zaterdag 29 mei 2010

Roken en zingen?

Tegenwoordig lijkt het een stomme fout, een vloek, of op zijn best een contradictio in terminis: een rokende zanger. ‘Hé, rook jij?’ hoor ik vaak als ik ergens als zanger aantreed en mijn pijp opsteek. Ja, ik rook. En ik zing.
Vroeger was die combinatie heel gewoon. Iedereen rookte immers, dus waarom zangers niet? Er is een officieel portret van de koning der baritons, Dietrich Fischer-Dieskau (Fidi, voor intimi, waartoe ik niet behoor, al heb ik hem wel eens de hand geschud op Schiphol, met een lichte buiging): strak in het pak gezeten achter een bureau, minzaam, charmant en o zo intelligent de kijker aanziend, in de ene hand een dure vulpen die zweeft boven muziekpapier, een zegelring met familiewapen zichtbaar aan een van de vingers, in de andere hand een brandende sigaret, zonder filter natuurlijk. En dat was dan de man met de meest ‘schone’, vlekkeloze stem van de periode, die nooit hoefde inzingen, een enkel geneuried toonladdertje ’s morgens was genoeg, en geen ruisje of braampje kende! (over de charme van braampjes later meer)

Vóór dokter Meinsma zijn zegenrijke werk begon wist men ook heus wel dat roken niet goed voor je was, maar het was een zonde die toch meer in de categorie van te veel chocola snoepen lag dan in die van het spiritusdrinken of heroïnehoerenlopen. Dat voorop.
Dan verder.
Wegens ruimtegebrek door een onverwachts uitdijend gezin deelde ik als tien- of twaalfjarige mijn kamer een tijdje met mijn vader, pianist en zangerscoach bij de opera. De ene helft bevatte mijn bed en bureau, mijn airfixmodellen, miniatuursoldaatjes en aquaria met slootbeestjes en mijn Tomado-rekjes met Bigglespockets, de andere zijn piano en torenhoge stapels bladmuziek. In de vensterbank stond steevast een overvolle asbak. Mijn kikkervisjes gingen niet dood aan de Pall Mall-nevel. Ik ook niet. Ik viel er vredig bij in slaap, elke avond.
Ondenkbaar nu, toch?
Net zo ondenkbaar als mijn zangles bij Rudolf Knoll.

Knoll was een befaamd heldenbariton te Wenen en leraar aan het Mozarteum in Salzburg. Een keer per jaar kwam hij een weekje naar Nederland om, als goeroe, bij Thom Bollen thuis jonge veelbelovende zangers een zetje in de rug te geven. Bollen, ooit collega van mijn vader bij de opera, was toen dé specialist op het gebied van de liedkunst. Zelf speelde hij niet bij die lessen, hij zat er luisterend en glimlachend bij, een leerling van hem ploeterde de hele dag door de partijen van Schubert, Strauss en Mahler heen, voor een paar centen.
Ook ik werd uitverkoren. Ik wachtte op de gang tot de sopraan voor me haar versie van de Vier Letzte Lieder had uitgezongen, en werd binnengeroepen. Een beetje gedesoriënteerd kwam ik terecht in een blauwe walm, die in een Wagneropera niet zou hebben misstaan als mystiek decor. Vanuit een luie stoel groette Knoll me plechtig. In zijn mond had hij een enorme kromme pijp, waaraan hij wellustig zoog. Thom Bollen stak zijn zoveelste Caballero op en stelde me op mijn gemak, met zijn wereldse, maar in wezen verlegen manier van doen. Een soort uit zijn krachten gegroeide Brabantse onder-ons-heid. Ik zette me in positie en zong een Verdi-aria. ‘Eri tu’, uit Un ballo in maschera, als ik me goed herinner. Knoll keek toe, hoorde toe, nam nu en dan de pijp uit zijn mond en zong wat voor, corrigerend, imponerend met zijn zeer harde, maar nogal groezelige stem, en prees mijn uitzonderlijke hoogte, daar moest ik werk van maken. Einde les. Buiten was de van Baerlestraat als een dennenbos bij ochtendgloren.