zaterdag 29 januari 2011

GELUK

Kunnen kunstenaars gelukkig zijn? Of is ongeluk een voorwaarde voor het scheppen van kunst ('scheppen, riep hij, gaat van au')? Wordt kunst geboren uit een zucht naar een harmonie die in het leven niet te vinden is? En, als die harmonie er wel is, in het leven, wordt dan het maken van kunst overbodig, zelfs onmogelijk? Simon Carmiggelt meende van wel. Een bekende bon mot van hem, in een brief aan Gerard Reve, belandde in een van diens gedichten, getiteld 'Loos alarm':

Kunstbroeder Carmiggelt zag mij eens, jaren geleden,
vrolijk op straat, met vrienden
schertsend en lachend, vlak bij een cinema, en dacht:
'Het lijkt waarachtig wel of hij gelukkig is.
Wat fijn, wat heerlijk voor die jongen,
maar wat rampzalig voor de literatuur.'


Hoe het ook zij, de belofte van geluk kan wél inspireren; hier zijn we tenslotte nog in het rijk der dromen, waar kunstenaars zich thuis voelen.
De gekwelde dichter Paul Verlaine stond ooit op het punt te trouwen met een jong meisje, Mathilde Mauté, en was er op dat moment heilig van overtuigd dat hij eindelijk een normaal en gelukkig leven zou gaan leiden. Gedrenkt in die hoop schreef hij een cyclus van eenentwintig gelukkige gedichten, La Bonne Chanson. Het huwelijk werd een jammerlijke mislukking, maar de gedichten getuigen nog steeds van Verlaines visionaire kracht. Ars longa, vita brevis.

Een heilige in haar aureool,
Een kasteelvrouwe in haar toren,
Van dichters het bemind idool,
Voor sierlijkheid geboren;

De gouden toon van de klaroen
Die in het diepe bos verleidt,
Gepaard aan ‘t trots en teer blazoen
Van Jonkvrouwen in vroeger tijd;

Daarbij ‘t opvallende bekoren
Van een lach die straalt en overwint,
In onschuld van een zwaan geboren,
In blos van vrouw en ook nog kind;

Een aristocratische harmonie,
Een glans van roze en wit tesaam:
Dat is wat ik hoor en zie
In haar Karolingische naam.

(Une Sainte en son auréole, Paul Verlaine)

woensdag 26 januari 2011

REVEILLE

Ik werd wakker van een schurend geluid. Tijger, die aan het boek krabde dat opengevouwen naast me lag. Op de wekker zag ik dat ik nog een half uur had. Ik sloot mijn ogen weer. Even later klonk er een zachte plof. Een dichtbundeltje van Rutger Kopland was van het nachtkastje gevallen. Omdat ik toch moest pissen stond ik op. Achter de deur wachtten de andere twee katten. Ze volgden me luid miauwend. ‘Nog niet jongens,’ zei ik, met een blik op hun lege voerbakjes. Met pesterig plezier ging ik terug in bed. Nog een half uur. De deur liet ik open.
Toen ik uit mijn sluimer wakker schrok van het geluid van scheurend papier zaten ze alle drie roerloos op mijn bed. Met grote angstogen keken ze me aan. Dan werden ze zich van hun situatie bewust. Saamhorigheid, schande! De een bestudeerde een pluisje op het dekbed, de ander keek dromerig naar het plafond. Alleen Tijger bleef me recht aankijken, zacht aandringend: ‘miauw?’
Genoeg geluierd. De dag moest begonnen. Ik wierp de dekens van me af. De katten waggelden in snelwandelpas voor me uit. Even later knabbelden ze aan hun brokjes, altijd dezelfde, die hun vreemd genoeg nooit lijken te vervelen.

zaterdag 22 januari 2011

BRAINBOX

Om niet te hoeven zien hoe Leonie werd verslagen door de getatoueerde knuffelbeer Ben S. ging ik gisteren met drie andere bejaarden naar Brainbox.
Het optreden vond plaats in P60 in Amstelveen, waar we de Alfa Romeo van mijn vriend Peter, een doorgewinterd concertbezoeker, zonder omhaal in een ruime parkeergarage konden stallen - we zijn op een leeftijd dat we Paradiso al wat druk beginnen te vinden.
Bij de garderobe nam mijn dochter, die een bijbaantje in P60 heeft, onze jassen aan. Wij haalden herinneringen op aan popconcerten van vroeger, de namen van heel wat legendes, nu dood of dement, gingen over tafel. De zaal vulde zich langzaam met leeftijdgenoten, die net als wij kwamen kijken wat Brainbox er nog van zou bakken. De band is onlangs heropgericht, nu eens niet aangevuld met jonkies, zoals dat meestal gaat, maar in vrijwel dezelfde bezetting als in 1971. Ze hebben een nieuwe cd gemaakt, de eerste studioplaat sinds veertig jaar, en die zou hier, in P60, ten doop worden gehouden.
Ik zag Brainbox, waarvan ik de eerste en eigenlijk enige lp grijsgedraaid had, voor het eerst in 1970, op school. Zanger Kaz Lux kraaide zijn befaamde hoge noten vanachter zijn volle zwarte baard de aula in. Als er een drum- of gitaarsolo werd gespeeld (vaak dus) keken we tegen de rug van zijn bruinribfluwelen arbeiderscolbertje aan. Hij liet zijn Caballero-zonder-filters achteloos vallen en wreef ze met zijn voet uit op het podium, terwijl hij een teug whisky nam uit een tumbler. Kaz was cool. Hij moet toen tweeëntwintig zijn geweest, de leeftijd die mijn andere, oudste, dochter vanaf vandaag op haar cv mag zetten.
De drieënzestigjarige man die nu het podium van de gezellige, niet te grote maar ook niet te kleine zaal betrad was niet langer achteloos. Hij had de bewuste aanwezigheid van iemand die donders goed weet dat het leven geen eindeloze sea of delight meer is. Hij was pensioengerechtigd, als muzikanten pensioen zouden hebben, maar nog kranig. Kaz was kras. Hij kon het nog, al verving hij de hoogste falsetuithalen behendig door lagere noten, en genoot daar zichtbaar van. Hij had ooit aan de top van de popwereld gestaan, was afgedaald en stond nu hier, maar vertoonde geen spoor van blaseë verbittering; ook geen ronkende verhalen over Vroeger hoorden we uit zijn mond. Kaz was hier en nu: een vitale zestiger die soul zong, en de blues, en daar lol in had. De whisky was vervangen door cola.
Een jaar of vijf geleden had ik Brainbox ook al eens gezien, bij een reunie. Toen was het allemaal nogal ontluisterend: slordig en gemakzuchtig. Voor deze tour hadden ze merkbaar grondig gerepeteerd. De sleetse hits waren versteld of in een nieuw jasje gestoken, de puntjes waren op de i gezet. Het nieuwe repertoire was soms verrassend goed. Gitarist John Schuursma, met zijn witte walrussnor en zijn stijl die het midden houdt tussen Django Reinhardt en John McLaughlin, nam dezelfde blinde risico's in zijn door geen enkele vervorming verhulde solo's, maar alles kwam wonderwel op zijn pootjes terecht, zijn ogen twinkelden uitdagend vanachter zijn ziekenfondsbrilletje. Collega Rudi de Queljoe, het woeste afrokapsel allang keurig getrimd, jankte en scheurde als vanouds. Op zijn versterker glom het zilveren visje van het Christendom. De heer moet hem genadig zijn geweest, want zijn noten vloeiden en fonkelden. Zijn licks sprongen als schitterende visjes op uit de zee van klanken.
En dan Pierre van der Linden! Hij is het die meer dan Kaz Lux misschien nog tekent voor het stereotype Brainboxgeluid. Als ik over een zee van klanken spreek doel ik op zijn drummen - dat rolt en deint voort, met onverbiddelijk natuurgeweld, zwelt aan en trekt terug, met syncopen als hoog opspattende golven. De muziek vaart er bijna willoos op mee. Pierre is onvoorstelbaar virtuoos. Ik ken geen tweede drummer zoals hij. Bij genialiteit hoort ook gekte: Pierre was jarenlang, na het mondiale succes van Focus, waarvoor hij en Jan Akkerman Brainbox verruilden, ver van de wereld afgedreven. Maar nu was hij terug, en hoe! Drumsolo's zijn een onwelkom reliqui van de jaren zestig. Maar als hij er een geeft, is het een godsgeschenk: ik kon zijn handen niet volgen en wist niet wat ik hoorde. Drie, vier maatsoorten buitelden door elkaar, weefden een contrapuntisch web boven een voortdenderende groove. Een drumtechnisch wonder, een ritmische epifanie, en dat in Amstelveen!
Cees van der Laarse, de bassist, was de enige die niet van het eerste uur was. Een jongeling, veertig, vijftig? Hij bleek een perfecte aanvulling. Zijn bas was veel meer dan ondersteunend en dienstbaar. Dubbelgrepen, razendsnelle solootjes in de hoogste posities, ijle flageoletten, maar ook pompende funk en slap bass - alle in zijn spel geïntegreerde technieken waren perfect toegesneden op het stilistisch amalgaam dat Brainbox was en is: soul, rock, country, pop, psychedelica. Een mengsel dat zou schiften als het niet werd gebonden door het uit duizenden herkenbare geluid van Lux, De Queljoe, Schuursma en Van der linden.
Doof op weg naar de bijna verlaten stand om de nieuwe cd, The 3rd Flood, te kopen, botste ik tegen mijn dochter op, die lege glazen ophaalde.
'Niet gek hè, voor ouwe knarren,' zei ze.

woensdag 19 januari 2011

BLAUWE MAANDAG

Ik had een mooi melodietje in mijn hoofd, maar wat ik ook probeerde, ik kon geen woorden vinden die erop pasten. Ik beet me erin vast, maar beet mijn tanden erop stuk. Weg met die gitaar, Rookzanger, aan de slag! Ik stak een pijp op die me niet smaakte. Van de maandagse yoga was ik slaperig geworden. Als een zoutzak zat ik achter de mac. Hoe ik me ook focuste op de naderende deadline, ik worstelde me door boek na boek en site na site heen en vond niets dat mijn pen opjoeg - de woorden kwamen onwillig, hortend en stotend. Veel te vaak checkte ik mijn mail. Niets en niemand. Ja toch: een vriend stuurde me een mp3tje. Sometimes I feel so uninspired van Steve Winwood. Was dat het? Gebrek aan inspiratie? Ik geloof niet in inspiratie. Inspiratie is voor amateurs. Een beetje vakman krijgt altijd een goede tekst uit zijn pen, en de minst geïnspireerde blijken achteraf vreemd genoeg vaak de beste. Blijkbaar was ik geen vakman.
De avond viel. Ik ging naar mijn koor. De stad was zwart en hol, niemand op straat. Het regende zelfs niet. Onder de mensen zijn, hard pianospelen en zingen, dat deed mijn hart kloppen en mijn bloed stromen. Thuis greep ik hoopvol naar mijn gitaar, zette me handenwrijvend aan de computer. Maar er kwam nog steeds niks, en de nacht werd vreemd roerloos en stil om me heen. In de suizende stilte las ik in bed een paar bladzijden van een boek dat me niet kon boeien. Ik verlangde naar boormachines en straatrumoer, naar de ochtend.

maandag 17 januari 2011

KUNSTBOER

Het stortregende. We zaten vast in de file richting Amsterdam. Paulien belde haar werk om te zeggen dat ze voorlopig niet op haar hoefden te rekenen. Het gesprek kwam op de definitie van ‘werk’. We hadden alle tijd om te filosoferen. Ik draaide het raam iets open om mijn tabaksrook uit te blazen en kreeg een paar flinke spetters regen op mijn gezicht. ‘Arbeid waar je, direct of indirect, geld voor krijgt.’ ‘Maar je zegt ook dat iets ‘veel werk’ is.’ ‘Dat is een afgeleide betekenis.’ Het leek simpel, maar het zat me niet lekker. Ik herinnerde me dat ik ooit met jeugdvriend Jan van der Meij een liedje opnam: twee beroepsmuzikanten, zomaar voor de lol ‘aan het werk’. ‘Is dit nu werk of hobby?’ vroeg ik toen. De pragmatische Fries die Jan is zei resoluut: ‘Hobby.’ Maar een paar jaar later verdienden we een aanzienlijke som geld met de liedjes die we in het kielzog van die liefhebberij hadden gemaakt. Soms moet je blijkbaar eerst aan de slag voordat de mogelijkheid van financiële beloning überhaupt overwogen kan worden. Ik voel me vaak schuldig als ik uren, dagen zelfs besteed aan correspondentie of aan teksten voor dit blog, terwijl er een scheurkalender over Frankrijk op me wacht die af moet. Als ik liedjes voor vrienden op de zoom aan het opnemen ben terwijl ik een stuk voor mijn koor moet componeren. Mijn hobby houdt me dan van het werk af. Maar is dat wel zo? Mijn werk is muziek maken en schrijven. Dus als ik daarmee bezig ben, ben ik aan het werk. Dat slechts een deel van dat werk met cash wordt betaald is welbeschouwd niet zo belangrijk. Ook al worden mijn beste liedjes en teksten niet verzilverd, het schrijven ervan geeft me wél het gevoel dat ik een zinvol leven leid, het voedt me spiritueel. Het liefst had ik natuurlijk dat ál mijn artistieke bezigheden gehonoreerd zouden worden, maar bij uitblijven van een jaarlijks stipendium of een levenslang eregeld voor mijn scheppend bestaan op aarde ben ik tevreden met de geestelijke én sociale beloning die ze bieden. Misschien genereren ze als neveneffect werk dat wél betaald wordt, misschien profiteren betaalde klussen van de energie die de onbetaalde losmaken. En als dat niet zo is, scherp ik in elk geval mijn pen en blijf ik in vorm. De file loste zich op, de regen ging onverdroten door. We reden Amsterdam binnen. Fietsers worstelden zich blind door het verkeer. Paulien was al met haar hoofd bij haar werkdag, ik nog bij de mijne. Op Sicilië huurden we vorig jaar een huis bij een boer. De godganse dag werkten hij en zijn familie op het land. Ze aten met plezier van hun eigen akkers en gaarden, maakten hun eigen wijn en olie, bakten hun eigen brood. Omdat ze net als iedereen ook baar geld nodig hadden verkochten ze een deel van de oogst op de markt. Paulien stopte op de hoek van mijn straat. Ik deed het portier open en stapte uit. Maar mijn laatste gedachte was nog onuitgesproken. Ik boog me terug de auto in. 'Weet je wat ik ben?' Paulien keek vragend. 'Nou?' 'Een kunstboer.'

zaterdag 15 januari 2011

LEONIE

Gisteravond zat ik in een Amerikaanse film. U weet wel, zo'n film waarin we de strubbelingen van een artiest op weg naar roem volgen, meeleven met alle geploeter en tegenslagen, en die dan eindigt met het Grote Optreden: het publiek juicht, a star is born, vanuit de zaal klappen alle mensen die een rol hebben gespeeld in het verhaal blij en ontroerd, en vooral trots. De camera zoemt liefdevol even op ze in. Er is een traantje hier en daar. De aftiteling begint.

Het slot van die film was op RTL4, en heette The Voice Of Holland. De rest speelde ik in mijn hoofd af.
Leonie begon tegelijk met mijn zoon aan het eerste jaar van het conservatorium. Ze brak die studie later af om Italiaans te gaan studeren, maar bleef zingen. Met Martijn maakte ze liedjes, nam ze demo's op. Bij ons boven: ik heb ook nog eens een duetje met haar opgenomen, 'vivo per lei': ik moest op mijn tenen staan om de hoge noten te halen. De coverband waarvan Martijn de bassist en Leonie de zangeres was kreeg succes. Terecht, het was een retegoeie band. Familie en vrienden volgden ze trouw, en altijd hadden we een goeie avond. Wat me vooral trof was dat Leonie niet alleen technisch heel goed zong, maar dat ze zo authentiek was in haar zingen - haar stem raakte me diep. Ik was een ouwe rot en dacht dat ik alles wel gehoord had, maar Leonie bezorgde me keer op keer kippenvel en natte ogen. U kunt het gerust aan mijn zoon vragen, als u me niet gelooft. Toen kwam The Voice of Holland. Ik zat in die tijd in de kliniek. Op vrijdagavond verzamelden alle inmates zich met chips en fris voor de reusachtige flatscreen in de lounge. Ik trok me dan terug in mijn kamer, want ik kon het niet aanzien. Niet dat ik het programma slecht vond, integendeel, maar ik was domweg te nerveus. Ik hoorde de uitslagen achteraf en was trots.
Gisteravond, de halve finale, heb ik moed verzameld en wel gekeken. Leonie heeft een behoorlijke make over ondergaan in de loop van dat programma qua uiterlijk, maar waar ik bang voor was is niet gebeurd: haar zingen is nog net zo recht uit het hart, net zo authentiek en razendmuzikaal, - niks gelikts, geen knieval voor de publieksgunst. Dat ze zover gekomen is tussen al die popiejopies, de gereserveerde, intellectuele Leonie, had ik niet verwacht en valt me honderd procent mee: misschien is Nederland, muzikaal gesproken, nog niet verloren.
Volgende week is de finale. Leonie zal er een harde dobber aan hebben, want de drie andere finalisten zijn ook niet mis. Ik zal voor haar duimen, maar kijken zal ik niet. Dat kan ik zonder een borrel niet aan.

woensdag 12 januari 2011

YOGA

Een greep uit het nieuws van de afgelopen week: discoclown Boney M. werd postuum geëerd als een groot artiest, 'al zong hij niet zelf', en een belangrijk cultuurdrager. Folksinger Roger Whittaker kreeg een Duitse oeuvreprijs en zong met zijn nu gruizige, ooit chocoladebruine bariton iets als 'Mein Deutschland, du bist wunderbar' voor een zaal glunderende Duitsers. De wereldberoemde auteur Mark Twain wordt postuum gecénsureerd - alle vindplaatsen van het woord nigger in zijn werk moeten worden vervangen door 'slave'. Trijntje Oosterhuis heeft 750.000 cd's verkocht aan AD, de krant geeft ze weg, gratis en voor niets.
Kortom, het gaat goed met de cultuur.

Ik mag mij zoals u weet niet ergeren van de dokter. Om zielenrust te vinden vergezelde ik Paulien naar haar yogaklasje.
In Amsterdam had ik een proefles gevolgd bij een hippe goeroe in de Pijp. Die was uitstekend bevallen maar ik was toch niet voor een tweede keer gegaan. De drempel was te hoog. De 63-jarige meester uit India joeg zijn discipelen, twintigers en dertigers, in een moordend tempo door de asana's heen. Rust was er alleen even toen hij ons in moeilijk verstaanbaar Engels vertelde dat alle hoofdstedelijke yogi's charlatans waren behalve hijzelf. 'They call themselves vegetarians, but they are full of lust: they eat meat with their eyes.' Daarna liet hij ons weer briesen op stormkracht in een reeks pranayama-oefeningen, om te eindigen met de zonnegroet, niet een of twee, maar vijftien keer achter elkaar. Ik was razend vitaal na afloop, maar elke spier in mijn lichaam kermde om troost.
Hier in het dorp ging het anders. Nog wat slaperig legden we maandagmorgen onze kampeermatrasjes neer in het schoollokaal. De biljarttafel werd opzij geschoven. De juf begon rustig. Ik had ampel tijd om tijdens een zitoefening het prana op te vangen in de bovenkant van mijn schedel en het door te sturen naar mijn middenrif, vanwaar het langzaam via het stuitbeentje de grond in vloeide. De stralen van de winterzon vielen door het raam naar binnen, dat hielp mijn verbeelding goed op weg. Even verderop zat een man met een forse witte snor, wiens benen nog strammer waren dan de mijne. Tijdens een zijwaartse strekoefening kwam mijn been op de mat van Paulien. Ze kneep me even in mijn kuit.
De juf eindigde met een gedicht van Rilke. Een vrouw zei dat ze 'eenzaamheid' zo'n mooi woord vond; het verenigde de tegenstrijdige begrippen 'alleen' en 'gezamenlijk' zo prachtig. Ik vond het niet het moment om met etymologische wijsneuzerij te komen. We trokken onze jassen weer aan, het lokaal werd in oude staat teruggebracht. Op de gang joelden kinderen. In de auto stak ik een sigaret op en keek met welgevallen naar de berijpte polder, knipperend tegen het blikkerige zonlicht. Mijn hoofd was schoon en de week kon beginnen.

maandag 10 januari 2011

IEREN

Vier Ieren komen in trage dronken processie de pijpenla binnen. Ze lopen alsof ze door een Iers weiland kuieren. Alle tijd van de wereld. Het is ook pas drie uur ’s middags. De voorste heeft een rood gezwollen gezicht, waterige ogen, een enorme buik, en een forse hangpijp, die hij losjes, middenvoor in zijn mond, tussen zijn lippen vasthoudt alsof het ding niks weegt. De geur van met rum gesausde tabak verspreidt zich. Hij geeft me een hand. ‘Good day sir, how are you?’ De mannen willen hun boerse drinkgelag in deze nieuwe huiskamer voortzetten. Maar de eigenares vindt ze al te ver heen. Even later lopen ze goedmoedig maar onverrichter zake naar de uitgang. Weer een hand: ‘There we meet again, sir…’ Een voorjaarsregentje begint te vallen. Ik zie ze de Warmoesstraat in verdwijnen met een plotselinge weemoed. Zet mij met een Ier in de kroeg en het gaat gegarandeerd mis. Dat ‘serieuze’ drinken dat voor mij nog iets onwenselijks heeft en, hoe vaak het ook voorkomt, toch een betreurenswaardige uitzonderlijkheid bezit, is voor een Ier heel gewoon. Hij accepteert zijn tekortkomingen en hij accepteert zijn katers met dezelfde melancholische gelijkmoedigheid. Mijn eerste Ierse ontsporing was op een zondag, lang geleden. De kinderen waren nog klein. Het was na het eten en ik had een aanval van ongedurigheid. Ik kon nog geen afscheid nemen van het weekend. Ik ging een eindje om. In een achterafstraatje in de Pijp vond ik een klein kroegje met een uithangbord waarop een glas Guinness was afgebeeld. The Dubliner. Alle ramen waren verduisterd, maar onder de saloondeuren door piepte licht. Ik ging naar binnen en kwam in een soort chaotische huiskamer. Er zaten twee andere mannen aan de bar, waarachter een bijna tandeloze kabouter stond met een bierbuik en een enorme rode baard. Ze stelden zich voor, vroegen wie ik was en wat ik deed, alsof we reizigers waren, op elkaar aangewezen in een gat in het achterland, in plaats van inwoners van de anonieme stad Amsterdam. Toen ze hoorden dat ik zong werd er een gitaar gehaald. Ik excuseerde me, ik had geen Ierse liedjes paraat, maar dat donderde niet. ‘Sing us one of your own songs,’ drongen ze aan. Zo stortte ik me in een onvaste uitvoering van Fenesta che lucive, waarvan ik ook na flink veel drank de woorden nog wel geloofde te weten. Hm. Maar ze vonden het prachtig, en mijn pint o’ Guinness kreeg gezelschap van een glas uit een speciale fles, of eigenlijk kruik, waarop in het Gaelic stond: Uisge Beatha, spreek uit 'ba', wat zoveel betekent als het ware water, of levenswater, werd me verteld, en waarvan het woord whisky is afgeleid. De meest zwijgzame van de twee nam de gitaar van me over en zong met gesloten ogen Carrickfergus, prachtig weemoedig en geconcentreerd, met veel meer coupletten dan ik ooit had gehoord, en zonder één tekstfout, hoewel hij tolde van de drank en even later met zijn kop op de toog in slaap zou vallen. De kastelein, Thomas, had als hippie door India gezworven voor hij zich in Amsterdam vestigde. Door overmatig drank- en hasjgebruik was zijn geheugen zo aangetast dat hij in de tijd die het bier nodig had om het bruine schuim te laten wegtrekken vergeten was wie de bestelling gedaan had, en het glas dus maar lukraak ergens neerzette. De stamgasten wisten dat allang en eisten luidkeels hun consumptie op, die hij dan grinnikend verplaatste. Nieuwelingen konden lang op hun bestelling wachten, tot ze de locale gewoonte leerden. Hetzelfde falende kortetermijngeheugen maakte dat Thomas gewoon door bleef schenken als zijn gedachten even afdwaalden, en dat je soms met een tot de rand toe gevuld glas uisge beatha in je hand zat. Hoe ik die avond ben thuis gekomen weet ik dus niet. Ik viel tegen deuren en meubels aan en mijn vrouw was boos. De volgende dag vond ik visitekaartjes in mijn zak van de kroegbaas, de zanger en zijn vriend, die Geoffrey bleek te heten, en artistic consultant was. Er zal wel iets afgesproken zijn. Minder goed liep het af toen ik voor het eerst ging stappen met Ray Graham. Ray is artiest, clown en entertainer. Onder zijn schmink kwam een fris, schoongeboend roze gezicht tevoorschijn, met een paar heldere en scherpe grijsblauwe ogen. Hij pakte zijn attributen rustig en zorgzaam in een koffer, en kondigde aan: ‘Zo. We hebben geld verdiend, Jan-Paul, jij en ik, nu gaan wij tweeën heerlijk dronken worden.’ Gloriously drunk. Handenwrijvend ging hij aan de bar zitten van het dure hotel waar we geschnabbeld hadden en bestelde voor ieder van ons een halve liter bier en een dubbele Jameson, als het geen Bushmill black label was, want het was op kosten van de zaak. Slantje! En daar ging het. Die nacht speelde mijn geheugen me parten. Niet met liedteksten dit keer. Ik klom op mijn fiets en donderde er meteen weer vanaf. Maar ik was dit onvermogen op hetzelfde moment vergeten en probeerde het nog een keer, met hetzelfde resultaat. En zo ging dat door. Mijn gitaar zat in een stevige koffer, maar mijn hoofd niet. Pas toen het bloed mijn wit zijden optreedblouse had doordrenkt en fel rood had gekleurd, drong het tot me door dat ik niet meer kon fietsen. Ik waggelde naar huis, fiets aan de hand. Ergens onderweg werd ik opgepikt door twee elegante, bezorgde en okselfrisse twintigers, rechtstreeks uit de disco. Ze gaven me een lift naar huis. Inmiddels was ik zo ver ontnuchterd dat ik weer wist waar dat was. De fiets liet ik achter. De volgende dag overpeinsde ik mijn zonden in een lauw bad, las een boekje van Leon de Winter of Koos van Zomeren, mijn voorhoofd en neusbrug met pleisters bedekt. De bloes was naar de stomerij. De dag daarna leefde ik weer en besloot ik toch maar eens te gaan zoeken naar mijn fiets. Ik nam de tram naar de Dam en liep de meest voor de hand liggende route naar huis vanaf de Nieuwe Zijds Voorburgwal, logisch zelfs voor een bezopen clown. En verdomd! Op het Rokin stond mijn fiets. Tegen een parkeermeter geleund. Van het slot af. De god der Kelten is goedertieren. (Uit: Dorst, een leven met en zonder drank)

zaterdag 8 januari 2011

GERRY RAFFERTY

Een nieuw tijdperk wordt zelden met bazuingeschal geïntroduceerd. Het sluipt erin als een virus. Pas achteraf kan het moment worden vastgesteld waarop de vernieuwing is begonnen.
Toen ik in 1978 Baker Street van Gerry Rafferty voor het eerst hoorde moet ik gedacht hebben: mooi liedje, maar waarom die saxofoon? Saxofoons waren passé. De saxofoon was de stem geweest van de jazz en was nu afgegleden naar het nachtclubcircuit, waarin de jazz haar laatste dagen sleet, aan de drank en verloederd. De saxofoon was fout, en toch was dit geen fout liedje.
Misschien was het juist dat vaudeville-aspect van de saxofoon dat de generatie na de hippies en de folkies aansprak: de jaren tachtig waren een bij uitstek foute periode, waarin artiesten zich persten in strakke, glimmende pakken en het lange onverzorgde haar van de 70-ties werd geknipt, gekamd, geverfd en geföhnd. Alles werd vals belicht, de muziek baadde in een holle echo, pathos, kitsch, glitter & glamour vierden hoogtij. En de saxofoon voer er wel bij. Die mocht zijn partijtje weer meeblazen.

Deze week las ik de verschillende stukjes die naar aanleiding van de dood van Gerry Rafferty, de baanbreker van de jaren tachtig, in de kranten stonden. Ellendig aan zijn eind gekomen door levercirrose, na een leven lang geworsteld te hebben met Koning Alcohol. Beroemd, rijk, creatief, getalenteerd, maar verlegen, geremd, depressief, drankzuchtig en ongelukkig. Er is niks romantisch aan zo’n leven van een dorstige artiest op leeftijd, dat u dat niet denkt! Uit hotels gegooid worden en alleen nog maar in het nieuws komen wegens alcoholmisbruik, terwijl je de wereld iets moois en blijvends hebt gegeven, is dat niet triest? Rock ’n’ roll is voor de jeugd. Een hotelkamer verbouwen en straalbezopen door de stegen van de rosse buurt kruipen als je twintig bent, oké. Maar als vijftig- of zestigjarige veroordeeld te zijn tot zo’n leven is iets anders. Je wordt belachelijk voor anderen, je zelfrespect is naar de kloten, en je doet je dierbaren veel pijn. Ik spreek uit ervaring (afgezien van dat ‘rijk’ en ‘beroemd’. Dat moet nog komen).
Wat ging er mis in het leven van Rafferty? Ja, alles natuurlijk, door de drank. Maar waardoor kon die drank zo’n vernietigende rol gaan spelen in zijn leven? Dat interesseert me, als tijdig geredde lotgenoot. Ik neem me voor om meer over deze man te weten te komen. En niet alleen als afschrikwekkend voorbeeld. Want toen ik op YouTube nog eens luisterde naar Baker Street viel me op dat er hier meer aan de hand is dan een leuk saxofoonthema. Het liedje is slim gecomponeerd (ik zal u niet met vaktaal vermoeien) en die stem heeft een prachtige, onderkoelde melancholie, een verlegen warmte, zo u wilt. Rafferty was bovendien ook de stem en het brein van Stealers Wheel, de Schotse band die bekend werd door intelligente en pakkende folkliedjes als Stuck in the middle en Late again. Ook bepaald geen doorsnee muziek. Ik las ergens dat hij uit faalangst een voorstel tot samenwerking met Paul McCartney heeft afgeslagen. Doodzonde.

Overigens zijn de jaren tachtig per ongeluk door Rafferty ingeluid: de gitarist, die het beroemde openingsthema van Baker Street zou spelen, kwam niet opdagen. Dus moest de saxofonist het maar eens proberen, een Schot met de fraaie naam Raphael Ravenscroft. Voor een ongedekte check van zevenentwintig pond blies die wereldgeschiedenis.

woensdag 5 januari 2011

DE GENERAAL

- Kom. We gaan.
- Ik ben de kolonel. Ik zeg wanneer we gaan. [korte pauze] We gaan.

(De Aristokatten, Walt Disney)

Om twaalf uur zou de veearts komen, en je had graag dat ik erbij was.
'Dus ik bleef', zou ik nu graag schrijven, maar zo vanzelfsprekend is dat niet: een paar maanden geleden zou ik me voor de kater uit naar mijn hol hebben teruggehaast, gedrogeerd met een stuk of drie tranxènes om de lege polderweg de baas te kunnen.
Het schaap, 'Nummer Twaalf' of 'De Generaal', was al lang ziek, een oud scharminkel met mottige vacht, maar haar levenswil was ongebroken. Een handje krachtvoer ging er altijd in. Nu kon ze niet meer op eigen kracht overeind komen. De andere schapen lieten haar links liggen, duwden haar omver bij de voederbak.
De bijnaam De Generaal dankt ze aan Maria. Als de schapen in de stoel vastgesnoerd werden om hun hoeven te laten bijsnijden, hield Nummer Twaalf haar kop altijd op een hautaine manier omhoog, de nek stram naar achteren.
Nu was van die trots weinig over. In afwachting van de veearts zat je in de stal bij het beest, dat zijn hoofd in je schoot legde.
Stipt om twaalf uur reed de Noord-Hollandse James Herriot voor, een hond kwispelend op de plaats van de bijrijder. Hij constateerde wat jij al wist. De Generaal had zijn tijd gehad. Hij deed het netjes. Eerst een spuit om slaperig te worden. Dan een spuit om het hart te laten stoppen. Hoewel de hoeveelheid 'genoeg voor een halve koe was', bleef Nummer Twaalf koppig doorademen. Een laatste spuit ging rechtstreeks in het hart. Een paar minuten later lag er een vlies over de ogen. We rolden het slappe schaap op een kleedje en tilden haar in een kruiwagen. Die moest 's avonds aan straat worden gezet voor de kadaverdienst.

(Uit: Dorst, een leven met en zonder drank, 2007)

zaterdag 1 januari 2011

DE POORT VAN JANUARI

Ik denk veel aan Lennaert Nijgh deze dagen. Dit was zijn tijd. Hij was dol op Kerstmis, gaf het nooit op te zoeken naar de betovering die dat feest voor hem als kind had gehad, zoals hij ook elk jaar weerloos in de belofte van de lente geloofde. Hij schreef Prikkebeen, het mooiste lied dat er over de jaarwisseling is gemaakt, en ook van de kale januarimaand hield hij: dan waarde de Wilde Jager rond, in het ledige hemelruim, ter aankondiging van zijn verjaardag op de negenentwintigste.
Lennaert maakte maar zevenenvijftig verjaardagen mee. De belofte van de lente werd nooit ingelost, want 'betere tijden' kwamen er niet. Toen hij in 2002 stierf, ziek en moe, droeg ik schoorvoetend een liedje aan hem op. Het belandde op de eerste van de kerst-cd's die we jaarlijks bij wijze van ansichtkaart aan intimi rondsturen. De Poort van Januari noemde ik het, en het gaat zo:

Gele bomen, een vale lucht
de laatste zwarte vogel vlucht
de hemel sluit zijn zware deuren
Het is buiten dag maar nauwelijks licht
en alles zit opeens potdicht
welk onheil staat er te gebeuren?

Op straat is het nat en behoorlijk koud
maar vreemd genoeg toch ook benauwd
geen adem krijg ik in november
En straks komt het verplicht plezier
verpakt in goud en rood papier
de grand finale van december

Ik wil weg ik wil hier weg
het is nog niet te laat
ik kan zolang niet wachten
tot de poort weer opengaat
tot de Poort van Januari
eindelijk opengaat
en de lege nieuwe maanden binnenlaat

De macht van deze maand is groot
een dwingeland die heerst en doodt
door in gezelligheid te smoren
En vrolijkheid zo onder dwang
maakt dat ik des te meer verlang
om nergens bij te hoeven horen

Het hele jaar was alles blank
gedachten waren vlug en rank
maar in de winter stopt het dromen
Dan blijkt opeens genadeloos
de richting die je al doende koos
en dat je niet meer weg kunt komen

En ik wil weg ik wil hier weg
het is nog niet te laat
ik kan zolang niet wachten
tot de poort weer opengaat
tot de Poort van Januari
eindelijk opengaat
en de onbeschreven maanden binnenlaat