vrijdag 31 januari 2014

SKYPE


Nieuwe technische snufjes zijn voor mij een hulpmiddel, nooit een doel op zich. Voorziet een nieuw apparaatje in een lang gevoelde behoefte of voegt het iets wezenlijks aan mijn leven toe dan aarzel ik niet met de tijd mee te gaan. Maar als het mijn leven alleen maar onoverzichtelijker en drukker lijkt te maken dan haak ik af. Ik heb dan ook nog steeds geen smartphone. In mijn hoofd is al herrie genoeg, ik wil al die informatie er niet bij hebben. Als ik ergens ben, wil ik ook echt dáár zijn, en niet tegelijkertijd via WhatsApp of wat dan ook met een half oog en een fantoombeen in allerlei andere werelden vertoeven.
Iets kunnen googelen buitenshuis is natuurlijk handig, dat geef ik toe, maar de verleiding om dan ook nog even mijn virtuele contacten op te zoeken zou te groot zijn. En is dat wenselijk? Tenslotte nam ik vroeger ook mijn brieven van en aan vrienden niet mee naar afspraakjes, en bellen in iemands aanwezigheid vind ik nog steeds onbeschoft. Sms’sen of chatten is wel stiller, maar even onwellevend: het is van een verkapte, onverschillige grofheid.
Multitasken, zegt u? Wat een afschuwelijk woord. Versnippering en chaos, zeg ik. Wie veel tegelijk doet, doet zelden één ding goed. Wie niet met volledige aandacht op één plaats tegelijk kan zijn is meestal ergens voor op de vlucht. Voor zijn eigen onbehagen bijvoorbeeld. En dat wordt alleen maar groter door die versnippering, is mijn overtuiging.
Maar goed, nu heb ik dus voor het eerst geskyped, deze week. Mijn oudste dochter woont sinds kort in Londen, vandaar. Ik zal mijn bevindingen kort houden, want ik heb onbedoeld al genoeg gepreekt in het voorafgaande.
Het was... vreemd. Ik denk dat iedereen die het wel eens gedaan heeft dat zal beamen. Ik kreeg er een beetje hoofdpijn van en bleef na afloop zitten met een onbevredigd gevoel. Want je ziet iemand, je hoort iemand, hij of zij is – gezicht en stem - aanwezig op dat moment in jouw kamer, maar tegelijk ook heel erg niet. Je kunt je gesprekspartner niet ruiken of aanraken. Het is een Tantaluskwelling: je strekt je hand uit naar het scherm maar alles wat je voelt is koud plastic. Het surrealistische van het contact wordt nog eens verhoogd doordat je elkaar zelden in de ogen ziet. Je kijkt allebei naar het scherm maar de camera registreert, schuin van boven, je kijkende gezicht; zo zit je allebei te kijken naar iemand die naar iets anders kijkt. En dat andere ben jezelf! Ik stelde mijn dochter voor om dit op te lossen door telkens als je praat in de camera te kijken en daarna, als de ander aan het woord is, weer naar het scherm. Dat leek me in theorie dé oplossing, maar in de praktijk bleek het een onnatuurlijke handeling: je aandacht wordt toch naar dat scherm gezogen en naar die neergeslagen ogen voor je.
De voordelen blijven: het is gratis telefonie, en ik weet nu hoe de Londense kamer van mijn dochter eruit ziet. Maar ik neem me voor om de volgende keer het beeld te reduceren tot een klein hoekje rechtsonder in het scherm. Dan is het telefonie met een extraatje, een levend plaatje in je ooghoek, en niet een quasi echt gesprek met één grote ontbrekende factor, iemands lijfelijke aanwezigheid.
En bovendien kun je dan tegelijk op Facebook zitten.

dinsdag 28 januari 2014

INSULINE

Mijn ene kat heet Tijger. Een naam zo gewoon voor een kat dat de kattenoppas die we ooit tijdens onze vakanties lieten komen haar inschreef als Tijger 17. De andere heet Obi. Een unieke naam dachten we, tot we laatst een BBC-programma zagen waarin een kat precies zo heette, ook naar Obi Wan Kenobi uit Starwars.
Obi heeft suikerziekte. Elke dag spuiten we twee maal twee milligram insuline in zijn oranje nekvel, ’s ochtends en ’s avonds. Als de naald door de dikke huid gaat voel je heel even weerstand. Daarna hoor je in gedachten ‘plop’. Een druk op het plastic knopje en het is gedaan. Ik geef hem altijd een aai om het af te ronden maar dat is meer voor mezelf. Hij kijkt neutraal omhoog naar de hand met de spuit en sjokt naar zijn voerbakje om te kijken of er nog wat in zit.

Soms moet ik dan denken aan mijn oma, die ook een insulinejunk was. Vijftig jaar lang ‘zwaar suikerziek’ zoals ze zelf graag zei, want mijn oma maakte van haar fysieke feilen een drama – voor ons kleinkinderen was het meer een soap. Ze moest regelmatig het ziekenhuis in om na een hypo de dosering bij te laten stellen maar heeft het tot haar eenennegentigste gered zonder amputaties of andere ellende. Wat bij Obi een routinehandeling is die wordt afgeturfd op een velletje papier was bij haar een ritueel. Dat speelde zich in bed af.
Iedere morgen zocht ze een plek op haar been. Als kind verwonderde ik me erover dat dat been zo wit en zacht was gebleven na al die dagelijkse verminkingen. Als ze een geschikt plekje had gevonden zette ze de spuit, die mijn opa gevuld had en gecontroleerd op luchtbelletjes, ertegenaan. De naald glinsterde en was in al zijn nietigheid het focus van onze onverdeelde aandacht. Ik hield mijn adem in en in mijn verbeelding hing er op dat moment een diepe stilte in huis, een stilte van ontzag, die duurde tot de spuit tergend traag was leeg gedrukt. Mijn opa nam het instrument aan en gaf haar een watje. Even later vulde de intense geur van alcohol de morgen, een geur die leek op de odeklonje van Boldoot die ik zo goed van haar kende, de geur die in haar ‘bontje’ hing, haar statige warme winterjas van zwart geverfd konijnenbont, maar die toch net anders was – scherper, met een angstig randje. Mijn oma wreef met het watje over de wonde plek en trok haar nachthemd naar beneden. Ik herademde en de vogels begonnen weer te zingen in de stadstuinen achter het balkon. Terwijl mijn opa de thee binnen bracht en de beschuitjes voor het eerste ontbijt - rozenbottel-diabetesjam voor mijn oma, roomboter en suiker voor ons - begon mijn oma haar dromen van die nacht te vertellen. Ik luisterde ontspannen terwijl ik mijn met een scheutje koud water aangelengde thee dronk en van mijn beschuitje knabbelde. Het waren vreemde verhalen met vreemde namen van vroeger waarin ik al gauw verdwaalde, maar ze waren van een heerlijke alledaagsheid na het moment met de naald.

vrijdag 24 januari 2014

PIJPROKERS

Ik zie hem al jaren op straat lopen, de andere pijproker. Meestal als ik in Wildschut zit. Hij passeert, een beetje gebogen, met een tas vol lege flessen, die even later op zijn terugweg door volle vervangen zijn. Ook andere symptomen tekenen hem als een drinker. Hij heeft een forse bierbuik en zijn kleding is onverzorgd op het sjofele af. Aan zijn ernstige blik te zien is hij in gedachten verzonken, hij kijkt nooit om zich heen maar altijd strak voor zich uit, naar een punt in de ruimte net voorbij de rook van zijn pijp. Hij zal wel een intellectueel zijn, gezien zijn ouderwetse snor misschien een journalist of universiteitsmedewerker. Die snor is peper en zout, want hij is van een zekere leeftijd.
Als pijproker vond ik hem een paar jaar geleden toen ik nog fanatiek was maar een amateur: hij rookt modellen die even onbestemd zijn als zijn leeftijd en de snit van zijn jas. Nu begrijp ik dat zulke rokers juist de échte zijn. De collectioneurs en mooiweerpipisten zijn nooit zo vergroeid met hun pijp, ze koesteren hun vintage modellen maar vallen te vaak voor de verleiding van een sigaret, en als ze al op straat roken is dat met een koket soort vertoon.
Gisterenmiddag liepen we elkaar tegemoet, ik met mijn straight grain Chacom en hij met zijn afgekloven Big Ben. Ik op weg naar de dierenwinkel, hij naar de Gall & Gall. Twee wolken rook die elkaar naderden in de motregen. Toen we nog maar een meter of twee van elkaar verwijderd waren keek hij mijn kant op en ik de zijne. Hij glimlachte flauw en ik knikte aarzelend. Tien minuten later zeulde ik mijn zak met diabetesvoer huiswaarts en hij zijn nu volle tas. Bier en jenever. We hadden precies even lang gedaan over de aankoop en kruisten elkaar op hetzelfde punt, vlakbij de glasbak op het Roelof Hartplein. Ditmaal lachten we min of meer openlijk. Ik zag dat hij aardige ogen had, terwijl ik hem altijd voor een chagrijn had versleten.


(Illustratie: Norman Rockwell)

dinsdag 21 januari 2014

SETH

Bij de verbonden ademhaling (‘van top tot teen’) dacht ik opeens aan Seth Gaaikema. De stem van de yogajuf dreef weg en ik probeerde me te herinneren wat ik over hem gedroomd had die nacht. Toen ik besefte waar ik mee bezig was zoomde ik weer in op de instructies maar even later, tijdens de meditatie, was hij er weer. Seth.
Ik heb nooit iets met die man gehad. Wat deed hij dan in mijn hoofd? Alles aan hem ergerde me vroeger – zijn guitigheid, zijn zelfingenomen lachje, zijn in al zijn schalksheid onmiskenbaar opgeheven domineesvingertje. Zelfs zijn krullenbol stond me tegen. Ik weet nog dat Carré voor het eerst kwam met zijn rode reclameborden waarop slechts een voornaam prijkt. SETH stond erop in koeienletters. Achternaam overbodig. We moesten daar erg om lachen, en zeiden smalend, bij de borrel: Seth, wie is Seth? De ‘th’ spraken we op zijn Engels uit. Het werd traditie; eerst waren de voornamen nog wel aan te vullen (‘Freek’) maar nu staat er gewoon Jan en moet je maar raden of het Jan Smit, Jan Akkerman of Jan Lul is.
Dat de oude cabaretier mijn meditatie kwam verstoren was natuurlijk omdat hij op het achtuurjournaal was geweest, vanwege zijn afscheid. Van zijn pannenkoekenhoofd was niets meer over. Een oud, versleten vogeltje was hij geworden. Alleen het kokette glimlachje was gebleven, maar nu had het iets geruststellends, alsof het wilde zeggen: ik lijk wel afgetakeld, maar pas op, ik ben er nog.
In gedachten begon ik deze column te formuleren. Daarna bedacht ik de zin die u zojuist heeft gelezen. Daarna deze laatste weer. Het bewustzijn dat het bewustzijn gadeslaat, terugkaatsende zelfreflectie, spiegels die zich spiegelen in spiegels: het is een Droste-cacao-bus-effect dat me verwart en waar ik nooit aan wen, en een van de valkuilen van meditatie. Je bent je ervan bewust dat je iets denkt, bent je weer bewust van het je bewust zijn van dat denken, en vervolgens daar weer van. Om gek van te worden als je erin meegaat, maar ik ben niet echt meer een beginner dus ik kan me er met een innerlijk schouderschokje van loswrikken.
Zo lukte het me nog om een paar minuten vrijwel niets te denken en me op het door de juf aanbevolen gevoel van welbehagen tussen buik en borst te concentreren voor de klankschaal zijn zilveren toon liet horen. Maar van verbondenheid was geen sprake geweest: mijn medemediteerders en ik waren eilandjes in een mist, dezelfde mist die buiten hing.
Mijn vriendin zei in de auto dat ze opeens aan de laatste blik van haar vader had moeten denken in die laatste minuten. Ik kon de grap niet laten liggen, fout of niet: als je je ontspant en openstelt komen vanzelf de dingen boven die er toe doen - je vader, of Seth Gaaikema.
Er moet iets mis geweest zijn met mijn hoofd, want op weg naar huis nam ik voor het eerst in de tien jaar dat ik van de polder naar de stad terugrijd de verkeerde afslag. Voor ik wist wat er gebeurde reed ik naar de Westelijke Havens. Ik dacht nog, er komt wel weer een afslag terug naar de A10, maar de weg werd stiller en stiller en verloor zich in een nevelig niemandsland. In de verte walmende fabrieksschoorstenen en het silhouet van een schip. Een eenzame jogger.
Er zat niets anders op dan rechtsomkeert te maken, en of het met deze dag nog goed zou komen was zeer de vraag. In de Egyptische mythologie was Seth de god van de chaos.

vrijdag 17 januari 2014

Boeddha bij volle maan

Ik had een werkbespreking in de stad en besloot ondanks de regen te gaan lopen. In café ’t Loosje aan de Nieuwmarkt warmde ik mijn handen aan een heet glas koffie verkeerd en droogde langzaam op. Ik rook de geur van natte hond, dat zou ik zelf wel zijn. Na een uur liep ik terug. De regen was gestopt, een flets zonnetje liet zich schuchter zien. Ik herademde toen ik het Leidseplein voorbij was. De binnenstad met haar hoerige uitstalling van prullerige souvenirs, haar walm van fastfoodketens en haar massa’s toeristen met rare wollen mutsen waarin IAmsterdam is geborduurd stemde me niet vrolijk.

Thuis zeeg alles ineen. Eerst ikzelf, in een stoel, om mijn moeie voeten rust te gunnen. Het schemerde, er brandden al een paar lampen. Toen mijn geestelijke jongleerkunsten: de elementen die mijn leven uitmaken vormden geen patroon meer en ploften op de grond, waar ze alle kanten op rolden. Januari. Alles was lelijk en futiel.

Ik weet niet meer wat de aanleiding was, maar plotseling begon ik me te verzetten tegen de dreigende chaos. Ik had in de loop der jaren zoveel muziek gecomponeerd die maar een of twee keer was uitgevoerd. Die moest ik hoognodig eens ordenen. Van wat nog de moeite waard was keurige partituren maken. Al gauw zat ik stapels bladmuziek door te spitten om uit losse krabbels, schetsen en een enkel stuk schoonschrift te redden wat er te redden viel. Ik kwam mies makende onzin tegen maar ook hier en daar iets dat me opgetogen stemde. Zoals een liederencyclus over vogels op gedichten van Robert Eksteen, Ars Naturae Magistra. Een gebrekkige geluidsopname had ik nog wel maar de helft van de geschreven noten was onvindbaar. Daar moest ik iets aan doen! Lucas bellen, die de basklarinet had gespeeld, misschien was zijn archief ordelijker dan het mijne.
Zo ging de avond vlot voorbij en ergens tijdens mijn inventarisering was er een omslag. Al die oude noten inspireerden me tot nieuwe. Ik vond een ander gedicht van Robert dat dringend verklanking behoefde. Aan de piano buitelden de invallen door elkaar, ik jongleerde er overmoedig mee en krabbelde gehaast akkoorden en stukjes melodie neer op de achterkant van een gebruikt vel muziekpapier.
Ik herken de symptomen van euforie als ik ze zie. Ik ben bang voor euforie, vanwege de sombere ontreddering die er op volgt. Dus toen ik voldoende aantekeningen had om er de volgende dag wijs uit te worden, dwong ik mezelf om naar bed te gaan. Een hel licht straalde door het glas-in-loodraampje. Ach natuurlijk, volle maan!

Ik laat dit stukje nu wat het is en ga verder met waar ik gisteren gebleven was. Ik ben benieuwd of mijn notities het licht van de nieuwe dag kunnen verdragen. De woorden die er de aanleiding voor waren in elk geval wel:

BOEDDHA BEZOEKT KONINGIN

Slaat Empire-stoeltjes kapot,
kakt zonder gêne op de grond,
zwijgt als hij moet spreken,
zwijgt ook als hij moet luisteren,
kleedt zich naakt uit in haar aangezicht,
eet een appel, spuwt pitjes in het rond,
zit met zijn pink in navel, neus en oren,
scheurt het staatsieportret van Jan Kruis,
zegt, wanneer het gesprek eindelijk op gang
lijkt te komen: ‘God is een zak met stront,’
en zegt, buitengekomen, tegen de verzamelde
wereldpers: ‘Die koningin van jullie, die komt er wel.’
De koningin ruimt zelf alles op.

Robert Eksteen

dinsdag 14 januari 2014

GOEROE

Mijn vader wilde weten hoe ik dat dan precies deed, mediteren. En was dat niet gewoon een beetje peinzen? In dat geval mediteerde hij ook, iedere avond in bed.
‘Nou,’ begon ik.
Ik aarzelde. Waar die aarzeling vandaan kwam weet ik niet, want meestal heb ik mijn praatje wel klaar. Misschien was het de scepsis die ik verwachtte, misschien de vaagheid in mijn hoofd: alle scherpe contrasten in mijn denken werden tot aquareltinten verdoezeld door een griepje dat maar niet wilde doorzetten.
Ik besloot tot een inleidend exposé over de twee hoofdstromingen.
In het kort: je kunt je ofwel concentreren, en met uitsluiting van al het andere, ‘eenpuntig’ zoals ze dat noemen, je aandacht op een bepaald object richten. Dat object kan van alles zijn, van een kaarsvlam tot een mantra of je eigen ademhaling. Zo gebeurt het bijvoorbeeld bij Zen, waar de discipelen hun arme hersens breken over de absurde raadsels die koans genoemd worden, net zo lang tot er iets knapt in hun denkhoofd en de gezochte verlichting optreedt.
Of je kunt je juist niet concentreren, en je helemaal openstellen voor alles wat zich voordoet. Elke verandering, elke sensatie in je lichaam en je geest: je ziet het, je voelt het, je observeert het als een geïnteresseerde buitenstaander, zonder een oordeel klaar te hebben, en vooral zonder er dieper op in te willen gaan. Een gedachte of een gevoel dient zich handenwrijvend aan: ‘hallo, daar ben ik weer!’ - je kijkt er eens naar, wuift het vriendelijk gedag en laat het passeren, zoals je wolken aan de lucht voorbij laat drijven. Die probeer je ook niet koste wat kost vast te houden, daarvan accepteren we allemaal zonder er bij na te denken de vluchtigheid.
Dit ‘keuzeloze bewustzijn’ zoals de Indiase wijsgeer Krishnamurti het noemde, stelt ons in staat datzelfde te doen met onze eigen beslommeringen, emoties en fysieke ongemakken. Je maakt je ervan los: je hebt ze wel, tijdelijk, maar je bent ze niet. En daarmee verliezen ze hun macht over je, al die ongewenste piekerpunten en knagende ongemakken. Je leert ze te relativeren. Deze oeroude meditatievariant heet Vipassana, is recent in een westers jasje gestoken en als mindfulness populair geworden.
Ik vertelde dat ikzelf niet kon kiezen tussen de twee hoofdstromingen en meestal begon met me te concentreren op mijn ademhaling, om na een tijd over te gaan op die andere vorm, die de aandacht niet wil bundelen, maar juist open wil houden.
Ondertussen merkte ik dat er een diepe stilte was gevallen. De winterzon scheen schuin naar binnen, de atmosfeer leek dik, mijn stem klonk aangenaam zwaar. Ik keek op. Geen sceptische blikken, geen ironisch glimlachje van mijn vader: ik had ieders onverdeelde aandacht. Meteen begonnen mijn woorden te haperen. Ik lachte een beetje en zei iets als: ‘Ik weet niet of ik het allemaal duidelijk uitleg, het lijkt altijd zo zweverig als ik het probeer te verwoorden.’
De ban was gebroken en het gesprek woei alle kanten op, de lucht werd weer lichter. Mijn vaders vrouw ging nog eens koffie halen.
Een ding is duidelijk, bedacht ik in de auto op weg naar huis: ik slaag er maar nèt in mijzelf ergens van te overtuigen, en als ik het bij een ander wil doen slaat onmiddellijk de twijfel toe. Ik verlang wel naar aandacht maar voel me er tegelijk ongemakkelijk bij. Voor goeroe ben ik niet in de wieg gelegd.


(Illustratie: Marten Toonder Studio's)

vrijdag 10 januari 2014

LEERKUNST


Een van de merkwaardigste mensen in mijn straat is de leerkunstenaar. Tegelijkertijd is hij een van de onopvallendste: meestal loop ik zonder iets te zien zijn etalage voorbij. Maar soms, in een bepaalde bui, blijf ik er opeens voor staan en kijk geïntrigeerd naar binnen. Vaak als ik behoefte heb aan eenzaamheid, of juist als ik te lang alleen ben geweest.
Vroeger was het een schoenmakerij. De hele buurt bracht er zijn schoenen of leren tassen, in de tijd dat mensen hun spullen nog lieten repareren. Maar het klimaat veranderde en rond de millenniumwisseling gaf hij er de brui aan. Ik heb toen ooit een paar kostbare Italiaanse schoenen van gevlochten leer aan de straat gevonden, weggegooid omdat de zool een heel klein beetje versleten was: tegen zo’n roekeloze verkwisting kan een ambachtelijk bedrijfje niet op.
De leerkunstenaar was toen hij nog schoenlapper was al een stille man, zonder echter verlegen te zijn. Hij keek je recht aan met vastberaden, grijze ogen. Hij was vriendelijk op een afstandelijke manier, praatte zo weinig mogelijk, boog zich liever met aandacht over de schoenen die je hem voorlegde. Toen de schoenmakerij ermee stopte besloot hij te blijven waar hij zich thuis voelde. De winkel sloot, maar hij was van negen tot zes gewoon op zijn plek. Moederziel alleen, in zijn stofjas in de weer met zijn messen en machines. Na een tijd verschenen de eerste vreemde objecten in de vitrine: primitieve figuren met een glimmend leren oppervlak. En de buurt kreeg een antwoord op de vraag die rondzong toen er bordje kwam te hangen: leerkunst. De schoenlapper deed wat hij altijd gedaan had, maar nu zonder praktisch of economisch doel. Hij maakte lange dagen in volledig isolement, alleen met het leer dat hij liefhad.

Gisteren was ik zelf de hele dag alleen geweest, gebogen over een tekstklus die af moest. Ik had een beetje schrik van de naderende avondstilte en besloot nog voor het helemaal donker was een eind te gaan wandelen, onder de mensen te zijn. Ik liep een paar winkels binnen, bladerde wat door boeken die in de ramsj waren, kocht een zakje geraspte kaas en vier minikuipjes vanillevla zonder kunstmatige kleurstoffen. Het begon te regenen, de lichten gingen aan, de straat glom. Op de terugweg passeerde ik de leerkunstenaar. Het was zes uur geweest en de winkel was verlaten. Ik bleef voor de etalage staan en verwonderde me voor de zoveelste keer over het leven dat die man moest leiden. Was hij nu volledig onthecht, of stak er misschien iets anders achter zijn zelfgekozen eenzaamheid? Misschien was het wel zo druk in zijn hoofd dat hij het rumoer van anderen er niet bij kon hebben. Voor mijn eigen plezier hield ik het er maar op dat hij een soort zenmeester was, een kluizenaar die gelukkig was zolang hij een lap leer had om mee te prutsen.
Toen zag ik een bordje op de deur, dat ik daar nog niet eerder gezien had. ‘Als u wilt weten waar ik mee bezig ben, bel dan even aan, ik vertel u er graag over’, stond erop.
Zachtjes viel er weer een droom aan duigen. Ook deze mensenschuwe leerbewerker, van wie ik altijd had gedacht dat hij zichzelf genoeg was, had blijkbaar behoefte aan een schouderklopje en een vriendelijk woord nu en dan. Ik tuurde nog even naar binnen in de schemerende ruimte, naar de ronde vormen die vaag aan mensengezichten deden denken. Mijn pijp was uitgegaan. Ik probeerde hem weer aan te steken, maar door de regen deden mijn zwavelstokjes het niet.


(Illustratie: Marten Toonder, 1941)

dinsdag 7 januari 2014

SJACHERAAR

In alle vroegte werd ik gebeld door een stotterende jonge stem die me mijn boekhouding uit handen wilde nemen. Het opstartende bureautje dat hij vertegenwoordigde hielp beginnende ondernemers met hun administratie, voor een bedrag dat zeker niet boven de vijftig euro per maand uit zou komen. Ik zei dat ik mijn eigen nota’s wel kon schrijven en dat ik een goede belastingconsulent had, en wenste hem oprecht succes. Twee scharrelaars onder elkaar.
Het voorval bracht me een gesprek van zondag in herinnering. Met Karl en Renate bezocht ik de Malevitsj-tentoonstelling in het Stedelijk. Het weer was lauw, het licht was flets, Karl en ik waren beiden aangetast door een dreigend griepje. Misschien dat daardoor de collectie weinig enthousiasme in ons losgemaakt had: toen we ons in het museumrestaurant hadden gezet brak er geen vlammende discussie uit over het suprematisme van de Russische schilder maar praatten we over de kinderen, over werk en welbevinden. Mijn vrienden wilden weten hoe ik het redde als zzp’er in deze ondanks het geforceerde optimisme van de laatste maand nog steeds barre tijden. Ik hapte voorzichtig in een gloeiend heet kroketje met rucola, kaas en wilde bospaddenstoelen en zei, dat ik vele potjes op het vuur had, die samen een maaltje gaar kookten. Of nee, ik gebruikte een andere metafoor: de vele kleine geldbronnen die ik had vormden samen een plas waarin ik net kon drijven, soms zelfs een paar zwemslagen kon doen.
‘Die p in zzp’er staat eigenlijk voor perspectief,’ zei Karl invoelend. Zelf heeft hij een baan met pensioen in het vooruitzicht, hoewel dat weer genoeg andere nadelen heeft. Samen zouden we eigenlijk één tevreden mens vormen.
‘Het is waar, ik leef van de hand in de tand en probeer niet al te veel vooruit te kijken,’ zei ik.
‘Eigenlijk ben je een sjacheraar,’ zei Karl.
Dat trof me onaangenaam. Het klonk naar louche handel, naar kleine zwendel. Ik was toch al niet zo blakend van zelfvertrouwen in dit slappe begin van het jaar en het woord bevestigde de lage dunk die ik soms heb van mijn artiestenbestaan, als ik me vergelijk met vrienden die maatschappelijk hun zaakjes goed voor elkaar hebben. Bovendien zou ik dan eerder voor ‘scharrelaar’ kiezen, dat had tenminste nog iets sympathieks, dat rook naar jagen, vissen en verzamelen, de oorspronkelijke bezigheden van de mens.
‘Dat klinkt wel erg negatief. Heb je niet een beter woord?’ vroeg ik.
Karl, nooit om een bon mot verlegen, dacht heel even na en zei toegeeflijk: ‘Een micro-economisch multitalent.’
‘Daar kan ik mee leven,’ lachte ik.
De rekening kwam en ik trok zwierig mijn portemonnee, maar daar wilden mijn vrienden niets van weten.


(Illustratie: Jan ter Gouw, 'De volksvermaken', 1781)

donderdag 2 januari 2014

GELUKKIG NIEUWJAAR!