedelijke Wenen misschien, voelde hij zich echt thuis. Door het Slot Lubowitz dwaalden inmiddels vreemde lieden, en alleen de bomen kenden hem er nog bij naam.

Jan-Paul van Spaendonck


Dit is de integrale tekst van de bibliofiele bundel die in de zomer van 2022 te Kalmthout (België) verscheen bij de Carbolineum Pers van Boris Rousseeuw (1959-2024). 
De oplage van 35 met de hand gezette en gedrukte boekjes (harde kaft, gebonden, in een schuifdoosje) is uitverkocht. 
Het copyright van de vertalingen berust bij de auteur. 
Het boek werd geïllustreerd met een negental prachtige, speciaal voor de uitgave gemaakte houtsneden van Isabelle Vandenabeele, hier (afgezien van het titelblad) niet afgedrukt.