vrijdag 18 juli 2025

PINDAKOEK


Oude vrienden hebben altijd gespreksstof. Vuur maar raak! Aan munitie geen gebrek, ik kan niet wachten tot het mijn beurt is en ik terug mag schieten. En als ze niet in een spraakzame bui zijn, wegens kwaaltjes, een slechte nachtrust of ander ongemak, zwijgen ze welsprekend. 
Vanmorgen zat ik tegenover mijn Italiaanse vriend die tot zijn verdriet niet langer in Italië woont. Hij loopt zes jaar op me voor en zal binnenkort, als het Fortuin daarmee instemt, zijn vijfenzeventigste verjaardag vieren. We dronken koffie. Die was minder straf dan vroeger en zonder het shotglaasje ernaast van heel vroeger. Ik at een pindakoek. Mijn vriend onthield zich daarvan. Hij vroeg zich op zeker moment hardop af, of er voor hem een andere levenskoers mogelijk zou zijn geweest. Hij had graag, achteraf gezien, meer aan muziek willen doen; zoals het allemaal gelopen was had hij daar geen tijd voor gehad. En was dat Werk van hem het allemaal wel waard geweest? Hij twijfelde daar de laatste tijd weleens aan. 
Ik had op dat moment niet zo gauw een antwoord. Ik had het warm ondanks mijn luchtige zomerjasje. Pas tijdens de wandeling naar huis kwam de vraag echt binnen. De vraag of een ander leven, een ander beroep, verkieslijk zou zijn geweest. Of, met andere woorden, de juiste keuzes waren gemaakt. Of ik mijn tijd niet verspild had. Tijd die in de jaren van beroepskeuze ruim o zo ruim voorhanden leek en nu een handvol zand is. 

Ik was juist, de laatste tijd, tot een bevredigende conclusie gekomen. 
Weliswaar was ik geen grote speler op het wereldtoneel geworden. Geen grootmeester helaas, hoogstens een Kleinmeister in de marge van het artistieke leven. Weliswaar was ik, in de woorden van een andere vriend, de eeuwige beroepsamateur. Maar dat woord, dat ik destijds als kwetsend ervoer, had nu een heel andere bijklank. Alles wat me interesseerde en waarvoor ik talent bezat, had ik zo goed mogelijk tot iets van een professie gemaakt. Ik was op die manier nergens écht een uitblinker in geworden (dat vereist focus, zelfs tunnelvisie: hard, slechts op één ding gericht werk) maar ik was, dat zal niemand me tegenspreken, de best denkbare versie van Jan-Paul van Spaendonck geworden. Niet wat gemoedsrust en persoonlijk geluk betreft (daar valt nog veel winst te boeken) maar wel als je zelfrealisatie definieert als het uitwerken van je aanleg; mijn verlangens en mijn sluimerende gaven heb ik bijna allemaal wel op de een of andere manier smoel en gestalte gegeven. Liederen en liedjes gezongen. Platen en boekjes gemaakt. Op grote en kleine podia gestaan. De beroemde man die ik in al die deelgebiedjes had willen worden ben ik nooit geworden. Maar de som van al die enthousiaste pogingen leverde een zeker resultaat op, besef ik als jonge bejaarde: ik heb een rijk leven geleid, me geen seconde verveeld, en me (wat een voorrecht!) alleen maar bezig hoeven houden met wat ik belangrijk vond en vind: muziek, taal en tekst. Anders dan mijn Italiaanse vriend heb ik niet het gevoel, een gemiste kans te betreuren.

Ja, toch. Op Instagram zag ik een foto van een van de laatste voorstellingen van de Amsterdamse Operettevereniging Thalia. Ruim honderd jaar hebben ze bestaan. Ik was hun laatste dirigent, van 2016 tot de officiële opheffing in januari 2022. 
Ik wil niet beweren dat ik naar elke repetitie uitzag en ook niet dat het operettegenre de liefde van mijn leven was, maar dit weet ik wel: ik heb met het magische dirigeerstokje een nieuwe uitdaging gevonden, een nieuwe rol ontdekt, die ik nog een aantal jaar had willen vervullen. Leidinggevend en toch dienstbaar. Ik genoot van dat dirigeren van koor, solisten en orkest en bleek er ook een zeker talent voor te hebben. 
Dat, een late bloei als opera- of orkestdirigent - had ik mijn Italiaanse vriend willen antwoorden - is onvervuld gebleven. Covid stak er een stokje voor. Ik heb er even aan geroken. Dat wel. Maar liever had ik gewild dat dit eerder op mijn pad was gekomen. Om erin te groeien, om iets meer dan de gewiekste beroepsamateur te zijn.

(Foto: Niek Voort)


vrijdag 11 juli 2025

Voorheen Rookzangers Notitieblog 62: Schubertiade

Op een avond in april 1827 was er een bijeenkomst van de artistieke vriendenclub van Franz Schubert in het huis van dichter, librettist, lithograaf en acteur Franz von Schober. Schubert zong het eerste deel van Winterreise, de inkt was nog nat. De tweede helft zou hij later, in de herfst van dat jaar, componeren, toen hij had ontdekt dat Wilhelm Müller het niet bij die eerste twaalf gedichten had gelaten.
Schubert was nerveus en somber gestemd en zong met geëmotioneerde tenor. De vrienden wisten niet goed wat ze van deze grausame muziek moesten denken. Schober sprak waarschijnlijk uit wat iedereen dacht toen hij zei, dat van al deze nieuwe liederen er maar één hem was bevallen: Der Lindenbaum. Schubert zei profetisch, dat ze allemaal nog van deze cyclus zouden gaan houden. 
Dat gebeurde inderdaad, lang na zijn vroegtijdige dood. Langzamerhand ging de hele wereld van Winterreise houden. Maar voor het zover was bleven de liederen vooral een zaak voor liefhebbers. Een van de eerste beroemde zangers die zich waagden aan de volledige reeks was de bariton Julius Stockhausen (1826-1906), Clara Schumann begeleidde. Tussen de dood van Schubert in 1828 en de jaren zestig van de negentiende eeuw waarin Stockhausen furore maakte had Schubert steeds meer pleitbezorgers. Onder hen Franz Liszt, die met zijn pianotranscripties van de liederen van zijn naamgenoot voor grotere bekendheid van het repertoire zorgde: Liszt was immers een superster die uitgebreid toerde met zijn eigen composities. 

Friedrich Silcher (1789-1860) hoorde daar niet bij, bij die pleitbezorgers. Deze in zijn tijd zeer gerespecteerde en succesvolle volksliedverzamelaar, componist, arrangeur en koorleider maakte in 1846 een vierstemmig mannenkoor a cappella van Schuberts Lindenbaum, getiteld, naar de eerste zin: Am Brunnen vor dem Tore. 
Wat deed de brave man? Hij verwijderde alle gelaagdheid en complexiteit uit het lied waarin juist de piano zo'n dominante rol speelt, en hield over wat inderdaad op een volksliedje lijkt. Het mineurgedeelte verdween, de duistere, jachtige passage over de afgewaaide hoed... Een gezapig biedermeierdeuntje bleef over, genoeglijk te zingen met een roemer wijn aan de wekelijkse Liedertafel met de mannenbroeders. 
En wat gebeurde? De Duitstalige wereld omarmde het nieuwe volkslied. Het kwam terecht in verzamelbundels, werd op scholen onderwezen. Silcher (ook bekend van Die Loreley) werd zo beroemd dat er een planetoïde en een druivensoort naar hem genoemd zijn. Voor de gemiddelde Duitser was tot diep in de twintigste eeuw Der Lindenbaum eerst en vooral het bekende lied van Silcher. De Duitser die Winterreise voor het eerst hoorde moet hebben gedacht: Ach, der Schubert heeft een volksliedje verwerkt in zijn cyclus... 
De Engelstalige Wikipedia denkt dat nog steeds: Am Brunnen vor dem Tore: Also set by Franz Schubert, but popular in Silcher's version. 
In het Derde Rijk werd Friedrich Silcher omarmd door het regime - de Nazi's waren dol op volkstümlich mannengezang. Marcheren en zingen. Goed voor de moraal.
Silcher kon daar uiteraard niks aan doen. Hij kon er ook niks aan doen dat het volk liever zijn rechttoe-rechtaan versie had dan de subtiele, duistere kunst van de ongelukkige, geniale jonge Wener. 
Silcher had overigens wel de goede smaak om bij zijn koorzetting eerlijk te vermelden dat het een bewerking betrof van een origineel van Schubert.
Maar hij had met zijn schoolmeesterspoten van dit meesterwerk moeten afblijven! 

Gelukkig heeft de geschiedenis rechtgesproken. Druif en planeetje en monumenten ten spijt is Silcher vergeten. En Schubert...

                                                                          ***

Pauze

Moegezongen hing ik mijn luit aan de wand,
Heb haar omwikkeld met een groene band -
Ik kan niet meer zingen, ik ben te verward,
Vind geen bezwerende rijmen voor mijn hart.
Mijn verlangen, zelfs mijn brandende pijn
Kon ik verklanken in speels refrein,
En als ik klaagde zo zoet en fijn,
Meende ik toch: mijn leed was heus niet klein.
Ach, hoe groot is van dit geluk de last,
Dat geen klank op aarde er echt bij past?

Nu, lieve luit, rust stil aan die spijker daar!
En strijkt er een briesje over een willige snaar,
En raakt er een bij met haar vleugels jou aan,
Dan voel ik een rilling langs mijn leden gaan.
Waarom liet ik dat lint zo lang onberoerd?
Vaak waait het langs jou met een zucht die vervoert.
Is het de naklank van mijn hartsverdriet?
Of toch het voorspel van mijn nieuwe lied?


Pause
(Wilhelm Müller), door Franz Schubert opgenomen in Die Schöne Müllerin (1823), D795
Copyright vertaling: JPvS

Illustratie: Am Brunnen vor dem Tore, Hans Baluschek (1870–1935) uit de serie "Volkslieder in Bildern"


vrijdag 4 juli 2025

SNELSCHRIJVEN


Over deadline gesproken: dit is pas racen tegen de klok. Over een klein half uur komt mijn zoon deze computer ophalen. Google Drive werkt niet meer. Het wordt niet meer ondersteund door de software die draait op mijn type Mac. Zo dwingen de geldwolven bij Apple de gebruikers nieuwe apparatuur aan te schaffen. Mijn zoon heeft een list bedacht om hun strategie te omzeilen en terwijl hij die uitvoert zal hij ook de Mac opensnijden (schroefjes en boutjes hebben ze niet meer, die uit één stuk gegoten toverdozen) om een nieuwe harde schijf te installeren. Ondertussen krijg ik een laptop te leen. Maar omdat ik niet weet hoe een en ander zal verlopen tik ik dit blogje nu dus in vliegende haast. Want vrijdag moet er iets verschijnen, dat spreekt. Noem het een neurose. De dagen dat ik zomervakantie nam, anders dan tijdens buitenlandse reizen, zijn voorbij. 
De uitdaging bevalt me eigenlijk wel, merk ik. Ik stel mezelf zeer weinig literaire eisen vandaag. Er is maar één voorwaarde: dat dit af is voordat de bel gaat.
Collega-blogger en vriend De dwarse man heeft, alweer zo'n tien jaar geleden, een aantal gedichten geschreven over Turfman, een geheimzinnige afspiegeling van hemzelf die het schuurtje in zijn tuin bewoonde. De gedichten waren in principe rijmloos, maar hadden een sterk metrum. Het voornaamste vormvereiste was hun lengte: ze bestonden ieder uit exact acht regels. Het bijzondere aan de reeks, die hij op het hoogtepunt van het artistieke succes abrupt liet eindigen, wijzer dan Bob Dylan, Sinatra en Heintje Davids bij elkaar, was het ontstaan: elke woensdag om twaalf uur precies begon mijn vriend te tikken en om kwart over twaalf moest het vers klaar zijn. De gedichtencyclus heeft door die tijdsdruk iets van het ademloze van een jazz-improvisatie. 
Natuurlijk had ik kunnen anticiperen op de komst van mijn zoon en me vanmorgen in alle rust aan mijn wekelijks (vroeger tweemaal per week! Lui ben ik geworden...) blogje kunnen wijden. Maar ik had zin om naar buiten te gaan want het weer was mooi, helderblauw en niet te warm, en na die drukkende, abjecte en kwaadaardige hitte van eerder deze week was het een aantrekkelijk vooruitzicht om een eind te wandelen. Ik strekte de benen en liep naar de stad om de vrijdagse boekenmarkt op het Spui te bezoeken. Ik zocht niets bepaalds maar ik was er al een tijdje niet geweest.
Na de Leidsestraat met zijn verzameling onbegrijpelijke toeristenwinkels die uitsluitend plastic poppetjes of gekleurd snoep of slechte kaas verkopen was het een verademing de door een leven van boeken kromgebogen mannen te zien, sommigen inmiddels aardig tandeloos, een stok ter hand, een sjekkie in de mond. De ruggen van de boeken, leer, stof of papier, met de namen van schrijvers waarvan in elk geval de toeristen van de Nutella-straat nooit gehoord zullen hebben las ik op mijn gemak, mijn leesbril op het hoofd. Net als tijdens mijn vorige bezoek vond ik niets van Vestdijk, de vrijwel vergeten en door mij te laat ontdekte grootheid, - ja toch: drie prachtig uitgegeven dichtbundels. Maar voor de poëzie van Simon is het nog iets te vroeg. Als het me net zo vergaat als eerder met Simenon en Dickens zal ik, nadat ik alle romans heb gelezen, nieuwsgierig op zoek gaan naar méér. Ik zal dan spijt hebben dat ik die paar tientjes niet heb uitgetrokken om die mooie deeltjes verzen aan te schaffen; Thanatos aan banden, de titel alleen al! Wat maakt het uit dat de sectie poëzie in mijn boekenkasten overvol is (de bundels staan zo strak tegen elkaar aan geperst dat ik ze er slechts met moeite uit kan halen) - ik ben al begonnen te stapelen, dat kan best nog een tijdje zo doorgaan, tot ik de moed heb verzameld om onzinnige en nooit gelezen deeltjes weg te doen of totdat ik de enige stukken muur die nog vrij zijn met nieuwe planken heb bekleed.
De bel! Ik lees dit niet over. Hopelijk tot volgende week, lezer.


vrijdag 27 juni 2025

SCHRIJFSESSIE



Ik meldde me netjes bij het meisje achter de balie.
'Ik heb een afspraak met H.,' zei ik. 
'Die heeft een spoedoperatie,' zei ze. 'Maar ik zal zeggen dat je er bent.'  
Ik ging buiten op een bankje zitten. Het was grijs en broeierig weer maar er stond een onrustige wind. Ik had juist een mooi, duur woord op Wordfeud ingetoetst toen de assistente haar hoofd om de buitendeur stak. 'H. zegt dat je wel alvast naar boven kunt gaan.' 
Ik ging de trap op, passeerde de operatiekamer waar H. met naald en draad de buik van een discreet afgedekt beest aan het dichtnaaien was. Hij stak een hand op: 'Zo klaar!'
In de zitkamer hoorde ik een onzichtbare hond zachtjes blaffen toen ik de deur opendeed. Voor de zekerheid ging ik nog maar even op het balkon zitten. Je weet maar nooit hoe een Pomeriaantje kan bijten als de baas er niet bij is. 

'Een abces op beide nieren! Weet je hoe groot de statistische kans daarop is?' Mijn neef de dierenarts ritste een gitaar uit haar foedraal. Ik haalde pen en opschrijfboekje tevoorschijn. 'Praktisch nul!'
We gingen aan de slag. Assistente E. rondde het een en ander af, redderde wat, dronk een glas rosé met ons mee, groette en nam de hondjes mee naar huis. Nu en dan kwam het baliemeisje boven.
'Wat zijn de bijwerkingen van Tlazolteolf?'
'Slaperigheid, onder andere. Staat allemaal in de bijsluiter.'
'Ja, maar ze wil het van de dierenarts zelf horen.'
'Slaperigheid, onder andere.'
Sluitingstijd. Daarna waren er twee mannen over die al snel weer jongens werden. Ouwe jongens die herinneringen aan hun gezamenlijke kindertijd uitwisselden. H. vertelde me anekdotes over mezelf die ik niet kende. We hadden onze jeugd heel verschillend beleefd. Had ik werkelijk toen hij me de naam van het meisje vertelde waarop hij verliefd was, op mijn Russische kindergitaartje spontaan een liedje geïmproviseerd: Ursula! Ursula!? Het zou het een en ander verklaren. In mijn herinnering was ik een stil en verlegen jongetje toen. De jongen die zijn stemde durfde te verheffen kwam pas veel later en hoorde niet bij mijn oorspronkelijke ontwerp. Dácht ik altijd.  

De pizza's van de grill/bar aan de Marathonweg waren op. In dierenvlees had H. geen trek. We besloten wat voorgerechten en bijgerechten te delen. Zo aten we een aubergine parmigiana schnitzel, burrata, geroosterde courgette en wortel en twee soorten frietjes. Mijn neef liet er een koelemmer rosé bij komen. Losse glazen was onzin want het zou tóch wel een hele fles worden, oordeelde hij wijs. We proostten op het liedje dat we de afgelopen uren handen en voeten hadden gegeven. De tekst stond op papier, de structuur was duidelijk. De studio was geboekt. Nu nog muzikanten, een volkszanger en een rapper vinden en dan was het nieuwe Amsterdamse lijflied een feit. 


vrijdag 20 juni 2025

ZONNEWENDE


De tas is zo gepakt. Een paar boeken, wat elastieken voor mijn dagelijkse rek- en strekoefeningen, een schetsboekje en wat potloden. Opladers en dat soort nuttige dingen die je op reis nooit mag vergeten hoeven niet mee - in het huis van mijn vriendin is alles aanwezig. Voor de vorm, voor het vakantiegevoel, bevestig ik mijn zakmes aan mijn broekriem.  

In Coronatijd organiseerden mijn dochters en hun vrienden een alternatief Castlefest, op het land van mijn vriendin, tussen de appelbomen. Het was fijn en voor herhaling vatbaar maar toen de beperkingen werden opgeheven ging alles al heel snel weer zijn gewone gang. Het nog eens te organiseren, zo'n Farmhousefest, was wel het voornemen maar het duurde tot een paar maanden geleden dat er ernst mee werd gemaakt. 
Morgen is het 21 juni. Solstitium, zonnewende. Een heidens, Keltisch feest. Mijn dochters voelden hun heksenhart sneller kloppen en zetten zich achter de naaimachine voor het maken van witte gewaden. Er werd mede besteld bij de Gall & Gall. Morgen, als Amsterdam op het hete asfalt feest, dansen zij in de weide. 

Ik geef de plantjes extra water. Verschoon de kattenbakken. Voeg nog even een maat aan een nieuw koorstukje toe. Mijn dochter brengt de sleutel naar de kattenoppas. Kalm aan, drie kwartier rijden. We gaan op reis, maar blijven thuis.


vrijdag 13 juni 2025

DROOMLOCATIE

 


De lezer van dit blog met een sensitief oor en een goed geheugen heeft me weleens iets horen zeggen over faalangstdromen. Het vreemde met die dromen is dat ze heviger en frequenter worden naarmate ik minder actief ben op het podium. Toen ik jong en vol ambitie was en regelmatig in de schijnwerpers stond van operabühne of concertzaal bleven zulke nachtmerries in elk geval voorafgaande aan mijn optredens uit. Achteraf sprong er wel eens een snaar of waaide er een flard bladmuziek van een lessenaar. En net als bijna al mijn vakgenoten stond ik soms onaangekleed op het nachtelijk toneel of was ik mijn teksten plotseling vergeten.

Je zou denken dat dit nachtelijke twijfelen aan je eigen capaciteiten minder wordt in de loop der jaren. Als je rustig leeft en bijna alles een herhalingsoefening is waarvoor je normaal gesproken in wakende toestand je hand niet omdraait, waarom zou je in je slaap dan nog zo gekweld worden door nare demonen? Toch wordt het erger in plaats van minder. Heel soms heb ik zelfs beklemmende dromen over een gewone doordeweekse koorrepetitie. Mijn vriendin en ik moeten daar dan om lachen, zij vol onbegrip, ik een beetje zuur. Blijkbaar is het de blootstelling aan een groep mensen die telt; of het de Grote Zaal of de sacristie van de Hofkerk is maakt dan niet uit.


Vanochtend (ik had de katten naar buiten gejaagd en hoopte nog wat te slapen hoewel het al licht begon te worden) was het weer goed raak. Dat weer is niet juist, want zoals vanmorgen kende ik mijn demon nog niet. Punt één ging het over een concert dat nog moest kómen, en was het geen nachtelijke verwerking van weggeduwde spanning, zoals meestal; punt twee betrof het mijn nu al ruim twee decennia durende artistieke bemoeienis met Nieuw-West, wijk van mijn jeugd. In de liedjes en theaterstukken die ik daarover maakte heb ik blijkbaar zoveel vertrouwen (of ze voelen zo vertrouwd) dat ik niet het idee heb op mijn tenen te lopen. Er hoeft dus ook niets verwerkt te worden.

Tot vanmorgen dus.

Jan stond naast me, gitaar in de aanslag, en keek me ernstig, afwachtend aan. Het was vijf voor zeven. Om zeven uur zou het concert beginnen. Er klopte van alles niet, er was veel onzeker. Toen de mensen zaten en we moesten gaan spelen bleek dat ik mijn teksten nergens kon vinden. De vellen papier waren hopeloos verward, de goede waren er niet bij. Melodieën, akkoorden? Geen idee. Na een paar moeilijke minuten die uren leken besloot ik maar eens genadeloos eerlijk te zijn. 'Er is iets niet goed in mijn hoofd,' zei ik tegen het verbaasde publiek, 'ik kán dit niet meer.'

Jan vergoelijkte mijn opmerking en zei troostend dat het wel weer zou gaan als ik het goede blaadje maar zou vinden.

Ik werd wakker met hartkloppingen en een gevoel van grote bedruktheid.

Maar, besloot ik om mezelf op te peppen, ik was in elk geval eerlijk geweest. De pijnlijke grens tussen binnen en buiten, tussen wat je bent en wat men van je verwacht was daarmee voor het eerst in een droom opgeheven.


Aanstaande zondag om 16:00 uur presenteren we deel 10 van Tussen Andreasplein en Zwarte Pad, het 'literaire jaarboek' voor Nieuw-West, dat Fred Martin en ik naar een tweede lustrum hebben getild. In het fraaie Van Eesteren Museum aan de Sloterplas. Ik zing met Lucas van Helsdingen op sopraansax wat goede oude liedjes over mijn buurt. Denk ik. Hoop ik.


Uit het voorwoord:


'In de loop van deze serie "literaire jaarboeken" hebben wij, de samenstellers, meerdere malen onze verbazing uitgesproken over het succes van de reeks. Of, laten we het bescheidener formuleren: de onverwachte continuïteit van wat begon als een leuk, eenmalig idee.

Nu we bij nummer tien zijn beland hebben we nóg meer recht van spreken. Maar tegelijkertijd daalt er een soort rust neer. Met tien is het altijd goed. Als we nu stoppen, hebben we een mooi resultaat bereikt. Een tiental boeken de wereld ingestuurd te hebben met verhalen over Nieuw-West, in evenzoveel jaren, dat is niet niks. Geen andere Nederlandse stadswijk kan daaraan tippen.
En als we doorgaan, is het een tijdlang ook goed, wat we ook doen of nalaten: 11 is een mooi getal (twee keer hetzelfde cijfer, het gekkengetal), 12 is een dozijn en een heilig getal, 13 - dat is alle dertien goed… 

Daarna wordt het lastiger. 14 en 15 gaan nog wel (twee weken en drie lustrums) maar dan wordt het doorzetten tot je bij de 20 komt.'



vrijdag 6 juni 2025

Es gibt wieder Maikäfer


Tok
. Een olijfbruine kever kwam hard neer op de kampeertafel. Hij draaide met spartelende pootjes als een breakdancer rond op zijn rugschild; ik wipte hem rechtop met mijn zakmes. Mijn broer zei dat hij er al over gelezen had, ze waren een plaag. Ik was verrast, nee, stil van verbazing. Ik had niet gedacht ze ooit nog te zullen zien. 

Wat meikevers waren wist ik van mijn vader. Ze doken vaak op in zijn weemoedige verhalen over het geidealiseerde Brabant van zijn jeugd. Hoe weet ik niet meer. Ik denk iets met kinderspelletjes. Ving hij ze, speelde hij ermee?
In My Family and Other Animals van Gerald Durrell komt 'de man met de rozenkevers' voor. Hij is een doofstomme marskramer, wonderlijk gekleed, die met zijn rechterhand een herdersfluit bespeelt en met zijn linker als een poppenspeler aan de touwtjes trekt waaraan rozenkevers zijn vastgemaakt, de beestjes vliegen zoemend om zijn hoofd. Zo ongeveer stelde ik me mijn vaders meikevers voor, als levende helikopters in de blauwe lentelucht. 
Toen de tijd aanbrak dat ik droomde van een toekomst als bioloog (niet voor niets was het boek van Durrell over de bewoners en vooral de fauna van Korfoe me zo lief) keek ik elk voorjaar uit naar de mythische torren maar die waren net zo van de vergiftigde en vervuilde aardbodem verdwenen als destijds de ooievaar - een vooroorlogse prent uit een fauna waarbij stond zeer zeldzaam, of: laatste exemplaar waargenomen in 1963. 
Een nog langharige Reinhard Mey zong het in 1974, met geëxalteerde tenor, Spaanse gitaar omgehangen, in zijn eigen variant van Het dorp: Er wordt, bij de spoorwegovergang, een kolos van een parkeergarage gebouwd maar vroeger waren daar boerenhuisjes met hun tuinen. Daarin ving de zanger met zijn vriendjes de kevers die bomen en gewas aanvraten. Er wachtte een beloning voor degene die er het meest had verzameld. Maar: es gibt keine Maikäfer mehr. En zo was het.

Op de camping zoemen en gonzen ze vijftig jaar later vrolijk rond. Het is een klein wonder, op mijn negenenzestigste de kevers van mijn vader alsnog in het echt te zien. Op mijn twaalfde had ik dat niet kunnen dromen. Evenmin als ik had kunnen voorzien dat ik in een stadspark dagelijks naar een nest ooievaars zit te kijken. Twee jongen zijn er. Ze worden al groot. Misschien krijgen ze wel meikevers te eten.