Oude vrienden hebben altijd gespreksstof. Vuur maar raak! Aan munitie geen gebrek, ik kan niet wachten tot het mijn beurt is en ik terug mag schieten. En als ze niet in een spraakzame bui zijn, wegens kwaaltjes, een slechte nachtrust of ander ongemak, zwijgen ze welsprekend.
Vanmorgen zat ik tegenover mijn Italiaanse vriend die tot zijn verdriet niet langer in Italië woont. Hij loopt zes jaar op me voor en zal binnenkort, als het Fortuin daarmee instemt, zijn vijfenzeventigste verjaardag vieren. We dronken koffie. Die was minder straf dan vroeger en zonder het shotglaasje ernaast van heel vroeger. Ik at een pindakoek. Mijn vriend onthield zich daarvan. Hij vroeg zich op zeker moment hardop af, of er voor hem een andere levenskoers mogelijk zou zijn geweest. Hij had graag, achteraf gezien, meer aan muziek willen doen; zoals het allemaal gelopen was had hij daar geen tijd voor gehad. En was dat Werk van hem het allemaal wel waard geweest? Hij twijfelde daar de laatste tijd weleens aan.
Ik had op dat moment niet zo gauw een antwoord. Ik had het warm ondanks mijn luchtige zomerjasje. Pas tijdens de wandeling naar huis kwam de vraag echt binnen. De vraag of een ander leven, een ander beroep, verkieslijk zou zijn geweest. Of, met andere woorden, de juiste keuzes waren gemaakt. Of ik mijn tijd niet verspild had. Tijd die in de jaren van beroepskeuze ruim o zo ruim voorhanden leek en nu een handvol zand is.
Ik was juist, de laatste tijd, tot een bevredigende conclusie gekomen.
Weliswaar was ik geen grote speler op het wereldtoneel geworden. Geen grootmeester helaas, hoogstens een Kleinmeister in de marge van het artistieke leven. Weliswaar was ik, in de woorden van een andere vriend, de eeuwige beroepsamateur. Maar dat woord, dat ik destijds als kwetsend ervoer, had nu een heel andere bijklank. Alles wat me interesseerde en waarvoor ik talent bezat, had ik zo goed mogelijk tot iets van een professie gemaakt. Ik was op die manier nergens écht een uitblinker in geworden (dat vereist focus, zelfs tunnelvisie: hard, slechts op één ding gericht werk) maar ik was, dat zal niemand me tegenspreken, de best denkbare versie van Jan-Paul van Spaendonck geworden. Niet wat gemoedsrust en persoonlijk geluk betreft (daar valt nog veel winst te boeken) maar wel als je zelfrealisatie definieert als het uitwerken van je aanleg; mijn verlangens en mijn sluimerende gaven heb ik bijna allemaal wel op de een of andere manier smoel en gestalte gegeven. Liederen en liedjes gezongen. Platen en boekjes gemaakt. Op grote en kleine podia gestaan. De beroemde man die ik in al die deelgebiedjes had willen worden ben ik nooit geworden. Maar de som van al die enthousiaste pogingen leverde een zeker resultaat op, besef ik als jonge bejaarde: ik heb een rijk leven geleid, me geen seconde verveeld, en me (wat een voorrecht!) alleen maar bezig hoeven houden met wat ik belangrijk vond en vind: muziek, taal en tekst. Anders dan mijn Italiaanse vriend heb ik niet het gevoel, een gemiste kans te betreuren.
Ja, toch. Op Instagram zag ik een foto van een van de laatste voorstellingen van de Amsterdamse Operettevereniging Thalia. Ruim honderd jaar hebben ze bestaan. Ik was hun laatste dirigent, van 2016 tot de officiële opheffing in januari 2022.
Ik wil niet beweren dat ik naar elke repetitie uitzag en ook niet dat het operettegenre de liefde van mijn leven was, maar dit weet ik wel: ik heb met het magische dirigeerstokje een nieuwe uitdaging gevonden, een nieuwe rol ontdekt, die ik nog een aantal jaar had willen vervullen. Leidinggevend en toch dienstbaar. Ik genoot van dat dirigeren van koor, solisten en orkest en bleek er ook een zeker talent voor te hebben.
Dat, een late bloei als opera- of orkestdirigent - had ik mijn Italiaanse vriend willen antwoorden - is onvervuld gebleven. Covid stak er een stokje voor. Ik heb er even aan geroken. Dat wel. Maar liever had ik gewild dat dit eerder op mijn pad was gekomen. Om erin te groeien, om iets meer dan de gewiekste beroepsamateur te zijn.
(Foto: Niek Voort)