dinsdag 29 mei 2012

HENK SMIT 80

Afgelopen vrijdag zou Henk Smit tachtig zijn geworden. Om dat te vieren is er op initiatief van zijn drie dochters en zijn beide ex-vrouwen een box met zes cd’s uitgebracht. De feestelijke presentatie was in de Vondelkerk en ik was uitgenodigd.
Ik dronk koffie op het terras van Vertigo en verzamelde moed. Aanstonds zou ik opnieuw de wereld der Zangers betreden, waarin alles iets meer dan levensgroot is en men met luidere en zwaardere stem spreekt dan de gewone mens. Ik ben die wereld ooit als twintiger gretig binnengegaan maar heb me er nooit honderd procent op mijn gemak gevoeld. Toen er zich een gunstige muzikale afslag voordeed heb ik die zonder al te veel aarzeling genomen. Toch bleef ik altijd met één voet in dat milieu steken, als in warm drijfzand. Niet zo gek, want het is het milieu van mijn jeugd. Mijn vader werkte bij de opera en zingen zoals operazangers doen was de enige en absolute norm. Zo heeft een ontmoeting met mijn voormalige collega’s altijd een tweeledig effect: ik dompel me met graagte onder in het vertrouwde lauwe bad van zangerspraat maar ben ook geïntimideerd. Me spiegelend aan deze in de wereld geslaagde zingende reuzen voel ik mezelf weer de onzekere kleine jongen die ik ooit was. Wat moet ik antwoorden als ze me vragen hoe het gaat? Naar mijn gevoel (dat misschien onterecht is) willen ze vocale wapenfeiten horen, en die heb ik niet te bieden. Uitleggen wat ik dan wel doe in plaats van Rigoletto zingen in een Duits theater is ingewikkeld en eist meer tijd dan een sociaal babbeltje biedt. Maar toch, maar toch… Ik hoor mezelf vragen hoe het met die en die is en dat ik daar nog zo’n fijne Carmina Burana mee heb gezongen, en schud weemoedig het hoofd als ik verneem dat desbetreffende persoon ‘gestopt’ is; ‘gestopt’, dat is in zangerstaal synoniem met dood, en betekent dat je niet meer meedoet op de grotemensenbühne.
Mijn vriendin houdt me voor dat ik te gevoelig ben en te veel interpreteer vanuit mijn eigen gevoeligheid. En inderdaad valt het me opeens op dat mijn boomlange en sympathieke studiegenoot Hans enigszins onzeker lijkt te kijken als hij zegt dat hij nog in het Omroepkoor zingt (‘Maar ik doe er natuurlijk nog wel eens wat naast…’): die heeft zo weer zijn eigen hang-ups en ziet niet dat ik torenhoog opkijk tegen zijn solide en prestigieuze positie.
Van één ding ben ik wel zeker, en daarin zijn mijn gevoelens wel eenduidig. De extraverte en vals glimmende schil die om de zangerwereld zit, die lust ik niet. Ik doel op de mensen eromheen, die hun carrière maakten dankzij al die hard werkende en au fond integere zangers. Hier in de Vondelkerk waren er een paar omslachtig aan het woord, want dat is wat ze vooral doen: praten en belangrijk zijn. De voormalige recensent van een kwaliteitskrant herdacht Henk Smit op geheel eigen wijze. Dat wil zeggen, hij vertelde trots wat hij, de recensent dus, toen en toen over Smit geschreven had, als zwaaide hij hem daarmee de ultieme lof toe. En dan was er de beroemde casting director die een beroemde anekdote vertelde. In de ZaterdagMatinee ging een stuk van Sjostakovitsj. De solist werd ziek. Men belde het hele buitenland af en vond uiteindelijk een Russische vervanger. Toen die kwam bleek hij echter een verkeerde versie van het stuk te kennen. Iedereen in rep en roer. Maar kijk, daar was Henk! Hij werd van de straat geplukt, spurtte op zijn racefietsje naar het Concertgebouw, leende van iemand een jasje en van een ander een leesbril, en zong de sterren van de hemel. De casting director vertelde het alsof het zijn eigen verdienste was, maar ik dacht alleen maar: ‘Als je Henk zo geweldig vond, waarom heb je hem dan niet meteen gebeld?’
Enfin, laat ik niet zuur doen. Stampij en blabla horen er nu eenmaal bij en zonder deze gewiekste praters zouden zangers voor hun eigen spiegel staan te zingen, ik weet het. Maar ik houd niet van de mentaliteit, en hield juist zo van Henk omdat hij zo heel anders was. Hij wist gebruik te maken van de gewichtige bonzen en ze zo nodig naar de mond te praten, maar wat hem zo sympathiek maakte was zijn oprechte liefde voor mensen en voor muziek, die hij belangrijker vond dan carrière en status. Misschien daarom heeft hij nooit cd’s gemaakt – hij stond niet vooraan te dringen. En daarom is het goed dat die cd’s er nu wel zijn.
Thuis haalde ik een schijfje uit de box en zette de Liederen en Dansen van de Dood van Moessorgsky op. Buiten de balkondeuren klonk het geroezemoes van een zomeravond maar binnen werd ik meegevoerd naar een andere wereld. Henks ongelooflijk krachtige, levensdriftige en soeverein gevoerde stem vulde mijn kamer met een rijke Russische Weltschmerz. Weer was ik verbaasd over het fenomenale geluid dat uit deze kleine man kwam. In de vaderlandse zangerwereld was Henk Smit een klasse apart.

(De cd-box heet 'Henk Smit, Bas-Bariton' en bevat hoogtepunten uit de talloze operarollen die Smit zong, van Händel tot Verdi. Verkrijgbaar in de betere cd-winkel. Info: bcd@cddirect.nl)

vrijdag 25 mei 2012

KOFFIECLUB

Soms begrijp ik niet hoe andere mensen dat doen, leven. Ik bestudeer ze, in de werkelijkheid, in films, documentaires, boek en geschrift en probeer daar lessen uit te trekken. Nu zult u zeggen: is het niet ziekelijk kunstmatig om het menselijk leven te beschouwen als studieobject? Tja, antropologie uit vrije keuze zou ik het niet willen noemen. Mijn reflectie op iets wat vanzelfsprekend zou moeten zijn wordt geboren uit een periodiek teveel aan vrije tijd (die, wist de Romeinse dichter Catullus al, je ten gronde kan richten). Liever werd ik meegesleept door een stroom van gebeurtenissen en had ik de tijd niet om zo uitgebreid stil te staan bij het draaien van de wereld.
Neem nu mijn omgang met vrienden. Vroeger was er altijd een zekere gretigheid of anders wel een dwingende noodzaak om afspraken met ze te maken. Nu is het te vaak een rationeel besluit dat daartoe leidt. Ik moet af en toe mensen zien en met ze praten, anders gaat het mis met me en zak ik weg in een somber moeras van zelfbespiegeling. Het is daarom dat ik steeds vaker verlang naar een soort stamcafé. Dus niet het mondaine terras van grand café W. waar ik dit stukje zit te schrijven en een beetje bevreemd zit te kijken naar al het gedoe van die bedrijvige stedelingen, maar een tweede huiskamer buiten de deur waar je mensen treft die je kent. Hier ken ik ze ook wel, de koppen van de andere stamgasten, maar onze gesprekken beperken zich tot 'Hebt u die krant al uit?', zoals Hans Teeuwen laatst tegen me zei.
Mijn vriend Lennaert Nijgh was een eenzame nachtuil, die anders dan ik geen lieve vriendin en geen kinderen had, maar dàt had hij wel: hij betrad om twee uur 's middags Koops of De Uiver of een andere Haarlemse kroeg naar keuze, las er de kranten van A tot Z en wisselde binnensmonds wat opmerkingen met de andere vaste jongens. Als het later werd en de Beerenburg begon te werken werden die gesprekken levendiger en minder vrijblijvend, maar de dwang om het onderste uit de kan te halen en het discours netjes af te ronden was er niet: de volgende dag zag hij zijn maten immers weer.
Zoiets lijkt me nou prettig, maar ik wil er niet voor hoeven verhuizen naar een provincieplaats. Zijn er geen andere Amsterdamse zzp'ers of pensionado's onder u die met Rookzanger een soortement koffieclubje zouden willen beginnen? Lennaert had een norm waaraan een aspirant vaste jongen moest voldoen: ‘Voorwaarden om in dit exclusieve gezelschap te worden opgenomen: men dient hetzij Auteur te zijn, hetzij maatschappelijk geheel mislukt. Vlotte kerels en dergelijke niet gewenst.’
In mijn koffieclub ben ik minder veeleisend. Uw lijfelijke aanwezigheid is voldoende. Briljante conversatie is facultatief, iets mompelen over het weer mag ook. 'Bijbelse figuur met drie letters, begint met een x?', terwijl u even opkijkt van uw krant, dat lijkt me al heel wat.

dinsdag 22 mei 2012

JORDAAN

Met de Jordaan heb ik nooit zoveel opgehad. Ik vond het een soort hardnekkige folklore, iets voor leutige tv-programma's waarin ten onrechte de indruk wordt gewekt dat Amsterdammers gemoedelijke mensen zijn met een heel bijzonder gevoel voor humor. Ik sluit niet uit dat die lauwe appreciatie aan pech te wijten is: de weinige keren dat ik er iets te zoeken had was dat op een grauwe doordeweekse morgen. In de autoloze straatjes met de veelal prozaïsch gerenoveerde huisjes was de beroemde levendigheid dan ver te zoeken.
Na het afgelopen weekend moet ik mijn oordeel bijstellen.
Ik was gevraagd om te zingen tijdens de tweejaarlijkse Open Ateliers Jordaan. Zo'n vijfenzeventig ateliers houden dan open huis. 's Middags op het hele uur is er in een aantal daarvan een klein optreden, door een dichter, een muzikant of een singer-songwriter. Tot dat laatste gilde behoorde ik dus, hoewel de website mij aanprees als 'opera': van dat verleden kom ik nooit los. Hoe ik ook tokkel als Nick Drake en mijn Sprechgesang oefen, hoe ik ook mijn best doe ongeschoold te klinken (ik ben er zelfs een tijd voor aan de drank gegaan, en pijproken doe ik ook niet voor mijn lol) - ik blijf altijd 'die operazanger'. Ooit vond ik dat erg; nu maak ik van de nood een deugd door af en toe een Napolitaans lied door mijn sombere chansons te mengen.
Ik had zorgeloos toegezegd maar toen de datum naderde was ik licht gespannen, en uiteindelijk was het toch weer even wennen aan mijn ooit zo vertrouwde troubadourschap. Ik kwam rechtstreeks van een Limburgse camping en had lang mijn liedjes niet in het openbaar gezongen. Dan kan het gebeuren dat je ineens een woord of een akkoord niet meer weet. Nooit de moeilijke zinswendingen of harmonieën, maar juist de meest voor de hand liggende, vreemd genoeg. Op dat moment, starend in dat onverwachte zwarte gat, besef je dat je zenuwachtig bent. Zo wandelde ik niet helemaal tevreden naar mijn tweede optreden. En daar gebeurde een klein wonder.
Het atelier was gevestigd in een oude looierij die later als koetshuis had gediend. De ruimte was hoog en al na één rinkelend akkoord op mijn kleine Taylor merkte ik dat het er fantastisch klonk. Ik ging zitten tegen een wand vol geometrische doeken in streng zwart-wit. Tegenover me nam mijn publiek plaats op keukenstoeltjes. De kunstenares kondigde me aan en ik begon. Al na een paar zinnen merkte ik dat mijn luisteraars aan mijn lippen hingen. Ze glimlachten en keken me onbeschaamd aan. Dat gaf me moed. Het is altijd fijn als je niet voor de kat zijn kont zingt, maar als je merkt dat je publiek wérkelijk meeleeft en zich liefdevol aan jouw stem en spel overgeeft wordt het beste in een artiest boven gebracht. Er ontstaat dan soms iets zeldzaams, iets magisch. Het is alsof je samen muziek maakt. Alles gaat vanzelf. Je hoort je eigen woorden alsof je ze ter plekke ingefluisterd krijgt en bent verrast door hun klank en hun betekenis. Je voert niet uit maar schept ter plekke.
Ondertussen was het straatje volgestroomd met voorbijgangers. In de zon waren die er getuige van hoe ik mijn jeugdliefde opnieuw beleefde. Ik zong over Bettina uit de Willem van Hembyzestraat. In het liedje had die kleine blonde fee omwille van klank en ritme een schuilnaam gekregen en een andere domicilie: Belinda, uit de Daam van Harenstraat. Het was muisstil en een ijle droomlucht verspreidde zich door de ruimte. Toen was er applaus en was de betovering verbroken. Terwijl ik cd's stond te verkopen kwam er een vrouw op me af. Ze had ooit pal tegenover me gewoond, daar in Geuzenveld, we hadden samen in de zandbak gespeeld. Bettina/Belinda kende ze ook natuurlijk. Ik vond op dat moment niets gek. Het hoorde zo.
Terwijl ik met mijn gitaar onder mijn arm verder liep naar de volgende locatie viel het me op hoe mooi de Jordaan eigenlijk was, en hoe gezellig, en ook hoe warm het was. Het was eindelijk lente geworden.

zaterdag 19 mei 2012

HEMELVAART

Saint-Avold, 2004

Het werd hoog tijd, vond mijn broer, om weer eens een familieuitje te organiseren. De laatste keer was al weer lang geleden. We hadden elkaar toen getroffen, broers en aanhang, in het Franse Saint-Avold. Waarom precies daar weet ik niet meer. Het was dichtbij en toch buitenland, dat zal het geweest zijn. De locatie deed er ook niet zoveel toe, want afgezien van een wandelingetje of twee waren we vooral bezig met onze eigen familierituelen. Voor buitenstaanders moeten die een vreemd schouwspel hebben geboden. Of liever gezegd, het schouwspel was niet zo bijzonder (een zigeunerkampje met drinkende mannen) maar de klanken die eruit opstegen waren dat voor de doorsnee campinggast wel. Hoogduitse drinkliederen, Monty Python-quotes, scènes uit Kunt U mij de weg naar Hamelen vertellen, meneer?, voor niet ingewijden onbegrijpelijke kreten en spreuken, ploppende kurken, joelende kinderen, en dat dan op onbezorgd maar geschoold volume. Gelukkig was het een stille camping, en niet al te keurig. 's Nachts werd er wild gewaterd, gestruikeld over scheerlijnen en gestommeld aan de deuren van verkeerde caravans en 's ochtends gold de eerste hilariteit de verwilderde staat waarin een van ons (meestal ik, de oudste en de gangmaker) uit het tentje tevoorschijn kroop.
Dat we wel degelijk in Frankrijk waren werd ons pijnlijk duidelijk toen we, de tweede of derde dag, om middernacht in de verte knallen hoorden. De hemel lichtte op in feestelijke kleuren. Quatorze Juillet, helemaal vergeten. Dat betekende dat de volgende dag de winkels dicht zouden zijn. Tot verbijstering van mijn vriendin, die toen nog maar kort in de familie was, gold onze eerste zorg niet de voeding van de kinderen, maar de nog resterende voorraad genotsmiddelen. Dat ik ergens halverwege de dag met roken zou moeten stoppen was tot daaraan toe, maar waar haalden we in godsnaam wijn vandaan? Uiteindelijk was de campingbaas zo vriendelijk ons een paar flessen uit eigen kelder te verkopen, maar het laatste beeld van de dag bewaar ik nog altijd, met een mengsel van vrolijkheid en schaamte, in mijn herinnering: drie volwassen mannen die beurtelings de laatste druppels uit eigenlijk al weggegooide kartonnen wijnpakken wringen.
We haalden herinneringen aan het merkwaardige reisje naar Saint-Avold op terwijl we, vele jaren later, zaten te kleumen in het Limburgse Noorbeek. Ook nu was het een feestdag met winkelsluiting de volgende dag, maar we waren erop voorbereid, en veel hadden we trouwens niet nodig. Mijn broers schonken zich af en toe een glas wijn in, maar mijn voorgoed die kant op gefixeerde blik constateerde geen mateloosheid en niet meer dan een klein beetje gulzigheid, laat op de avond, toen de kleine meisjes allang sliepen. De sterren straalden hoog boven het dal aan de koude heldere hemel. Even verder lag België. Pie Jesu Domine, dona eis requiem, intoneerden mijn zingende broer en ik tweestemmig maar sotto voce. Ik stootte zijn wijnglas aan met mijn beker granaatappelsap. De mannenkoorklassieker Vergesset auch das Trinken nicht (Nein, nein!) lieten we maar achterwege.

dinsdag 15 mei 2012

CONTRAMINE

Omdat F. ten dode is opgeschreven moet hem veel vergeven worden.
Ik had gezongen in Castricum, in een mooie oude kerk. Na afloop reden we naar het strand om nog iets te drinken en de zee te zien. We zaten op een terras uit de wind. De zee was kalm en glanzend. Witte wolken zeilden dromerig door de koude blauwe lucht. Ik vroeg F. of hij een beetje genoten had van het concert.
'Nee,' zei hij.
Ik keek hem vragend aan, even geschokt als geamuseerd. Als iemand ook maar de geringste kritiek op mij of mijn collega's heeft ga ik onmiddellijk in de verdediging, maar bij zo'n botte afkeuring word ik vreemd genoeg heel rustig; er is geen strijd, er is een patstelling, en die heb je maar te aanvaarden. F. legde nog wel uit: 'Het is mijn muziek niet, het is mijn ensemble niet.' Toen kwam zijn thee met appeltaart, en daar deugde ook niets van. Oma's appeltaart kwam natuurlijk gewoon uit de fabriek en van zwarte thee begrepen ze in Nederland hoegenaamd niets.
F. was in de contramine. Niet zo verwonderlijk in zijn situatie, maar een tijdje terug had hij ons juist zo verrast met zijn bijna euforische humeur. Alle spanning was van hem afgevallen, juichte hij toen, dit was het, meer niet, hij hóefde niks meer. Hij hoefde zich niet langer te ergeren. Ik herinnerde hem aan die plotselinge mildheid.
'Het zal wel van die chemo's komen,' zei hij, 'dat ik nu uit mijn doen ben.' Terwijl hij met een vies gezicht van zijn thee dronk vervolgde hij: 'Ik wil een boekje maken, waarin ik puntsgewijs mijn ergernissen behandel. Een avond met een bloknootje voor de tv, en het is zo gevuld.' Hij barstte los met voorbeelden. In zijn walging van Spinvis en Jan Smit kon ik me nog wel vinden, en het belabberde Nederlands dat de reclame maar ook de praatprogramma's tot een kwelling maakt baart mij ook zorgen. Maar ik werd toch geprikkeld door deze zwarte litanie. Zat ik hier niet om even na te genieten van een mooie middag? Smaakte mijn Ben & Jerry's ijs ('met belachelijk grote stukken chocola') me soms niet goed? En de zee, lag die daar niet weids te schitteren in het gouden namiddaglicht? Ik dacht aan al mijn lessen in mindfulness. Ik ademde diep en rustig en concentreerde me op mijn eigen gevoel van welbehagen. Ik hoorde mijn onfortuinlijke vriend praten, maar hoorde ook de kinderstemmen op het strand, het schuren van het lepeltje waarmee mijn vriendin het laatste schuim uit haar cappuccino schepte. Het gesprek leek weg te drijven van irritaties en kwam na een voorzetje van mijn vriendin op vogels. F. is een bevlogen vogelaar. Zijn vogelimitaties zijn een lust voor het oor. Maar ook in het hemelruim was het niet pluis. Hij had een dvd van de vogelbescherming gekregen, die zo knullig was, dat hij het nog beter kon, al kon hij geen camera vasthouden. 'Een merel zingend op een boomtak! Wat doet een merel? Een merel zit op de nok te zingen, of scharrelt rond in de aarde! En een badderend pimpelmeesje! Belachelijk!'
'Is dat ergernis 33 sub B?', gooide ik er vanuit mijn meditatieve staat tussendoor.
F. lachte. Want je kunt zeggen van hem wat je wilt, hij is een intelligent mens die zichzelf goed kent, en zelfspot is een van zijn aantrekkelijkste eigenschappen. Het moment van comic relief duurde echter maar kort en de snijdende kritiek op de ornithologische missers ging voort. Ik besloot even naar de wc te gaan. Toen ik terugkwam had het gesprek blijkbaar een onverwachte wending genomen, want ik hoorde hem grinnikend zeggen: 'Alle mannen gaan op den duur op Sean Connery lijken. En alle vrouwen ook.'

vrijdag 11 mei 2012

MAC

Mijn ouwe Mac is dood. In zijn slaap gestorven waarschijnlijk. Toen ik vannacht naar de wc ging deed het licht het niet. Er bleek een stop doorgeslagen te zijn. Of dat het gevolg is van een manco in de Mac (kortsluiting? Heeft het soms geonweerd vannacht?) of de reden is van zijn ontslapen weet ik niet. Wel weet ik dat het een idioot gevoel van machteloosheid geeft om op allerlei knopjes te drukken en steeds naar een zwart scherm te moeten blijven staren. Ik was aan die logge machine gehecht en werkte er graag op. Mijn laptop gebruik ik eigenlijk alleen voor sociale media en andere computerpret. Nu zal ik er toch echt Word op moeten downloaden, al was het alleen maar omdat het rechtstreeks, al fresco als het ware, op het scherm intikken van dit blog een gepasseerd station is; dat deed ik in het begin toen bloggen nog een nieuwigheidje was en ik er verder geen belang aan hechtte.
Ik ontdekte de dood van mijn Mac toen ik naar mijn werkkamer liep om over een andere dode te schrijven. Een zombie liever gezegd, want hij loopt hier nog op aarde rond. Ik had bij Wildschut mijn koffie verkeerd afgerekend, stak mijn portemonnee in mijn achterzak en mijn pijp in mijn mond en liep naar de uitgang. Die werd me versperd door een lange man met een hol gezicht en een warrige grijze baard. Hij zwaaide op zijn benen. We voerden een soort koddige dans uit, want hij helde steeds over naar de kant die ik op wilde gaan. Hij keek me aan, hoewel je daar niet echt van kon spreken want zijn ogen waren geheel uitdrukkingloos, en zei iets dat klonk als 'Piablo' Hij probeerde me op mijn schouder te slaan maar miste. Ik keek naar de vrouw achter de bar, die verontschuldigend haar schouders ophaalde. In feite keek ik naar haar om mijzelf van betrokkenheid vrij te pleiten. Mijn blik was huichelachtig en schuldig, want ik kende deze dronkaard. Het was een in Amsterdam neergestreken Ier, een bon-vivant die in de Pijp bij zijn vriendin, een serieuze kunstenares, was ingetrokken. Een jaar of tien geleden kwamen we elkaar wel eens tegen in het café. Ook toen al was hij een zware drinker. Hij ging roekeloos met de alcohol om. Als hij een kritische grens had overschreden werden zijn ogen zwemmerig en werd hij klef en luidruchtig. Maar als je niet te dicht bij hem in de buurt zat was hij nog altijd wel te pruimen. Hij had een diepe bariton en zong prachtig de ballades uit zijn thuisland, waarbij zijn blauwe ogen wijd open stonden, verwonderd misschien over wat er ondanks zijn laveloze toestand nog allemaal uit zijn keel kwam. We spraken wel eens over het drinken, want ook voor mij begon dat in die tijd een beladen onderwerp te worden, hoewel ik nog lang zo ver niet was als hij. Hij vertelde dat hij soms problemen had met zijn vriendin. Dan hield hij zich een tijdje koest tot zijn krediet was aangezuiverd. Ik heb hem wel eens 's morgens vroeg op de markt gezien, zwaaiend met zijn arm en lallend tegen voorbijgangers, met onder zijn andere arm een enorme bos bloemen. Daarmee hoopte hij waarschijnlijk zijn nacht doorhalen te vergoelijken.
'Piablo'. Ergens in die nu totaal dode ogen moet een vonkje herkenning zijn geweest, maar ik zag het liever niet. Nu het alweer zo lang geleden is dat ik mijn lidmaatschap van de natte gemeente heb opgezegd begin ik soms de gevaren van stevig drinken te bagatelliseren. Overdrijf ik niet? Het viel toch allemaal wel mee? Terwijl ik me ontworstelde aan de wankele greep van de Ier, wiens naam ik niet meer weet, wist ik weer dat het helemáál niet meeviel. Link spul, voor wie er gevoelig voor is. Van deze aardige, charmante zanger was niets meer over dan een menselijk wrak. Ook de grootste bos bloemen van de Albert Cuyp effende de weg terug niet meer.

dinsdag 8 mei 2012

PUZZELTOCHT


Stephan en Greta waren zestig geworden en gaven een feestje.
We verzamelden ons in restaurant Amsterdam, het voormalige pompgebouw van de Gemeentelijke Waterleiding, nu het horecahart van een autovrije woonwijk die zich afficheert als ‘duurzaam’ en ‘milieuvriendelijk’. Terwijl we koffie dronken in de hal waar ooit de machines hadden gezwoegd die de stad van water voorzagen kregen we te horen dat er een puzzeltocht was georganiseerd. Zo leerden wij de buurt van de jarigen kennen en werd bovendien het onderlinge contact tussen al die diverse vrienden, familie en collega’s vergemakkelijkt: we werden in groepjes onderverdeeld. ‘Kun je het wel aan?’ vroeg mijn vriendin, die in een ander groepje terechtkwam, plagerig. Ik had me mentaal geprepareerd op een uitputtend sociale dag en knikte bemoedigend.
We kregen een vragenlijst met toelichting en gingen op pad. GWL-terrein, Staatsliedenbuurt, Westerpark. Ik ken die buurt niet goed, en voelde me een toerist. Dat gevoel werd nog versterkt doordat mijn groepje bestond uit beroepskijkers (fotografen en kunstenaars) en bovendien drie Zwitsers telde. Door hun ogen zag mijn stad er net iets anders uit. Mijn scepsis smolt. Het was droog en zonnig, de roodstenen gevels waren doorsneden door groene hagen, en we dartelden vrolijk rond met pen en papier.
Ergens rond vraag tien rustte ik even uit op een bankje. Iemand las de introductie tot de volgende vraag voor. ‘Vanaf hier kijk je uit op een van de Grote Drie.’ In de lantaarnpaal tegenover het bankje zaten luikjes. Nietsvermoedend opende ik er een. De tronie van Gerard Reve keek me recht in het gezicht. Een tweede luikje bood zicht op een passage uit Nader tot U, een van mijn lievelingsboeken, en een derde onthulde het waarom van dit kunstwerk: Reve’s geboortehuis bevindt zich er pal tegenover, in de Van Hallstraat. De Zwitsers zijn goed ingeburgerd en spreken tamelijk vloeiend Nederlands, maar het belang van dit alles ontging ze toch een beetje. Ik keek Reve nog eens goed aan, met het gevoel dat wij tweeën een geheim deelden, en sloot het luikje. Voor een onderonsje met de burgerschrijver weet ik voortaan waar ik moet zijn. ’s Avonds schijnen er lichtjes in te branden.
We gingen onder het spoor door en kwamen in de Spaarndammerbuurt. Net als bij de waterleidingbuurt is hier ideologie door de metselspecie gemengd. Die arme arbeiders mochten nu wel eens verwend worden. Maar hoe de architecten van de Amsterdamse School zich ook hebben uitgeleefd in bakstenen fantasieën vol moorse ornamenten, deze werkmansidylle ademde toch iets levenloos en strengs, zeker nu de kleur uit de hemel begon te verdwijnen. Die lucht van kool en aardappels krijg je er nooit meer uit. Terug in het Westerpark snoof ik gretig de erotiserende geur van de meidoorn op.
We besloten de middag met een diner in Proef, een hevig alternatief maar sympathiek restaurant naast de gashouder in een stijl die ik maar pittoresk-industrieel zal noemen. In de vrolijke zaal van schurftig grijs cement, waar een ijzeren brandtrap naar mobiele wc-hokjes leidde, aten we heel goed van een samengeraapt assortiment borden. Vooral de bruschetta met kippenlever was gedenkwaardig, maar ook de stoof van Blauwhoenderkip met gekonfijte citroen, olijven en venkel mocht er wezen.
In de open keuken volgde ik hoe het jonge keukenpersoneel bezig was met het grand dessert en worstelde met het ijs, dat zich niet liet vermurwen los te komen van het massieve moederblok. Kokend water werd aangerukt om de schep in te dopen. Uiteindelijk besloot de kok de hele bak om te kieperen en het onwillige citroenijs in blokjes te hakken, die met bessen werden opgesierd en naast punten notentaart werden gerangschikt. De zon had zich wel laten zien die middag, maar voor ijs was het eigenlijk ook nog geen weer.

vrijdag 4 mei 2012

METEOFOBIE

Mijn vriendin Aurora maakte gisteren via Facebook wereldkundig dat ze hevig aan meteofobie leed. Ik kon me dat levendig voorstellen en drukte op het vind-ik-leuk-knopje. Ook ik had gisteren last van de weersomstandigheden. Ik zat op een terras tegenover het Rembrandsthuis met een vriend en gluurde tijdens ons gesprek nu en dan wantrouwend naar de hemel. Het kon aan mij liggen en op conto van mijn lichte verkoudheid worden gezet, maar het kwam me voor dat de hemel iets bijzonder onheilspellends had. Ik besloot mijn twijfel te delen. ‘Is het mijn grieperigheid,’ vroeg ik, ‘of is het van dat rare weer?’ Mijn vriend, een stoer mens die zich niet in beuzelarijen als stemmingswisselingen verdiept, antwoordde prompt: ‘Ja, het is vreemd weer.’
Over dat weer wil ik het niet hebben – het zal iets te maken hebben gehad met het naast elkaar bestaan, in conflict als het ware, van twee tegengestelde fronten, zodat het met het weer alle kanten op kon: die hemelse onzekerheid raakt ook de mens, gesteld dat hij daar gevoelig voor is. Over die gevoeligheid heb ik wel vaker geschreven, hoewel terloops, en ik heb toen ook al eens die term van Aurora gebruikt. Daarbij was ik me ervan bewust een neologisme te introduceren. Ik meende mete(re)ofobia te kennen uit het Italiaans, om precies te zijn uit een boek van Andrea Camilleri, waarin van commissaris Montalbano wordt gezegd dat hij lijdt aan overgevoeligheid voor bepaalde weersomstandigheden. Niet te verwarren met de angst voor meteoren, meteorofobie, dat is meer iets voor Harry Mulisch. Omdat Aurora in Italië is opgegroeid ligt het voor de hand om te denken dat zij uit dezelfde bron put als Camilleri.
Maar is het eigenlijk wel Italiaans? Mijn woordenboeken kennen het niet. Google geeft me slechts een aantal obscure vindplaatsen in het Tsjechisch en inderdaad, het Italiaans. De interessantste daarvan is een filosofisch blog (La Botte di Diogene, ‘De ton van Diogenes’) waarin de auteur in een artikel met de poëtische titel ‘semifilosofische apologie van de sneeuw’ het woord noemt als een courant neologisme dat als een in zijn ogen onnodig negatieve variant optreedt van het iets gangbaardere begrip meteopatie. ‘Een paar centimeters water of ijs zijn al voldoende, een temperatuur iets onder of boven het gemiddelde, en de stad, de auto’s, het verkeer, de mensen, alles gaat op tilt.’ Ik kan me herinneren dat ik me er ooit over verbaasde, die weersgevoeligheid van de Italianen. Ik wandelde op een mooie zomerdag door Florence toen er plotseling een paar spetjes regen vielen. Opeens had iedereen een paraplu in zijn hand. En wie er geen had, trok zijn jasje over zijn hoofd en rende als een bezetene om een droog onderkomen te vinden.
U ziet ondertussen wel dat het met de samenhang van dit stukje niets meer gaat worden, geheel in overeenstemming met de wisselvalligheid van het onderwerp, en het zal dan ook pointeloos blijven: het is tenslotte maar een weerpraatje.


(Cartoon: AAargh)

dinsdag 1 mei 2012

CADEAUTJE


De mensen in de kliniek waar ik in 2010 een tijdje verbleef hadden één ding gemeen. Of ze nu depressief waren of kampten met een burn-out of een verslaving, ze konden geen nee zeggen. Het waren pleasers. Mensen die aardig gevonden wilden worden en een goede indruk wilden maken. Die erbij wilden horen en hun best deden het anderen naar de zin te maken. Het gevolg daarvan was dat ze te veel van zichzelf eisten en daar uiteindelijk aan onderdoor gingen. Wat omhoog moest bij deze onzekeren was het zelfbeeld, niet langer de lat.
Nee zeggen, iets durven weigeren met het risico dan maar onaardig gevonden te worden, dat moesten we leren, zo wreven onze therapeuten ons vriendelijk in. We moesten onszélf aardig leren vinden. Wie zichzelf aardig vindt staat steviger in zijn schoenen en kan uiteindelijk ook voor anderen meer betekenen, dus het mes snijdt aan twee kanten.
Ik heb het geprobeerd, bij mezelf te blijven (wie dat dan ook is) en de neiging te onderdrukken om in elke situatie de bijbehorende, gewenste toon te treffen. Als je gewend bent je eigendunk te laten afhangen van je sociale succes is dat moeilijk. Maar ik ben een eind gekomen. Ik kan beter mijn grote bek houden dan vroeger en beter luisteren, en denk na voor ik antwoord geef. Maar soms gaat het toch nog mis.
De telefoon ging. Een professionele meisjesstem vroeg in het Engels of ik mister Van Spaendonck was. Dat beaamde ik. Ze belde uit Liguria, zei ze met Italiaans accent, en wilde me graag een paar vragen stellen, en ze had bovendien een interessant aanbod voor me. En daar ging ik. Liguria! Italië! Ik antwoordde haar in haar moedertaal, waarop natuurlijk (je kunt er de klok op gelijk zetten) de galante opmerking volgde: ‘Lei parla molto bene la mia lingua!’ Het is waar, ik spreek het Italiaans slechter dan sommigen, maar beter dan velen. Ik keek nog steunzoekend naar mijn dochter, die geïnteresseerd het telefoongesprek volgde, maar ik voelde me al wegglijden. Hopeloos verloren was ik, en met een lauw mengsel van gevleidheid en zelfverachting hoorde ik me bevestigend antwoorden op alle vragen van haar lijstje. Ja, ik hield van Italiaans eten. Ja, ik kookte het zelf. Jazeker, ik hield van risotto, porcini, pecorino, pesto, pasta, goede olijfolie, oude balsamico-azijn en huisgemaakte tomatensaus. Nou dat trof, want hun bedrijf, San Lorenzo, leverde zonder tussenhandel aan liefhebbers in het buitenland. Ik was de eerste in Nederland die het voorrecht had om van hun aanbod te mogen profiteren. Allemaal ecologische producten van topklasse. Een pakket met proefmonsters kon ze me toesturen voor negenenzeventig euro, te betalen na levering, geen verzendkosten. Ik ging nog even op de rem staan toen er over geld werd gesproken, want als zzp’er moet ik op de kleintjes letten, maar ons contact was al zo plezierig en schijnbaar intiem dat er geen weg terug meer mogelijk was. ‘Giampaolo, che nome bellissimo!’ ‘Grazie, e come si chiama Lei?’ Ik hing op in het besef dat ik stom was geweest maar besloot er het beste van te maken. Ik verdiende toch wel eens een cadeautje?
Een paar dagen later arriveerde de doos. Ik pakte de spullen uit en stalde ze uit op tafel. Daar vormen ze een mooi stilleven. Nu en dan kijk ik ernaar, vooral naar het intrigerende potje met blokjes oude pecorino in olie dat volgens de meegezonden prijslijst 11,48 euro kost, en fantaseer over de fantastische maaltijd die ik er voor mijn dierbaren van ga bereiden, op een door mijzelf gekozen moment in de nabije toekomst.