vrijdag 26 februari 2016

BEPROEVING


Wie mindfulness en meditatie heeft omarmd als een methode om geestelijk in balans te blijven, wordt de laatste tijd zwaar op de proef gesteld. Het is mode geworden, de uit het oosten overgewaaide manier om naar jezelf en naar de wereld te kijken, en je wordt doodgegooid met uit hun verband gerukte kreten en citaten, om je oren geslagen met het slappe jargon dat ooit alleen door zeloten werd gebezigd. Marketing doet zijn werk, er is geld te verdienen aan deze 'life style', en dat zullen we weten ook.
Voor de echte liefhebber of aanhanger betekent dat een beproeving. Het is natuurlijk niet zo leuk als je dacht iets moois te hebben ontdekt en moet toezien hoe de hele wereld ermee aan de haal gaat. Je blijkt maar gewoon onderdeel van een grote modegolf te zijn, met je inzichten. Hoogstens was je er vroeg bij - maar ook de koplopers maken deel uit van de kudde. Een beproeving zei ik, een test: want als je écht gelooft in waar de methode voor staat houd je koppig vol en trek je je niets aan van de hype. Een paar jaar geleden brak de baardenpest uit. Ik draag nog steeds een baard, en zal die waarschijnlijk ook nog hebben als de beeldbepalende generatie weer gladgeschoren door het leven gaat. Ik denk daar nauwelijks over na. Zou het met meditatie niet net zo moeten zijn?

Gisterenmorgen zaten we in de meditatieruimte. Het zendo zou ik het graag noemen, maar dat is een iets te fraaie naam voor een gymzaal in een buurthuis. De eerste sessie liep op z'n eind. Mediteren mag niet competitief zijn, je kunt het niet fout doen, zeggen de boeken. Je doet je best, maar vergeeft jezelf op voorhand al je tekortkomingen. Zen mind, beginner's mind. Dus ik probeerde me niet te zeer te verwijten dat ik wel erg veel had zitten dagdromen. Heel overtuigd was ik niet gaan zitten. Gedachten zoals in de eerste alinea van dit stukje beschreven gingen in flarden door mijn hoofd. Hier zat een twijfelende discipel. Het was nog net geen geloofscrisis waarin ik was beland, maar het vuur van mijn ijver brandde wel onrustbarend laag. Mijn adem of de wind zou het moeten aanblazen, anders dreigde het binnenkort te doven.
Daar was het belletje, schor en onregelmatig, niet de heldere tinkeling van andere dagen. 'Beweeg als je daar behoefte aan hebt,' zei de leidster. Ik wrikte mijn schouders krakend los.
En toen opende ik mijn ogen. Achter de hoge ramen viel de sneeuw in dikke vlokken neer. Eerst was ik woordloos verwonderd. Betoverd door het schouwspel dat zich aan mijn ververste blik presenteerde, als een kind dat een onverwacht cadeautje krijgt. Maar in een flits ging er van alles door me heen, een opstandig mengsel van gedachten dat ik achteraf kan reconstrueren als: 'Als ze nu gewoon ernstig doorgaat met de routine, als we ons niet moeten laten afleiden door de sneeuw, als we niet kinderachtig genoeg mogen zijn om daar even van te genieten, dan heb ik het wel gehad met die Zen.'
Maar de leidster zei, met een lach in haar stem: 'Open dan je ogen, en... kijk naar buiten.'
Even later liepen we achter elkaar aan, de zaal rond, kinhin, en probeerden ons bewust te zijn van iedere trage voetstap. Maar ik zag dat de ogen van mijn medewandelaars zich net als de mijne van hun voeten lieten afleiden en het raam opzochten. Glimlachend, alsof we ons vrolijk maakten over een gemeenschappelijk geheim, deden we onze stille rondjes.
De leidster klapte in haar handen en we gingen weer zitten. Ik vouwde mijn benen onder me en sloot mijn ogen. Toen het belletje ons uit onze tweede sessie opwekte opende ik ze hoopvol. Zou het nog sneeuwen?
Maar dat was te veel verwacht. De lucht zag er schoon en blauw uit. Ook mooi, besloot ik spijtig.


(Volgende week geen stukjes - voorjaarsvakantie...)

dinsdag 23 februari 2016

PANTOMIME

Als je me nu zou vragen wat ik op dat moment aan het doen was zou ik het niet kunnen zeggen. Niets stelt de vaagheid van routineuze bezigheden zo aan de kaak als een plotselinge ingreep van het noodlot. Er is een bliksemflits, alles wordt scherp en helder, en het daglicht waarin we zojuist nog bewust dachten rond te lopen verbleekt tot een diffuse schemering.
Er klonk een luide bons, en daarna een onderdrukte kreet, niet eens zo hard, maar dierlijk in zijn wanhoop. Ik haastte me naar de keuken. Ze lag languit en wijdbeens op de natte tegelvloer, de dweilstok was uit haar hand gevallen. Haar ogen maakten geen contact, het kreunen was bijna onhoorbaar.
Ik stond daar als bevroren. Ik moest iets doen, maar wat? Stuntelig liep ik om haar heen. Stak mijn armen uit, haalde ze weer terug. Ook moest ik iets zeggen, maar mijn stomme vraag - ik ben vergeten welke - kreeg geen antwoord. Moest ik haar omhoog sjorren? Wat nou als ze iets gebroken had?
Zo voerden we een klein pantomime op, Slama en ik, dat buiten de gewone werkelijkheid leek te vallen. Uiteindelijk overwon ik mijn schroom en pakte haar zachtjes bij haar schouders. Moslima of niet, ik moest haar uit deze positie krijgen. 'Zal ik een dokter bellen?' vroeg ik. Ze schudde haar hoofd. 'Nee, hoeft niet.' 'Heb je iets gebroken?' Hoofdschudden, woordloos. 'Zal ik je overeind helpen?' Een bijna onhoorbaar ja. Ik tastte weer onhandig naar haar mollige bovenarmen maar ze zei: 'Die kleine stoeltje, daar achter je...' Ah, het krukje. Ik zette het op haar aanwijzingen achter haar. Maar zoiets geeft natuurlijk geen steun, dus tilde ik haar voorzichtig omhoog.
Toen ze rechtop zat, met een wit, van pijn vertrokken gezicht, vroeg ik haar of ze iets nodig had. Een glaasje water, zei ze. Ik gaf het haar. Ze dronk met kleine slokjes, onderbroken door pufjes zoals vrouwen op zwangerschapsgymnastiek die leren. 'Heel veel pijn,' antwoordde ze desgevraagd. Het was al eens eerder gebeurd, twee, drie keer. 'Ik ben zwaar...', zei ze alsof dat alles verklaarde. Ik knikte en vulde in gedachten aan: '...en dus kom ik hard neer.' Ik was blij dat taal, hoe gebrekkig ook, weer een bemiddelende rol tussen ons speelde.
Even later liep ze voetje voor voetje naar de kamer, met haar handen op haar rug. Daar ging ze voorzichtig in een stoel zitten. Ik bracht haar op haar verzoek pijnstillers. 'Pijnstillers' had ze gezegd, niet paracetamolletjes of aspirientjes. Een ziekenhuiswoord, een woord uit de dokterspraktijk.
Ik stelde voor haar naar huis te brengen. Dat nam ze graag aan. Ik hielp haar in haar jas, en ze strompelde stijf de trap af terwijl ik de auto ging halen.
Op weg naar Oost pufte ze nog af en toe. Ik merkte dat ik de neiging had door rood licht te scheuren, als een ambulance. Nee, naar de eerste hulp hoefde ik haar niet te brengen, want haar dochter zou zo thuiskomen. Haar gezicht was erg bleek maar ze sprak weer, gidste me de snelste weg naar haar straat. Zitten deed meer pijn dan lopen zei ze. Het woord 'stuitje' zei haar niks.
Toen ik haar afgezet had en haar sterkte had gewenst gaf ze me een slap handje. Indertijd, tijdens de handdruk- en hoofddoekkwestie, had ze dapper partij gekozen tegen de starheid en sindsdien liet ze niet na haar liberalisme te tonen. Ook op momenten waarop geen heiden het in zijn hoofd zou halen iemand een hand te geven.
Ik reed opgelucht weg. Maar al bij het eerste stoplicht knaagde de gewetensvraag aan me, of ik misschien toch niet het heft in handen had moeten nemen en haar naar de eerste hulp had moeten brengen. Ik was opgelucht geweest dat ik er niet nog meer rompslomp bij zou krijgen en had te gauw toegegeven. Slama had gezegd dat ik heel aardig was, maar eigenlijk twijfelde ik een beetje aan mijn eigen altruïsme. Die twijfel bedierf mijn gevoel van herwonnen vrijheid zoals een smoezelige wolk een heldere hemel ontsiert.

vrijdag 19 februari 2016

SPELEN

Van katten kun je veel leren. De New Age goeroe Eckhart Tolle beweerde zelfs: 'Ik heb met verschillende zenmeesters geleefd. Allemaal waren het katten.' Een van de dingen die ik van mijn jonge huisgenoten Snuf en Snuitje graag zou willen leren is het vermogen om te spelen. Een propje papier, achteloos de kamer ingegooid, is genoeg voor een woeste uitbarsting van energie. Het wordt opgegooid, nagezeten, afgepakt, grommend meegevoerd als was het een prooi. En als die uitbraak van vitaliteit geluwd is kijken ze suffig naar het nu weer dode object, dat stil en zinloos op het kleed ligt, knipperen met hun ogen en vouwen hun pootjes tevreden onder zich. Dat was het weer voor nu. Even uitrusten en op naar de volgende opwinding (een touwtje? sneeuwvlokjes? een straaltje zonlicht? een bewegende schaduw?).

Ik ben slecht in spelen. Deels komt dat door een teveel aan ernst. Ik heb bijvoorbeeld nooit tegen meligheid gekund. De uitgesponnen grappen van een melige conversatie gaven me altijd een wee gevoel, dat op zeker moment omsloeg in irritatie. Terwijl iedereen nog nahikte van de slappe lach zat ik met een zuur gezicht te zwijgen. Verongelijkt, bijna.
Maar een teveel aan ernst verklaart niet waarom ik niet op een door mijzelf gekozen niveau kan spelen.
Ik schrijf. Deels voor de centen, dat is hack work dat u hier op deze plek nooit ziet, deels uit ambitie en innerlijke drang, dat is proza dat u hopelijk te zijner tijd mag vasthouden als boek. Daarnaast ben ik bezig met een hobbyproject, een flinke lap steeds uitdijende tekst, die ik beschouw als mijn eigen letterkundige speeltuin. Zonder druk, zonder dwang werk ik er nu en dan aan, met in mijn achterhoofd het idee dat het misschien ooit uit kan groeien tot een boek, maar met op de voorgrond de gedachte, dat dit allemaal voor mezelf blijft, en dat ik vrij ben om ermee om te gaan zoals ik dat wil.
En die vrijheid, daar wringt de schoen.
Gisteren had ik een kalme dag. Zonder haast, een beetje lukraak, werkte ik aan van alles. Ik deed boodschappen en zag hoe de zon een glimmende plek in het grijze wolkendek vormde. Er viel een met natte sneeuw gemengde motregen, het was koud. Thuisgekomen had ik geen zin meer om te werken. Maar omdat ik het nog te vroeg vond om te gaan koken en niet wist wat ik verder met de namiddag moest doen besloot ik mijn hobbyproject maar even te openen.
Ik tikte een regeltje, en een half uur later had ik een paar bladzijden dialoog geschreven. Daarna was ik moe maar om de een of andere reden ook onvoldaan. Het was te gemakkelijk geweest, en waar leidde dit allemaal toe? Teleurgesteld zette ik me voor de televisie.

Ik ging vroeg naar bed met mijn roman, Bleak House van Dickens. Er was stilistisch een grote overeenkomst tussen wat Dickens deed en wat ik in mijn hobbyproject probeerde te doen: een losse stijl, meanderend en wijdlopig, naturel en dan weer juist erg gekunsteld, net zoals het uitkwam. Maar, afgezien van een verschil in talent (ik zou niet graag beweren dat ik de nieuwe Charles Dickens ben) was er dit verschil: Dickens schreef feuilletons, afgebakende porties tekst die hij met een deadline inleverde, en van de opbrengst waarvan hij de huur, gas en licht betaalde. Hij moest bovendien een visie hebben gehad voor hij begon te schrijven; hij schreef heus niet zoals mijn katten een propje papier najagen. En als die visie hem soms in de steek had gelaten, dan had hij vast tussentijds zitten ploeteren op zijn plot - want de lezers verlangden van hem dat alle losse eindjes recht gebreid werden. Hij had dan wel de tijd om onderweg lekker te ouwehoeren (een kleine duizend pagina's is lang) maar onherroepelijk kwam het moment dat de regie streng in handen genomen moest worden.
Ik besloot dat ik voor ik verder ging met dit hobbyproject eerst maar eens een schema moest maken. Een scenario moest ontwerpen, een tijdslijn, een indeling moest vastleggen. Want spelen is leuk, maar als er geen regels zijn, als er geen kader is, dan ontaardt het al gauw in meligheid. Vrijheid is oeverloos. Daar moet je tegen kunnen. En ik kan dat niet. Geen talent voor luchtigheid! En daarmee ontstaat de volgende paradox: blijkbaar moet ik, om er plezier aan te beleven, dit literaire spel professioneel aanpakken. Maar is het daarmee nog wel een hobbyproject?

‘Ik… voel me verlegen. Ik schaam me. Ben bijna bang.’
‘Verlegen, iemand met jouw ervaring? Plankenkoorts voor dat klasje? Dat begrijp ik niet.’
‘Ik kan niet gezellig meedoen. Ik kan me er niet aan overgeven.’
‘Stel je soms te veel eisen aan jezelf?’
‘Misschien wel.’
‘Gaat je beroep gewoon door tijdens die les? Moet je iets presteren?’
‘Ja, zo voel ik het wel. Gewoon een beetje improviseren en aanklooien, daar heb ik moeite mee. Daar schaam ik me voor.’
‘Misschien moet je dat eens loslaten. Je hoeft toch niet altijd op niveau te zijn? Er wordt hier toch geen professionele prestatie van je verwacht? Je hoeft er je geld toch niet mee te verdienen?’
‘Toch wel.’
‘Geld verdienen?’ Volle lach.
‘Haha, nee, dat niet. Maar een prestatie wordt er wel degelijk van me verwacht.’
‘Wie verwacht er dan zoiets van je, Rianne toch niet?’
‘Nee.’
‘Jijzelf, is dat het?’
‘Ja. Ikzelf. Ik geneer me voor alles wat niet aan de professionele norm voldoet, terwijl de rest gewoon maar lol heeft. Die kan het allemaal geen zak schelen of ze daar voor gek staan of niet. Integendeel, het ontspant ze. En ik voel me daardoor een buitenbeentje. Ik denk dat ik erboven sta, of zou erboven willen staan, maar in feite sta ik erbuiten. Als een jongetje…’
‘… op het schoolplein.’
‘Precies.’
‘Ik denk dat ik het begrijp.’ Bedachtzaam knikken, geloken ogen.
We zwegen een tijdje. Ik keek mijn therapeut aan en vroeg: ‘Dus, zou jij niet voor me kunnen regelen dat ik dispensatie krijg voor de Schatkist?’


dinsdag 16 februari 2016

HARMONIE

Het was een wonderlijk meisje. Lang en slank maar toch een beetje plomp. Sluik zwart haar rond een bleek, ovaal gezicht met dromerige ogen. Ze deinde een beetje mee met de driekwartsmaten, met haar handen in een houding alsof ze met haar vingers knipte. Af en toe zakte haar hoofd op haar borst en vielen haar haren voor haar ogen. Als ze al enige nervositeit kende, of enig temperament bezat, sluimerde dat goed verborgen, en bereikte het haar gelaatsspieren niet. Haar partner droeg een gestrikt dasje, een krap blauw jasje en een zwarte cowboyhoed. Hij was iets kleiner dan zij, en een jaar of wat ouder, grijze haren prikten in zijn baard. Hij zong de liedjes en zij zong mee, de tweede stem. Zelden heb ik zo'n perfecte timing gehoord: zonder hem aan te kijken deed ze woord na woord met dat van hem versmelten. Het resultaat was een welluidende, enigszins lijzige weemoed, vastgeklonken in close harmony. De close harmony van The Everly Brothers, maar ernstig en zonder behaagzucht gebracht. Als een nostalgische herinnering aan dat duo.
Ik keek naar de regen die viel uit een donker wordende lucht. Het concert vond plaats in het Nic Jonk Museum. Zijn schilderijen lachten me luidruchtig toe met hun felle acrylieten kleuren, maar het dominante roze paste goed bij de zoete muziek van Matty Charles en Katy Rose. Ik dacht aan harmonie. Als twee mensen zo perfect gelijkluidend samen zingen, dan moest het bijna wel of een van de twee paste zich aan de ander aan. Tenzij een kans van een op de - vult u maar een astronomisch getal in - twee vrijwel identieke zielen had samengebracht.
Ik dacht ook aan teleurstelling. Teleurstelling ontstaat als men te veel verwacht. Het is zelden de schuld van dat waarin we teleurgesteld zijn dat het tegenvalt. Vrijwel altijd moeten we het aan onze te hoog gespannen verwachtingen wijten. Daarom doet het ook pijn - we vallen onszelf tegen, we hadden beter moeten weten. Het hoeven geen grote dingen te zijn en er hoeft ook helemaal geen bitterheid aan te pas te komen: een goede vriend of vriendin die ergens wezenlijk anders over denkt dan jij, of zich het gemeenschappelijke verleden anders herinnert dan jijzelf, kan al genoeg zijn. 'Hebben we het anders beleefd? Dan waren we toch niet zielsverwant als ik altijd dacht.' Die ontdekking stemt eenzaam. We verzinnen onze wereld en worden terechtgewezen. Teleurstelling is de ontmaskering van een gedroomde harmonie.
Van dit concertje op Valentijnsdag had ik helemaal niets verwacht. En dan is alles veel, zoals de dichter zegt. Wie met open geest de wereld tegemoet treedt kan verrast worden, maar nooit teleurgesteld.
Na het laatste applaus vierden we de verjaardag van mijn vriendin in het restaurant van het nabijgelegen dorp. We parkeerden de auto in de modder aan het water, op de stille landweg waar die reclame van verzekeringsmaatschappij Promovendum is opgenomen, die met dat schaap op de weg, misschien hebt u die wel eens gezien. Het 'Valentijnsmenu' smaakte uitstekend, veel beter dan verwacht, want eerdere eetervaringen hier waren niet zo geweldig geweest. En halverwege het Grand Dessert ('zoet als de liefde') versmolt mijn conversatie als een harmonieuze tweede stem met die van mijn geliefde.


vrijdag 12 februari 2016

ROLLENSPEL


Omdat die aardige Twan Huys zo graag Amerikaatje wilde spelen kreeg hij zijn eerste Nederlandse versie van het correspondent's dinner erdoor. Het werd zelfs, zo lees ik, een 'kijkersmagneet'.
Op deze kijker werkte de magneet eerder afstotend. En ik was niet de enige. In DWDD, waarin uiteraard de volgende dag een en ander grondig werd herkauwd - want niets is zo leuk als nieuws door de media over de media - zei opa Adriaan van Dis, ingehuurd als dwarse sidekick, dat hij weg was gelopen. Hij kon er niet tegen. Ik was hem voor gegaan: ik wist van tevoren al dat ik er niet tegen zou kunnen, en bleef alleen even kijken om dat vooroordeel bevestigd te zien.
Rutte begon, en ik voelde meteen een soort gêne, en ook iets van verslagenheid, woede en walging. Het ging me er niet zozeer om hoe hij het deed: dat hij niet dezelfde flair had als Obama was vergefelijk. Wij spelen Amerika, ginds zijn ze het, al zo lang. Hij stond een zelfspottende versie van zichzelf van papier af te lezen, om ook eens leuk te doen. Wie weet leverde deze novelty hem weer extra kiezers op. 's Middags had ik hem nog met de Turkse president zien lopen, in ernstig gesprek, tenminste, dat mogen we hopen. Had de speech toen al door zijn hoofd gespookt, had hij die wel goed voorbereid? Hoe had hij de tijd daarvoor kunnen vinden? Vragen die het optreden nog onbegrijpelijker maakten. Er wrong iets, daar in die zaal vol pers, politiek en publiek klatergoud.
Misschien was het dit: dat een tijd die gekweld wordt door zoveel ellende behoefte heeft aan vermaak is begrijpelijk en natuurlijk. Maar dat dat vermaak op amateuristische wijze wordt geleverd door dezelfde mensen die aangesteld zijn om de ellende met serieuze middelen te verzachten, daarin schuilt iets pervers en ook iets tragisch; alsof we het opgegeven hebben met z'n allen. Het is hopeloos, lijkt zo'n show van Rutte te zeggen, laten we er maar een beetje om lachen. Carnaval!
En de volgende dag zie je hem alweer met een nauwelijks katterig gezicht iets over de vluchtelingencrisis zeggen, voor dezelfde camera die hem nog geen etmaal geleden heeft geregistreerd als nationale hofnar. En spelen wij met z'n allen dat we hem weer serieus nemen. Dat rollenspel, ik heb daar moeite mee. We weten dat politiek theater is, maar het zo schaamteloos bevestigd te zien, dat steekt.

dinsdag 9 februari 2016

Knuffels, regen, eiland

In zijn laatste column in Sir Edmund, de zaterdagbijlage van de Volkskrant, schreef Remco Campert over plekken zonlicht in zijn slaapkamer, die hem een plotseling gevoel van veiligheid geven: hij voelt zich weer kind en weet de aanwezigheid van ouders en knuffels nabij. Ik las het gretig. Zoals ik vroeger andermans drankverhalen gulzig las, op zoek naar overeenstemming, naar instemming van de buitenwereld ('Zie je wel, het is heel normaal om zoveel te drinken!') zo ben ik nu in persoonlijke geschriften of interviews steeds op zoek naar tips over hoe men zich veilig en geborgen kan voelen. Ik heb vaak het gevoel dat ik iedere morgen bij het opstaan weer een dag verder van huis ben geraakt, en zou zo langzamerhand de weg terug wel weer eens in het oog willen krijgen. Dus ik let goed op. Speur naar borden.
Zonlicht in een kinderkamer wijst Campert de weg naar huis. Mijn vriend Karl vertelde me een tijd terug over een fantasie die hij zich visualiseert voor het slapen gaan. Omdat dit blog versleutelde namen gebruikt en sommigen van mijn lezers de sleutels kennen zal ik die hier niet opschrijven. De fantasie in kwestie vond ik vreemd maar fascinerend. Vooral echter benijdde ik hem de verbeeldingskracht die hem in staat stelde het beeld zo scherp te stellen dat hij er vredig mee in slaap viel. Ik heb iets dergelijks geprobeerd, maar kon niet kiezen uit de verschillende situaties die ik me voorstelde, en als ik er een had uitgekozen, bleef het beeld flets. Het flakkerde als een televisie uit 1956 en wilde niet in focus komen. Ik ben niet goed in visualiseren (ik kan het wel met klanken - hele composities heb ik in bed gemaakt); ook met geleide meditatie heb ik moeite, hoewel de stem van iemand anders die me een fantasie voorspiegelt wel helpt natuurlijk: dat er iemand is die jou vertelt wat je moet zien is al een grote stap op weg naar de beoogde geborgenheid - je bent weer een kind dat naar een sprookje luistert.
De nabijheid van knuffels en ouders - is dat wat veiligheid maakt, de wetenschap dat jij het in je kleine eentje niet voor het zeggen hebt, maar dat er mensen boven je staan, mensen die jou zullen gidsen? Het is zo eenzaam om zelf de weg te moeten zoeken, gekomen op een leeftijd waarop autoriteiten ontmaskerd zijn: leeftijdgenoten of junioren met meer zelfvertrouwen of een grotere bek, in het gunstigste geval met meer talent of inzicht dan jij, maar alwetend zijn ze nimmer - ook zij tasten, zoals iedereen in het verleden heeft getast. Ook de autoriteiten van vroeger, die toen zo onaantastbaar leken, blijken bij nader inzien gewoon maar behendige zoekers te zijn geweest.

De enige autoriteit die fier overeind blijft staan en niets van haar soevereiniteit heeft ingeboet is wat we 'de elementen' noemen. Er wordt wel iets aan getornd: de weersvoorspellingen zijn veel beter dan vroeger, tot mijn verdriet - we worden zelden nog verrast door regen, zon of wind, het achtuurjournaal had ze immers al dagen tevoren aangekondigd. Maar dan nog: gisteren zat ik in mijn auto, klaar om weg te rijden naar een repetitie. Regen striemde tegen de ramen, de wind schudde aan de carrosserie, ik voelde me zachtjes gewiegd worden in mijn stoel. Ik wachtte nog even met starten en genoot van het moment. Veilig en droog in mijn metalen koetsje. Een tak knapte af en belandde met een klap op het dak. Ik schrok even, glimlachte om mijn schrik. Met spijt zette ik de ruitenwissers aan en stak het sleuteltje in het contact, het moment had me niet lang genoeg kunnen duren. 'Jouw vriendjes van boven', zei Karl vroeger met goedmoedig sarcasme.
Teruggekeerd van de repetitie (de regen was iets minder geworden, de storm een beetje gaan liggen) keek ik naar Dokter Deen, die wonderlijke soap van MAX. Plotseling beving me een hevig verlangen naar Vlieland. Omringd door de zee te zijn, op een eilandje, besloten, beperkt! Het eilandgevoel heb ik in werkelijkheid altijd eerder als bedrukkend dan als geborgen ervaren, maar wellicht was het iets om voor het slapen gaan over te fantaseren? Naar de stem van dode schrijvers luister ik kritiekloos. Ze zijn geen levende mensen meer, hun tasten heeft opgehouden, ze zijn tot de elementen gaan behoren. Ik ben voorlopig nog wel even zoet met een duizend pagina's tellende roman van Dickens. Maar misschien moet ik daarna, nu ik toch bezig ben met de Britse klassieken, Robinson Crusoe eens proberen.

vrijdag 5 februari 2016

BLUNSTONE


Ik ben nooit speciaal een fan van Colin Blunstone geweest. Natuurlijk, She's not there van The Zombies hoorde tot het dierbare decor van mijn jeugd, en als in de supermarkt Old and Wise van The Alan Parsons Project uit de muzakspeakertjes klonk zette ik mijn karretje even stil om te luisteren. Naar die behaaglijk weemoedige stem, een stem van vilt, een stem als warme wanten in de winter. En aan een Zombies-reünie van een aantal jaar terug had ik goede herinneringen: het contrast tussen de languissante Blunstone in driedelig tweed en het orgelbeest Rod Argent was vermakelijk geweest. Genoeg redenen, al met al, om 'ja' te zeggen toen mijn dochter voorstelde ons op de gastenlijst te zetten voor een concert van Blunstone in de Amstelveense poptempel P60, waar ze werkt.
Een beetje verstrooiing kon ik ook wel gebruiken. Februari was nog nooit zo onherbergzaam begonnen. Met stille, lege dagen, kaal en net niet koud. Hoe ik ook probeerde de moed erin te houden, mijn gedachten bleven terugkeren naar een dwangmatig kringetje rondom één kernpunt: de tijd gaat veel te snel en zou volgende maand op mijn zestigste verjaardag als een waterval langs een laatste rotsblok naar beneden storten. Memento mori hielden de zeventiende-eeuwse schilders ons voor, 'gedenk te sterven', maar in mijn geval zou een beter voorschrift zijn: denk daar nu eens even niet aan.
In P60 kregen we muntjes van mijn dochter, die bedrijvig aan het tappen was. Met onze verfrissingen gingen we naar de zaal, die volstroomde met leeftijdgenoten. Vlak achter me herkende ik de aanbeden jeugdliefde van mijn vriend Karl, dusdanig geblondeerd dat ze in het kunstige licht niet eens zoveel ouder leek geworden. Ik had de moed niet haar aan te spreken.
Blunstone, zeventig inmiddels, was dit keer in een leren jasje met brede sierkraag gestoken, zijn hemd stond open. Hij had iets van een sater, met zijn lange, gekrulde neus, maar dan wel een aardige en verlegen sater. Zijn gezicht stond in een lach van voortdurende tevreden verbazing, alsof hij aangenaam verrast was door de kwaliteit van zijn eigen muziek en door de waardering die zijn liedjes bij het publiek vonden.
Die liedjes waren goed: Britse kwaliteitspop, net niet commercieel, aanschurkend tegen symfonische rock. De band was goed: jonge alleskunners van het soort waar oudere coryfeeën zich graag mee omringen. Alleen de drummer was een oudgediende: Blunstones' sparring partner uit de Zombies. Ik stelde me voor dat de beide bejaarden na afloop aan de bar boven een pint o' lager herinneringen ophaalden terwijl de jeugd met een Spaatje haar smartphones checkte.
Wat vooral goed was, opvallend goed zelfs, was Blunstones' stem. Het vilten register had hij waar nodig ook nog tot zijn beschikking maar vooral excelleerde hij in krachtige hoge uithalen, lange, gesteunde topnoten met een pezig vibrato. Geen spoortje slijtage, geen barstje te bekennen, als een klaroen klonk die stem. Blunstone, zacht wiegend achter de microfoonstandaard, schuifelde als een zenmeester terug in de schaduw als zijn kompanen hun solo's speelden, en schuifelde weer met een stille brede lach naar voren als zijn volgende inzet kwam - al die tijd was er die merkwaardige uitdrukking van verrukking en concentratie op zijn gezicht.
En hier werd niet geschmierd! Hoe vaak moet hij She's not there niet hebben gezongen sinds 1964? Het klonk alsof hij het gisteren voor het eerst had opgenomen, zo fris. Rob de Nijs, om maar eens een generatiegenoot te noemen, bedekt zijn Malle Babbe met in de loop der tijd ontstane varianten en versieringen; de oorspronkelijke melodie is vaak nauwelijks te herkennen. Blunstone hield zich strikt aan de noten, en waarom niet? Die waren precies goed.
In onderkoelde terzijdes maakte hij een paar grapjes over zijn leeftijd, zoals oudere popsterren graag doen, een beetje koket, een beetje flauw. Maar eigenlijk had hij daar nauwelijks reden toe. Tenminste, niet als zanger - hoe hij zich in de kleedkamer voelt weet ik natuurlijk niet, en wil ik ook niet weten. Hier stond een eeuwig jonge man te zingen. Een man die mijn vroegtijdig ouwelijke gedachten aan dood en vergankelijkheid beschaamde. When I'm Old and Wise, neuriede ik in de parkeergarage. Uit Blunstone's mond had het bijna ironisch geklonken.

dinsdag 2 februari 2016

VOORLEESBEURT


'Ik ga gebloemde bloesjes dragen,' fluisterde ik tegen mijn vriendin.
Dat was het antwoord op de quizvraag die zojuist gesteld was. De kandidaten moesten de laatste regel van een gedicht van Reve aanvullen maar bleven in gebreke. Ik had het antwoord wel hardop willen zeggen maar merkte dat ik me verlegen voelde in deze overvolle schoolklas. De presentator van de Grote Reve Revue ging met de microfoon naar biograaf Nop Maas, en die herhaalde wat ik daarnet gefluisterd had. Ik knikte aapachtig trots. Men applaudisseerde.

Het podium van de Gele Zaal in het grote muziekgebouw deSingel aan de Antwerpse Desguinlei was volgestouwd met Reviaanse rekwisieten. Heiligenbeelden, lichtgevende Maria's onder een stolp, drankflessen met lichtsnoeren, schrijfattributen, teddyberen - de beroemde foto op het achterplat van Op weg naar het einde van Eddy Posthuma de Boer had de fantasie geprikkeld en tot een overdadig decor geïnspireerd. Gregoriaans klonk uit de speakers. Guido Belcanto zong met warme stem zijn ironische levensliederen, geënt op leven en werk van de gevierde, tien jaar geleden gestorven auteur. Ik vroeg me af of die hier niet te veel als een lifestyle icoon van de camp werd gevierd in plaats van als de grote literator die hij ook was geweest; maar als dat al zo was, dan had de auteur daar zelf alle aanleiding toe gegeven. Hier werden uiteindelijk slechts zijn eigen regieaanwijzingen uitgevoerd. Reve, leerden we, regisseerde het leven om hem heen met strenge hand, en ook nu hij al zo lang in zijn graf in Machelen rustte dansten wij nog vrolijk naar zijn pijpen.

Tien minuten voor ik op moest werd ik alsnog zenuwachtig. Zou mijn stem het wel doen? Ik kuchte wat slijm weg. We hadden zojuist Reve zelf horen spreken, in een filmfragment, en die dictie, die sonoriteit, daar kon geen uit het buurland ingevlogen voordrachtskunstenaar aan tippen.
Ik liep naar het podium. Ik had willen zeggen dat ik, als ik geweten had dat ik in zulk een mooi decor zou mogen optreden, wel een 'boers nieuw, duur donkerblauw pak' zou hebben aangetrokken. Ook had ik iets willen zeggen over de toepasselijkheid van het fragment uit Oud en eenzaam dat ik had uitgekozen: dat was een passage over de regen, en die dag plensde en goot het onafgebroken, net als in Reve's vijfde hoofdstuk. Ik vergat beide, knipperde tegen het licht van de spotlights, en stak van wal. Er klonk nu en dan gelach maar vreemd genoeg op andere momenten dan ik verwacht had; er bestaat een cultuurverschil tussen de Vlaming en de Hollander dat zich in zulke nuances manifesteert.
Na afloop ging ik naar mijn loge. Ook weer zo'n nuance: ik had de dame van het ontvangstteam raar aangekeken toen ze me naar mijn 'loge' had verwezen. 'Is dat Vlaams?' had ze in verwarring gevraagd. Ze had vervolgens bereidwillig uitgelegd dat de artiesten zich daar, in de loge, konden omkleden en voorbereiden. Ah, de kleedkamer!

Ik speelde wat op de vleugel in mijn koninklijke kleedkamer en we pakten onze spullen om in de stad te gaan eten. Het grand café van het gebouw hadden we te duur en te ongezellig bevonden: kouwe kak, zoals wij in het Noorden zeggen.
Regen werd aangeblazen door een straffe wind en de straten van dit deel van de stad zagen er desolaat uit. Maar we vonden een uitstekende Italiaan. Die was weliswaar geheel volgeboekt maar ik stond, sociaal gezien, nog in de optreedstand, en kon de ober er in het Italiaans toe bewegen ons een tafeltje voor een uur te gunnen. Om zeven uur moesten we toch weer weg om het slotconcert in de grote zaal bij te wonen - geen 'fijne muziek van het leger', maar Russen: Sjostakovitsj en Tsjaikofski. Die laatste had volgens de presentatrice tijdens het componeren van zijn Vierde Symfonie met zijn homoseksualiteit geworsteld. Of je dat kon horen vroeg ik me af, maar ik kon niet nalaten te denken: gelukkig was hij bij zijn Vijfde en Zesde weer uitgeworsteld.


(Foto's: Paulien Kop)

[Hier te beluisteren.]