dinsdag 31 mei 2022

KUBB


Het landgoed heette Old Putten. Dat zette me op een verkeerd been. Ik verwachtte ergens midden op de Veluwe te belanden maar kwam onder de rook van het Hanzestadje Elburg terecht. Had de adellijke familie die het al anderhalve eeuw bewoont heimwee naar hun plaats van herkomst gehad? Mijn vaders bungalow in Mierlo heette Oud-Engelen, naar het geliefde dorp van zijn jeugd. Zoiets was hier misschien ook het geval.
Hoewel de vestingwallen van het bezienswaardige vissersplaatsje aan het Veluwemeer vlakbij lagen heerste er rust; de groene, weldadige rust van statige bomen, schemerige grachten en goed onderhouden gazons. Rondom de camping kronkelde een wandelpad door schaduwrijke boslaantjes.
Het betrof hier een 'natuurcamping' (groene kaart vereist!) dus de bevolking was hoofdzakelijk grijs of blond, welvarend dan wel hoogopgeleid, en beschaafd. Niet te links. Trouw en NRC meer dan VK, schatte ik in. Vele bordjes met instructies lieten geen twijfel bestaan aan de ordelijke geest die hier diende te heersen. Voor het geval we niet konden lezen lichtte de barones ons ook nog eens mondeling in over de juiste afstand die onze tentjes en caravan moesten bewaren tot de nummerpaaltjes. 
Maar het gaf niet! Het was een fijne plek, iedereen was vriendelijk, het lawaai dat de spelende kinderen maakten was van hetzelfde niveau als het koor van merels en zanglijsters dat me vroeg in de morgen wekte: vrolijk natuurgeweld.
De grootste bedreiging voor de beoogde ambiance wandelde de volgende dag binnen in de gedaante van mijn dochter. Tattoos, piercings, zwarte laarzen. Maar ook deze Belle Dame sans Mercy deed even later mee met een spelletje Kubb. Mijn kleinzoon van bijna twee was ons behulpzaam met het omverduwen van de houten blokken, net als we die overeind hadden gezet. De zonnige middag verstreek in kalme, rustieke familiesfeer. We aten een omelet en dronken een biertje. Om zes uur vertrok iedereen weer want mijn zoon moest die avond nog optreden. De barones had geen klachten. 

(Over een eerdere Hemelvaartvakantie van geheel andere aard lees HIER.)


dinsdag 24 mei 2022

PENSIOEN


Ik had beroerd geslapen want verderop in de straat hadden ze een feestje. Boem boem boem deed de beat. Er werd opgewonden doorheen geschreeuwd. Het duurde tot diep in de nacht, waar was Handhaving als je die nodig had?
Die ochtend had ik eerst repetitie in de kerk en vervolgens de mis. Pianospelen, leidinggeven. Toen ik daarna naar Hilversum reed voelde ik me eigenlijk best goed. Het weer was prachtig, de concertzaal van de Omroep lag mooi tussen het groen. We deden een paar stukjes van Beethovens Mis in C, niks aan de hand. Ik at een broodje, praatte met de collega met wie ik de kleedkamer deelde. Ik kleedde me om. Mijn witte optreedblouse had ik nergens kunnen vinden, dit overhemd had ik de dag ervoor in Vintage op de Albert Cuyp gekocht, een prachtig shirt van Manhattan Shirtmakers - tweedehands, met vlekjes, maar altijd nog twintig euro.  Ik bond mijn nieuwe zwarte vlinderdasje voor, stipt op tijd door bol.com geleverd. Mijn eigen groezelige strikjes, wit, zwart en bordeaux, had ik jaren geleden weggegooid, in de veronderstelling dat ik ze nooit meer nodig zou hebben.
De zaal stroomde vol. Ik mengde me onder het publiek. De hoboïst gaf de stemtoon aan, het concert begon. Ik zat ontspannen te luisteren naar de Tweede Symfonie. Het zou wel goed komen. Ik had wat ademoefeningen gedaan en wat gymnastiek. Verder was het een kwestie van vertrouwen, had ook mijn sympathieke collega Walther gezegd. Positief erin gaan.
Na de pauze was het onze beurt. We kwamen op, bogen, en namen plaats tussen de fagotten en het koor. Kyrie. De sopraan zette in. Ik stond op, rechtte mijn rug, opende neus en keel, ademde diep in de buik, en antwoordde met mijn eigen roep om ontferming. 
In plaats van de volle toon die tot voor kort nog de mijne was geweest kroop een kabouterbasje uit mijn mond tevoorschijn. Schraal en hees.
Oef! Dat was schrikken. Ik zette alle zeilen bij en in de loop van het stuk herstelde mijn stem zich wel enigszins, soms bloeide ze zelfs even luisterrijk op, maar helemaal de oude werd ze pas weer toen ik in de auto terug een bittere litanie aanhief. 
Ik zat met de katten op het balkon tot het donker werd. Probeerde in appjes aan dierbaren en aan mijn kleedkamergenoot in het reine te komen met wat ik als een persoonlijke nederlaag beschouwde.
De volgende dag wandelde ik ver en lang, en sloot vrede met wat blijkbaar onvermijdelijk was: mijn definitieve pensioen als klassiek zanger. Dit moest, dit wilde ik niet meer meemaken.

De generale repetitie was toch zo goed gegaan. 'Ik ben de Beethoven-Mééster,' zei ik juichend in de auto, met een variatie op een familiegrap. Mijn vriendin lachte. Dat was andere koek dan dat nerveuze somberen van de dagen ervoor. De dag na de generale vroeg ze hoe het me na thuiskomst was vergaan. 'Ik heb lekker boven een glas wijn zitten monkelen.'
'Monkelen? Dat woord hoort niet bij mijn vocabulaire. Is dat goed of slecht?'
'Goed,' zei ik.
Het heeft allemaal niet uitgepakt zoals ik had gewild misschien, deze comeback, maar ten minste een uur lang heb ik oude dromen gekoesterd. En dat is winst.


vrijdag 20 mei 2022

Beethoven en bijeneters


Poetin en Beethoven wierpen hun schaduw over de eerste reis naar Spanje in drie jaar. Dat eerste snapt u wel: sinds de tiran het nodig vond om als een nieuwe Hitler zijn buurland te annexeren heerst er een gevoel van onheil en dreiging in de wereld. Het tweede moet ik even uitleggen.
Een tijdje geleden werd ik benaderd met het verzoek, of ik de bassolo wilde zingen in de Mis in C van Beethoven. Dat verraste me want ik zing al in vele jaren geen oratorium meer. Sterker, ik zing al in vele jaren überhaupt nauwelijks meer. Ik peinsde er eens over, bekeek de partij (niet te zwaar, niet te prestigieus, vooral ensemblewerk) en zei, aangemoedigd door mijn vriendin die woorden over geraniums en het belang van uitdagingen sprak, 'ja'. Ik dacht aan mijn vroegere werk. Het zou goed en leuk zijn weer eens zoiets te doen, met collega's, met een orkest en een koor.
Maar naarmate de datum dichterbij kwam begon het concert op me te drukken. Twee jaar pandemie hebben mijn natuurlijke neiging tot wereldverzaking versterkt. Ik kreeg hartkloppingen en een permanent gevoel van onrust. Niet alleen door Beethoven, er speelden meer dingen, zoals de oorlog en de overprikkeling die het einde van de covid-stilte en de overweldigende terugkeer naar 'normaal' met zich meebracht, maar een belangrijke rol had de grootmeester uit Bonn wel degelijk daarin. 
De eerste gezamenlijke repetitie zou ik moeten missen wegens de al geplande vliegreis maar de partituur vloog mee naar Spanje, samen met mijn boeken en Lars Jonsson's Vogels van Europa.

Zo zat ik daar in het zonnige en kleurige Andalusië slecht op mijn gemak te brevieren in Beethovens Mis. Neuriënd, soms luidop zingend als er niemand in de buurt was - alleen de honden tilden slaperig een oor op. Hoe mooi en fijn alles er ook was, hoe gastvrij we ook werden ontvangen en hoe lekker het opwarmende zwemwater ook voelde, ik wist me ver van huis, een spijbelaar bovendien wegens die gemiste repetitie. Mijn reisdagboek bleef onaangeroerd: een veeg teken. Ik dronk meer dan ik wilde, wat een tijdelijke troost betekende maar geen goed deed aan die hartkloppingen.
Na een taaie thuisreis kwam de dag van de pre-generale. Ik bracht die zo goed mogelijk door, verzamelde moed en reed naar Bussum waar ik een uur te vroeg arriveerde. Natuurlijk werd bewaarheid wat mijn verstand me al die tijd had voorgehouden: ik had er veel te veel tegen opgezien. Eenmaal bezig in die vroeger zo vertrouwde werkomgeving met aardige collega's en mooie muziek viel alles van me af. Ik kon het nog steeds, min of meer. Ik gaf de sopraan en de alt een lift naar huis en babbelde er flink op los, opgelucht.

En wonderlijk genoeg werd de schaduw die over Spanje had gehangen met terugwerkende kracht opgelicht. De beelden kwamen boven zonder het bijbehorende gevoel van bedruktheid. Ik zag mezelf bij de overladen abrikozenboom zitten met mijn kijker en vogels spotten. Een mooie oogst: bijeneters, een snor, een Europese kanarie, puttertjes, (het geluid van) een Moorse nachtzwaluw en een kleine zwartkop, mogelijk een groene specht (te kort in beeld om zeker van te zijn). 
Dit weekend is het concert, vanavond is de generale. Nog steeds voel ik me niet helemaal senang, maar dat is niet meer die angstige bedruktheid die mijn vakantie bijna had bedorven. Het zijn de normale zenuwen van een oudere zanger die eigenlijk al met pensioen is, en die alles veel te serieus neemt.
Wenst u me maar een Hals- und Beinbruch, of een in bocca al lupo! Gewoon toi-toi-toi mag ook.


Portret van Beethoven: Joseph Karl Stieler (1781-1858)


vrijdag 13 mei 2022

De liederen van Procyon 4


3.

De Procyonezen hadden nooit enige technologie van betekenis ontwikkeld. Waarschijnlijk was dat de reden geweest waarom de mensen onmiddellijk na de kolonisatie van de Procyonwerelden een bevoogdende houding hadden aangenomen tegenover de inheemse bevolking. Toch had juist het feit dat interstellaire ruimtevaart niet mogelijk was gemaakt door een op de spits gedreven technologie, maar door een uiteindelijk ontloken systematische belangstelling voor de psi-vermogens (in het bijzonder teleportatie) hen moeten waarschuwen. Zoals de Oude Grieken ooit de theoretische kennis van de stoommachine hadden gelaten voor wat die was, waren de Procyonezen nooit echt warmgelopen voor technologie - eenvoudigweg omdat die hun te oppervlakkig voorkwam. Hun belangstelling gold de filosofie, de kunst en de psychologie.
Terwijl Roland en Aèmoi de sobere, voornamelijk uit kalksteen opgetrokken nederzetting van de Procyanen doorzweefden, zagen ze kinderen die onder wuivende blauwe bomen verdiept waren in ingewikkelde mozaïeken van gekleurd glas. Volwassen mannen en vrouwen zaten aan de oever van een heldere vijver en waren in een geamuseerd maar au fond ernstig gesprek gewikkeld. Ze zagen een jonge vrouw met naakte, peervormige borsten, die voor een groep belangstellende toeschouwers een exposé gaf van haar seksuele opwinding. Niemand leek gegeneerd.
Aèmoi-Lônárih landde de zwever voor een oud wit gebouw dat bijna helemaal schuilging achter een dichte haag van manshoge varens.
‘Hier is onze school voor muziek, als je het zo kan noemen. De toegang is vrij voor iedereen, en een eigenlijk lesprogramma is er niet. Soms wordt er in geen dagen muziek gemaakt.
Roland knikte. Het was misschien sentimenteel van hem, maar de verlokkende gedachte kwam in hem op, als de echo van een goedkope holofilm, dat hij hier eindelijk een thuis had gevonden. Hij besefte opeens hoe beu hij het was om van de ene uithoek van de menselijke beschaving naar de andere te trekken, om altijd te moeten vechten met de moderne luchthartigheid en met zijn eigen, verouderde, twijfels. Hij keek naar het wezen dat naast hem zat. Hij kende niet alleen hemzelf maar ook zijn hele ras pas twee dagen. Dan sloeg zijn stemming om en voelde hij zich ver van huis. In een flits besefte hij de onbegrijpelijke kloof die hem scheidde van de Aarde, van alles wat hem van jongs af aan vertrouwd was. Hij huiverde.
‘Voel je je wel goed?’ vroeg Aèmoi.
Roland vermande zich en schudde de vervreemding van zich af. Zijn soort had leren om te gaan met de Aldrin-psychose.
‘Jawel,’ zei hij. ‘Ik was even verward door de nieuwe indrukken.’
‘Wil je de muziek nu al horen, of wachten we tot vanavond?’
‘Vanavond maar. Laten we eerst wat drinken.’
Aèmoi keek hem zijdelings aan en het was of hij glimlachte. ‘Goed,’ zei hij. ‘Ik denk dat ik thuis nog wel wat Bourbon heb staan.’

De ondergaande zon was een gloeiend oog in de zilverblauwe schemering. Terwijl ze door het dorp liepen, dat hier en daar al verlicht werd door lantaarns van vulkanisch glas die op een met olie gevuld bassin waren bevestigd, zag Eric Roland dat verscheidene Procyonezen net als zij in de richting van het witte gebouw liepen. Sommigen droegen een lier of harp onder de arm, anderen verschillende soorten fluiten. Roland vroeg of dit hun voornaamste instrumentarium was.
‘Ja,’ antwoordde Aèmoi. ‘Naast het slagwerk en kleine ultrasonische fluitjes, iets wat te vergelijken is met jullie hondenfluitjes van vroeger. Maar het belangrijkste instrument is de stem. Je zult vanavond twee van onze beste zangeressen horen. Ik heb het zo gearrangeerd dat ze vandaag zullen optreden, ter ere van jouw komst. Ze waren overigens erg in je geïnteresseerd en stelden voor dat jij ook iets zou zingen.’
Roland keek zijn metgezel verrast aan. ‘Is er dan een piano?’
‘Nee, maar je zult onze muziek gauw genoeg leren, als je er de juiste mentaliteit voor hebt. En ik denk wel dat dat zo is.’
Aèmoi zweeg. Ze naderden nu het gebouw. Het was er stil geweest, maar plotseling klonken er een hoog, trillend signaal op een fluit en een diep vibrerende slag op een trom. Een harp ontvouwde als een waaier van klank een onbestemd, vragend akkoord. Aèmoi bewoog nauwelijks merkbaar zijn oren. ‘Ah, het lied van Thiltèh,’ zei hij, bijna tot zichzelf.
Roland begon sneller te lopen. Twee vrouwenstemmen mengden zich met de instrumenten. Twee colloratuurstemmen, de één een sopraan, de ander een mezzo. Ze zongen met een beheersing die een ingehouden kracht suggereerde, alsof ze elk moment in een hartstochtelijke dramatiek konden uitbarsten.
Het fragmentarische karakter van hun zang, als het schijnbaar terloopse lied van een merel, herinnerde hem aan veel laat-twintigste-eeuwse muziek van de Aarde, maar de intervallen waren hem vreemd: die waren gebaseerd op andere frequentieverhoudingen dan de Terraanse. Het opvallendste was echter, dat deze muziek de indruk maakte veel meer te suggereren en veel meer achter te houden dan feitelijk hoorbaar was. De ultrasonische fluitjes? Dat verklaarde het maar ten dele. Deze muziek hoorde je niet alleen, zij doordrong je gehele bewustzijn.
Het lied dat binnen klonk werd nu extatischer. De fragmentarische vorm werd verlaten en maakte plaats voor een lang uitgesponnen cantilene die geleidelijk aan volume won.
Eerst voelde Roland hoe een gloed zich verbreidde over zijn maagstreek.
Dan, na een plotselinge modulatie, werd zijn hele lichaam doortrokken van een gevoel van kalme afwachting. Een sensatie van volledigheid die hij nog nooit op die manier had ervaren.
Zijn laatste gedachte, voor hij en Aèmoi de zaal binnengingen, was: ‘Natuurlijk. Zo moet het zijn. Ik heb deze muziek altijd al gekend.’ Dan ging hij zitten om beter te kunnen luisteren. In de kring die zich vormde rond de musici en de twee, op een veren mantel na naakte zangeressen, zag hij de pianist Joseph Hiu-Li en een paar andere kunstenaars die hij van gezicht kende. Ze zochten zich een plaats tussen de Procyonezen. Ze herkenden hem niet en waren algauw, net als hij, volledig geabsorbeerd door de liederen van Procyon 4. 
De nacht verstreek.

Jan-Paul van Spaendonck, 6 augustus 1981, Leusden

(Voor een toelichting bij dit verhaal, zie HIER.)


woensdag 11 mei 2022

De liederen van Procyon 4

 


2.

De volgende morgen om zes uur werd hij afgehaald door zijn Verkoper. Hij had zich al ingezongen en voelde zich in goede vorm. De lucht op Procyon 4 was fris en rijk aan zuurstof, en het zonlicht blonk hel op de chroomkleurige gebouwen. De architectuur putte voornamelijk uit de rijk voorhanden zijnde edelmetalen, maar enkele huizen, waaronder zijn hotel, hadden een meer traditionele vorm en bestonden goeddeels uit marmer. Diezelfde steensoort, glanzend gepolijst, was gebruikt voor de avenues die in symmetrische figuren de stad doorsneden. Ze werden omzoomd door fraaie parken met een blauwgroene en dieprode vegetatie, waarin op dit uur talrijke mensen de dag met gymnastiek begonnen.
‘Mooie stad, niet?’ zei Tex terwijl ze een ruime koepel van marmer en glas binnen zweefden. Roland beaamde dat oprecht: ‘Prachtig.’ Tex had hem die morgen weer uitgebreid omhelsd en aan zijn oor gevoeld. Hij droeg vandaag een kobaltblauw pak en rode lenzen. Roland vermoedde dat, hoe vriendelijk en esthetisch Eos ook was, hij binnen niet al te lange tijd terug zou gaan verlangen naar de goede oude, rommelige aarde.
Tex parkeerde zijn zwever en ze betraden nu het auditorium van het Intercultureel Centrum.
In het midden van de zaal, die een amfitheater was in de beste traditie, stond wat op het eerste gezicht een man leek te zijn bij een open concertvleugel in een stapel bladmuziek te rommelen. Bij hun nadering draaide hij zich om.
Roland bemerkte dat hij nerveus was; een nervositeit die maar ten dele het gevolg was van het vooruitzicht zijn inzichten met die van een nieuwe partner te vergelijken.
Aèmoi-Lônárih-Zjèâh was bij een kop kleiner dan Roland, en op de wat fragielere bouw en de kleine zilveren ogen met een pupil ter grootte van een speldenknop na, zo goed als menselijk.  De verschillen waren subtiel. Tex stelde hen aan elkaar voor. Dit keer geen omarming, maar wel pakte Aèmoi hem bij het oor, voorzichtiger dan Tex had gedaan, en zei: ‘Hoor scherp.’ Roland had voldoende ervaring met vreemde culturen om alert te zijn op beleefdheidsformules en speelde de groet dan ook prompt terug. Hij merkte dat het oor van Aèmoi groot en stevig aanvoelde. Misschien kon hij het bewegen … hij zou daar eens op letten.
Nadat Tex vertrokken was begonnen ze onmiddellijk een belangrijke passage uit Kosmogonia van Philip Aristos door te nemen. Nog meer dan de vorige avond trof Roland het volmaakte invoelingsvermogen waarmee de Procyonees Aristos’ ster-lichte, fijnzinnige werk benaderde. Hij besloot Hugo Wolf te proberen. Diens verscheurde, ironische liederen waren typisch voor de neurotische menselijke psyche van vóór de Expansie. Door en door Aards. Een humanoïde van Procyon kon toch niet…? Aèmoi was perfect. Bijtend sarcastisch waar nodig, zwelgend in sentiment, psychologisch geraffineerd. Roland vermoedde dat veel Mensen deze oude liederen uit het voormalige Oostenrijk, gesteld dat ze die al kenden, als amusement beschouwden, een nostalgie naar een ver Terraans verleden. De Procyonees gaf blijk van heel wat meer diepgang.
‘Ik moet je complimenteren,’ zei hij ten slotte. ‘Je bent een van de beste begeleiders die ik ooit heb gehad. Je Wolf is precies zoals ik hem altijd heb gewild.’
‘Dank je. Het is naar mijn maatstaven vreemde muziek, maar wel boeiend. Een interessante relikwie…’
Met een schok herinnerde Roland zich weer zijn twijfels van gisteren.
‘… Maar in een hoop opzichten geïnspireerder en meer zielsverwant aan de componist dan veel van jullie modernere muziek.’
‘Ik zou jullie eigen muziek graag eens horen,’ zei Roland. Bijna te gretig, vond hij zelf. De Procyonees draaide zich naar hem toe en keek hem onbewogen maar duidelijk taxerend aan. ‘Te zijner tijd misschien,’ zei hij. Hij stond op om een nieuw muziekstuk te pakken. 

De schijnwerpers, die Aèmoi en Roland in een blauwwitte gloed zetten. Een beurtelings koel en zwavelig aroma in de lucht bij Kosmogonia, de geur van muskus en rozen bij Six Positions from the Kamasutra, een recente cyclus van Zirckmann, opgedragen aan Roland. Het had al de diplomatie en overredingskracht van Tex geëist om de zaaleigenaar ervan te weerhouden bijpassende hologrammen te projecteren, een gewoonte die vooral op de nieuwe werelden sterk heerste, maar die Roland even afleidend als deprimerend vond.
Waarschijnlijk had de culturele chic van Eos zijn recital dan ook bijzonder saai gevonden, maar dat verbloemden ze door het in de wandelgangen tot een bon mot te verheffen, dat het ‘kermisachtige totaaltheater’ waaraan ze gewoon waren geweest toch eigenlijk alleen goed was voor ‘cultuurbarbaren als de Siriënen’ of de kolonisten van Aldebaran.
Meer dan ooit voelde Roland de schittering van het publiekelijk succes als voos. Ze waren een goede artistieke eenheid geweest, Aèmoi-Lônárih en hij. Maar zijn hart had er niet in gezeten. Steeds na de repetitie met de Procyonees had de vraag door zijn hoofd gemaald: wat is de betekenis van zogenaamde doorleefdheid, of van artistieke diepgang, als het klinkende resultaat hetzelfde is als dat van een volmaakte, technisch vlekkeloze imitatie? Hetzelfde, of … wellicht zelfs minder? Bestond er eigenlijk wel iets als artistieke diepgang, iets dat meer was dan goede bedoelingen?
Hij moest zichzelf het antwoord schuldig blijven. In elk geval was de uitbundige manier waarop het Eosische publiek hem had toegejuicht ditmaal geen compensatie geweest voor zijn twijfels. Hij voelde zich als een acrobaat die een knap kunstje heeft volbracht.
Het merkwaardigste was nog geweest dat Aèmoi blijkbaar scheen aan te voelen wat hem dwarszat. Toen ze na afloop van het concert met de organisatoren en Tex een borrel dronken in de drukke Dageraadbar van het Centrum, keek de pianist hem strak aan en vroeg: ‘Ben je niet tevreden?’
Roland schrok en kon niet nalaten iets van wrevel te voelen omdat zijn bedenkingen door iemand anders werden uitgesproken. Hij nam een slok Bourbon en besloot desondanks openhartig te zijn. Het zou hem misschien opluchten.
‘Om je de waarheid te zeggen … ik heb soms het gevoel een van die oude belcantozangers te zijn. Een muzikale circusartiest. Ik vraag me weleens af of muziek nog in staat is om iets wezenlijks uit te drukken. Vroeger kon ze dat. Maar ons muzikale idioom is sinds de dagen voor de Expansie min of meer gelijk gebleven, terwijl de mens sindsdien zoveel is veranderd. Ons hele wereldbeeld is onherkenbaar veranderd. Ik vraag me af of de muziek wel gelijke tred heeft gehouden met die verandering … of ze op het moment iets meer is dan een oppervlakkige, prachtig uitgevoerde antiquiteit, een of andere rite, die de mens kunstmatig aan zijn verleden bindt, maar niet echt meer levend is.’
Hij keek peinzend voor zich uit en stak een sigaret op. De bar was vol druk gepraat en gelach. De organisatoren sloegen elkaar op de schouders en vierden hun kassucces. Tex stond, in een schitterend gewaad van gouddraad, tussen hen in en vertelde een anekdote over een artiest die hij eens had verkocht. Een regelmatig pulserende, elektronische muziek met een gecompliceerde maar aansprekende melodie klonk uit de reflectoren in muur, vloer en plafond. Er ging een huivering door de oren van de Procyonees. Hij legde zijn vingertoppen op die van Roland en zei zacht: ‘Die amusementsmuziek is anders wél precies wat de mensen willen, die sluit volmaakt aan bij hun wisselende smaak.’
’Dat is ook iets wat me bezighoudt.’ Roland bestelde een nieuwe Bourbon. ‘Waarom evolueert die wél mee?’ Hij beantwoordde de vraag zelf. ‘Omdat popmuziek niet uitgaat van hoe iets zou moeten klinken, maar de natuurlijke weg van de veranderende smaak volgt. In het kunstlied houd je krampachtig vast aan zogenaamde artistieke waarden, die allang losgezongen zijn van menselijke waarden. Oh sorry - ik begin te vergeten dat jij geen mens bent. Maar begrijp je wat ik bedoel?’
‘Ik denk van wel. Jij gelooft niet meer in de wezenlijke betekenis van jouw muziek. Je denkt dat ze geen echte verwantschap meer kan hebben met de menselijke ziel, zeker niet als Extraterranen als ik haar net zo goed kunnen spelen als de Mensen zelf.’
Roland staarde hem verbluft aan. Hij ontdekte geen spoor van ironie op het gezicht van Aèmoi. Ik ken zijn semiotiek niet, dacht hij wrevelig. Bespot hij me?
In het gouden licht van de Dageraadbar boog Aèmoi-Lônárih zich naar hem toe. En terwijl hij hem strak aankeek, zodat het Roland voorkwam alsof zij de enige drinkers waren die waren overgebleven en de rest nooit had bestaan, vroeg hij: ‘Wil je nog steeds ónze muziek horen?’
Roland voelde zich plotseling dronken en verward. Hij inhaleerde diep en maakte zijn blik los van die van de Procyonees.
‘Ja. Heel graag,’ antwoordde hij.
‘Sta dan morgen om vijf uur klaar. Dan haal ik je op.’

 Wordt vervolgd...


dinsdag 10 mei 2022

De liederen van Procyon 4


1.

Nadat de poorten van sterrenschip Kwikzilver zich geruisloos hadden geopend en een tredenloos bordes hadden uitgespuwd begon de stroom passagiers van de Aarde zich te bewegen in de richting van de terminal, die als een zilveren bel glansde in het koele licht van Procyon 4.
Voor Roland had dit alles routine kunnen zijn. Maar de kennismaking met een nieuwe wereld was iets waaraan je nooit echt kon wennen. Toen de ruimtevaart was vrijgegeven aan de generatie die ooit verlangend de verrichtingen van de eerste bemande maanvlucht had gevolgd, waren er velen geweest die de overweldigende vreemdheid ervan niet hadden kunnen verwerken. Zelf had Roland destijds niet erg geleden onder de Aldrin-psychose. Hij was daar toen te zelfverzekerd voor geweest: zijn roem diende hem als een schild tegen desoriëntatie. Maar nu, in wat hij zelf graag zijn ‘rijpe jaren’ noemde, was het gewicht van nieuwe indrukken soms overweldigend. De mens had niet voldoende beseft wat het betekende om al die dingen die je voor vanzelfsprekend houdt – de kleur van lucht en zon, de aanwezigheid van een maan, de duur van dag en nacht – plotseling als variabelen te gaan zien. Roland wist dat deze veranderde omstandigheden hem, als hij ze tot zijn volle bewustzijn toeliet, dagenlang in verwarring konden brengen. Eén keer had hij het geprobeerd: de kluwen nieuwe indrukken te ontwarren, te rationaliseren waarom alles nét even anders aanvoelde. Nu wapende hij zich en klampte zich vast aan de routinehandelingen die elke tournee met zich meebracht: hij had die keer beroerd gezongen, en de plaatselijke recensenten (het was op Silena geweest, de oudste en meest Aardse onder de koloniën) hadden zich afgevraagd of zijn reputatie nog wel in overeenstemming was met zijn sleetse kunst. ‘Roland? Eric Roland?’ Hij voelde zich bij de arm gegrepen.
‘Ja?’
‘Last gehad?’
‘Niet noemenswaardig. Ik heb het laatste deel van de reis bij bewustzijn gemaakt.’
‘Mooi. Mijn naam is Tex. Ik ben je Verkoper.’
Hij nam de man in zich op. Verkopers waren een noodzakelijk kwaad in het kunstwereldje, maar deze leek hem wel mee te vallen. Hij was gekleed in zwart en zilver, had een gekleurde huid met iets van een metalige glans en droeg bleek-oranje lenzen. Ze omhelsden elkaar.
‘Je ziet er goed uit,’ zei Tex, en streek hem door zijn grijze haar, waarbij hij zijn oorlel even tussen duim en wijsvinger nam.
‘Dank je, jij ook.’ Roland had zich al sinds lang neergelegd bij de amicale omgangsvormen van sommige van de nieuwe werelden. Maar het beetpakken van zijn oor was nieuw voor hem. Hij bedacht niet zonder verwondering dat hij ook hieraan binnen een week gewend zou zijn.
‘Laat me je naar je hotel brengen.’ Tex leidde hem met een uitnodigend gebaar naar zijn zwever, die geparkeerd stond op het terrein naast de terminal.
‘Je zult hier een goed voorbereid publiek aantreffen,’ zei Tex terwijl ze het landingsterrein achter zich lieten. ‘Je holo’s verkochten als zilver van Ceti. De mensen bewonderen vooral de manier waarop je het twintigste-eeuwse levensgevoel in je expressie vangt – je ogen, je handen. Ik heb je de Fischer-Dieskau van onze eeuw genoemd. De mensen houden hier van klassieke liederen, en een Aardse bariton in levenden lijve te zien is een buitenkansje…’ Tex keek hem lachend aan.
‘Tja,’ antwoordde Roland waarderend. ‘Ik hoop maar dat ik ze niet teleur zal stellen.’

Ze vlogen over een glooiend terrein, bedekt met wuivend gras dat een koele, blauwe tint had. In de verte schitterde iets in het precieze licht van de morgenzon. Toen ze dichterbij kwamen onderscheidde Roland de klokvormige gebouwen, hier en daar getooid met sierlijke minaretten, van Eos. Hij kende het profiel van de foto’s, en meende eens een documentaire gezien te hebben over de destijds revolutionaire architectuur. Genoeg houvast in elk geval om zijn gedachten los te maken van de nieuwe omgeving, en ze hun eigen koers te laten volgen.
Weer had hem in Tex’ woorden het gemak geërgerd waarmee zijn kunst werd geprezen. Dat overkwam hem tegenwoordig vaak. Vroeger was hij ervan overtuigd geweest dat zijn beroep zinnig en belangrijk was. Hij voelde zich een moderne troubadour, een artiest die in een vervlakkende wereld een missie te vervullen had: het uitdragen van het ‘kunstlied’ met zijn rijke traditie en zijn enorme gewicht aan menselijke emotie en psychologische diepgang. Hij had de ontheemde mensheid iets te vertellen. Steeds meer was echter het gevoel in hem opgekomen dat de muziek die hij maakte een erfenis uit een andere tijd was en niet meer in deze wereld paste. Niet alleen het repertoire van twintigste of zelfs negentiende-eeuwse liederen (waarin hij een specialist was) maar zelfs de muziek van nu. Het onthutsende gevoel bekroop hem dan, dat hij door de mensen niet werd beschouwd als de kunstenaar die hij geloofde te zijn, maar als een geraffineerd entertainer.
Hij herinnerde zich de bewondering die hij had gevoeld voor de gestileerde dansen van Bali. Een bewondering om het vakmanschap, om de precisie. Maar emotioneel hadden ze hem koud gelaten. Het was of hij naar volmaakte, in graniet geciseleerde fossielen keek. Zo - vreesde hij wel eens - keken en luisterden de mensen naar hem. En op die wanhopige momenten zag hij zichzelf als een rondreizend circusartiest: het getob van voorbije eeuwen waarover hij zong was lichtjaren verwijderd van wat de mens van nu bezighield, en hoogstens amusant.
Zijn gedachtestroom (bijna altijd dezelfde) stopte toen Tex de zwever stilzette voor een groot gestroomlijnd gebouw, waarop in lichtletters die ook in felle zon zichtbaar waren Hotel Oude Wereld stond.
‘Hier is het,’ zei Tex, die energiek uit de zwever sprong.  ‘Ik denk dat je je er wel thuis zult voelen. De keuken is Aards, je kamer heeft een echt bed, en in de holo’s vind je je hele repertoire. Of als je behoefte hebt aan wat ontspanning, een uitgebreide verzameling porno, interraciaal of gewoon.’
‘Heel attent van je. Heb je ook aan een piano gedacht?’
‘Natuurlijk. Ik heb een Steinway voor je laten komen. Hier gebouwd in licentie. Als je verder nog iets nodig hebt bel je maar. Ik haal je in elk geval morgen om zes uur op, proc-tijd, voor een zaalrepetitie met je begeleider.’
‘Hiu-Li toch?’
‘Nee, Joseph is verhinderd.’ Hij keek Roland weifelend aan. ‘Ik dacht dat je dat wist? Maar ik heb de beste inheemse artiest die er is geregeld. Hij was een van de eersten die destijds een opleiding volgden aan de Geïntegreerde School voor Kunst en Wetenschap. Doceert daar nu zelf, muziekwetenschappen. Als dat je geruststelt: hij is een leerling van Hiu-Li, zijn beste. Verengelst is zijn naam: Aèmoi-Lônárih-Zjèâh. Dat laatste kun je weglaten als je hem aanspreekt. Heb je een papiertje? Dan schrijf ik het even voor je op.’

Die avond zat Eric Roland met een geïmporteerde Bourbon in zijn hotelkamer en keek naar de holo’s die Tex hem had laten brengen, waarop Aèmoi-Lônárih stukken van Messiaen, Luigi Nono en Aristos uitvoerde. Gefascineerd keek hij toe hoe deze humanoïde (de ontdekking van de Procyonezen had de speculaties over parallelle evolutie, tegen elke logica in, voorlopig bevestigd) een muziek speelde, die ontstaan was op een andere planeet, onder een andere hemel, bij wezens die een ander biologie en een ander bioritme kenden.
Hij speelde verdomd goed, dat viel niet te ontkennen. Maar Roland vroeg zich af, of hij niet slechts een volmaakte imitatie gaf van de uiterlijke vorm, terwijl de wezenlijke muzikale gedachtegang hem ontging. Maar als dat zo was, viel er geen verschil te horen. En wat was dan de zin van Rolands uitputtende exploratie van de innerlijke, diepste lagen van de kunst?
De worm van twijfel vrat verder. Hij herinnerde zich dat ergens in de twintigste eeuw dezelfde ideeën hadden geheerst over Aziatische culturen, die vanuit hun pentatonische traditie binnen één generatie de westerse markt overspoelden met topklasse violisten, pianisten en dirigenten, degelijker geschoold bijna in de westerse traditie dan de westerlingen zelf. De kwaliteit van hun spel had de overtuiging dat muzikaal voelen erfelijk en historisch bepaald was overboord gegooid. Toch hadden velen er iets vreemds in gevoeld om een traditioneel opgevoede Koreaan Beethoven te horen spelen, met het stijlgevoel en het Weense sentiment alsof zijn voorgeslacht pruiken had gedragen. Dit voelde hij nu, in sterkere mate, bij Aèmoi. Ging zijn ingewortelde muzikaliteit zo diep, dat hij deze muziek kon doorgronden tot en met haar diepste emotionele lagen? Dan wilde hij de inheemse muziek wel eens horen. Hij bekeek de index bij de holo: niets.
Een andere mogelijkheid was, dat de psychologie van de Procyonezen zeer flexibel was: een lege holo die elke andere psyche kon absorberen en reproduceren. Hij bestudeerde het gezicht van de pianist. De zilverige ogen en de bruine huid met de kenmerkende metaalglans verrieden niets dat hij kon begrijpen. Een afwijkende semiotiek? De vreemdheid bleef – ze begrepen elkaar nooit ten volle.
Maar Aèmoi’s interpretatie van Messiaens Catalogue d’oiseaux dan? Zelden had hij het beter gehoord. Er moest een verklaring voor zijn, die géén gelijk gaf aan zijn angst, dat muzikale interpretatie niets meer was dan de noten zo perfect mogelijk spelen, met volmaakte inachtneming van wat de componist voorschreef aan tempo en dynamiek. Hij herinnerde zich weer de Balinese dansen. Dode stilismen. Aristocratische marionetten. Was hij niets meer dan een ambachtsman, die schaafde aan een glanzend sjabloon?
Hij merkte dat hij te schielijk van zijn whisky had gedronken. Hij moest aan zijn stem denken. Met een zekere mentale inspanning kwam hij overeind, deed wat ademoefeningen en raffelde een passage uit Clarke’s Interplanetary Melisma’s af. Toen klikte hij een holo aan waarop stond: De Anatomische Kalligrafie van de Sirieense Geslachtsdaad, schonk zich een laatste glas in en rookte een sigaret: een ouderwetse ondeugd die hij nooit helemaal had kunnen afleren. Geamuseerd en tijdelijk gerustgesteld viel hij in slaap.

 Wordt vervolgd... 


vrijdag 6 mei 2022

Herdenken, adrenaline en een intergalactische bariton


De herdenking in de Zuiderkerk was stemmig geweest. Indrukwekkend zelfs, hoorde ik, vooral toen we een Oekraïens volkslied zongen. Alle beschikbare stoelen waren bezet. Er is meer dan ooit behoefte om de gevallenen te herdenken nu er zo dichtbij weer een grote oorlog woedt.
Op een plaquette las ik dat de kerk aan het eind van de Hongerwinter heeft gediend als mortuarium. Er waren te veel doden, toen. Al die doden, hadden we zopas nog gezongen, op tekst van Leo Vroman.


In de Engelbewaarder, op de hoek van de nabije Kloveniersburgwal, was weinig veranderd sinds ik er als student Latijn en Grieks kwam. Het plafond van een ondefinieerbare groengele tint met een bruin patina had heel wat tabaksrook gezien sinds mijn medestudent Michael en ik er onze pijpen rookten en de exotische Geuze Lambiek en Guinness dronken waarmee het café destijds pionierde. Nu was de bierkaart aanzienlijk uitgebreid. Er was ijskoud Brugs tripel van de tap. Het viel goed. We hadden honger en besloten er te blijven eten. Al die tijd was ik erg kalm geweest, ernstig en geconcentreerd, maar toen ik naar huis liep (de trams reden niet), door de burgwallen en de grachtengordel naar het negentiende-eeuwse Museumkwartier, bijgeschenen door een wazig maansikkeltje, was ik de oude stad welgezind op het euforische af. Het was alsof ik de bruggetjes over de grachten voor het eerst zag. Ze welfden zich zo sierlijk over het donkere water, en dan die lichtjes! Net als de toeristen dweepte ik een paar kilometer lang met mijn geboortestad. Dat moet (naast het Brugs triple) de adrenaline geweest zijn.

De volgende morgen werkte die nog door. Ik zocht tussen mijn paperassen en vond een typoscript, dat ik een paar jaar geleden was begonnen te digitaliseren. Algauw had ik er geen zin meer in gehad. Vandaag was precies de goede dag om die klus weer op te pakken. Even later was ik verdiept in de artistieke mijmeringen van de 'intergalactische' bariton Eric Roland en ze zouden me de rest van de dag niet meer loslaten.

De liederen van Procyon 4 is een vreemd verhaal. Robert Eksteen en ik daagden elkaar uit een sf-verhaal te schrijven. Robert kwam met een verhaal over een supercomputer die bestond uit het gekoppelde verstand van miljoenen mensen. Het is helaas verloren gegaan. Ik besloot het kader van een toekomstfantasie in te vullen met wat me op dat moment het meest bezighield. Zo ontstond een cryptische vertelling over de intrinsieke waarde van de klassieke liedkunst en de mate waarin we behoefte hebben aan vertrouwde omstandigheden om geestelijk gezond te blijven.
Dat laatste vond zijn oorsprong in een psychische inzinking die ik rond mijn twintigste had gehad. 'Psychotisch getint' volgens de huisarts. Ik zat piekerend in mijzelf opgesloten. De wereld die altijd zo vertrouwd was geweest werd beklemmend onwerkelijk. Die 'vervreemding' overviel me ook nadat ik de draad weer had opgepakt nog regelmatig en hield me bezig. Ik wijdde er nadien een sf-niemendalletje aan. 

Over het eerste, 'de intrinsieke waarde van de klassieke liedkunst', valt meer te zeggen. 
Ik studeerde, na een afgebroken studie Oude Talen, zang aan het conservatorium. Ik was in 1981, het jaar waarin het verhaal werd geschreven, gepromoveerd tot het tweede lesjaar. Een oude rot! Ik zat vol artistieke twijfels. Of dat wel mocht, 's avonds laat, na een fles wijn, luisteren naar die lekkere popmuziek van vroeger. Ik was erg streng voor mezelf. Dat 'Holde Kunst' van Schubert ging me niet ver genoeg. Muziek was heilig. Elk nootje moest kloppen en elk woord moest een diepe betekenis hebben. Je ziel, je levenshouding, alles wat je was moest samenvallen met de muziek - hoe leg je dat uit? Je moest een kunstenaar zijn.
Vast staat dat ik het nou niet meer helemaal kan navoelen. Alle soorten muziek mogen, al naar gelang mijn stemming. En muzikale vorm en inhoud zijn in mijn huidige optiek praktisch hetzelfde. De noten zo goed mogelijk zingen of spelen is genoeg - dat geeft een zuivere sensatie, een onthecht plezier. Wat maakt het uit wat ik daarbij denk of voel?  Als de luisteraar er maar iets bij voelt. Al die in de uitvoering gelegde intenties ... ach.
Anders gezegd: artiesten die ons met hun warme stem of hun emotionaliteit ontroeren zouden met hetzelfde effect het telefoonboek kunnen reciteren. Dat heet charisma. We horen hun stem graag, ongeacht wat die stem zingt. De muziek op zichzelf heeft daar niet per se baat bij. Zij hoeft niet ingevuld te worden, ze heeft een eigen, intrinsieke waarde, die losstaat van de mentaliteit van degeen die haar uitvoert. Zo denk ik er nu over.

Ik zoek naar een verklaring. Waarom hield me de kwestie zo bezig? Onzekerheid?
Ik moet dan eerst iets uitleggen voor degenen onder u die geen flauw idee hebben waarover ik het heb. Ik heb het hier over het Kunstlied. Meervoud 'liederen', geen liedjes. Een zanger (m/v) staat naast de vleugel en zingt teksten van beroemde dode dichters die door beroemde dode componisten op muziek zijn gezet. De zanger (m/v) is deftig aangekleed en zingt met 'operastem'. Omdat de componist precies heeft voorgeschreven hoe het werk moet worden uitgevoerd, heeft hij of zij niet veel vrijheid. Je kunt een beetje sjorren aan het tempo, of het wat harder of zachter dan anderen zingen.
Om je toch te onderscheiden van de collega's moet je zien een eigen interpretatie te hebben. Dat wil zeggen, een innerlijk narratief dat al die nootjes in een groter kader plaatst. Maar vooral moet je geloven in de waarde van wat je doet. Doe je dat, heb je dat verhaal paraat, en beschik je over voldoende techniek, dan versmelt je als zanger met de muziek. Die wordt als het ware van jou. Het is alsof je de liedjes, pardon, Liederen, ter plekke verzint.
Verslapt dat geloof, dan kan dat tot twijfels leiden. Wat heeft het voor zin dat ik hier andermans kunst sta uit te voeren? Waar ben ikzelf? Over die existentiële twijfels gaat dit verhaal, dat ik de komende week in twee porties op dit blog zal zetten. 

Ik excuseer me bij voorbaat voor een hoop jeugdige gewichtigdoenerij (ik was net vijfentwintig). En voor de 'ouderwetse' toekomst. Zoals alle sf vóór de onvoorziene uitvinding van de digitale technologie, schotelt ook deze vertelling ons een toekomst voor zonder internet en mobiele telefoons en zonder tablets. Hugo Wolf wordt in de door mij gefantaseerde 21e eeuw gezongen van ouderwetse bladmuziek. 'Heb je een papiertje? Dan schrijf ik het even voor je op,' zegt iemand tegen de held, de beroemde intergalactische bariton Eric Roland. Hij wordt nog net niet 'aan de telefoon geroepen'. 
 
Volgende week op deze plaats: De liederen van Procyon 4.


(Illustratie: De Zuiderkerk, Claude Monet, 1874)

dinsdag 3 mei 2022

De Dichteres H.M.


Dit jaar is het honderd jaar geleden dat Hanny Michaelis werd geboren. Michaelis heeft een klein maar sympathiek poëtisch oeuvre nagelaten, traditioneel in haar jeugdwerk, vrij van vorm in haar volwassen verzen. Na haar dood werd het dagboek dat ze tijdens de oorlog op haar diverse onderduikadressen had bijgehouden gepubliceerd in twee delen: Lenteloos voorjaar en De wereld waar ik buiten sta.
Hanny Michaelis is voorts de geschiedenis ingegaan als de echtgenote van Gerard Kornelis van het Reve. Ze trouwden in 1948. Ruim tien jaar later werd het huwelijk ontbonden - inmiddels was Reve openlijk voor zijn homoseksualiteit uitgekomen. Ze bleven goede vrienden.

Joris van Groningen schreef in Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland een uitgebreid lemma over Michaelis. Die biografie lijkt te illustreren dat je op den duur kansloos bent tegen wat je in je jeugd hebt meegemaakt. De jonge Hanny verloor in 1943 haar beide ouders. Ze werden vergast in Sobibor. De opgroeiende vrouw werd vooruitgeholpen door humor, liefde voor kunst en medemens en een wispelturige levenslust die haar traumatische jeugdervaringen en haar existentiële twijfels kon overwinnen. Ze had een temperament, zoveel is duidelijk: 'Reve hield niet van tegenspraak, terwijl Michaelis daar juist toe was geneigd'.
In haar volwassen werk zwijgt ze over wat haar gevormd heeft. Er spreekt wel zwaarmoedigheid uit haar verzen, en treurnis om het verlies van geliefden, maar die zwarte gevoelens worden weggepoetst door een lichte, ironische toon. Geen onzin en gewoon doorpakken. Zo zei ze ooit in een interview: 'Telkens als ik probeerde een gedicht te schrijven dacht ik: ach mens hou er toch mee op, ga ramen lappen, dan doe je tenminste iets nuttigs'. (Vrij Nederland, 1985)
En als op latere leeftijd het tij keert en ze alleen nog maar kan praten over haar ouders en de oorlog, wil en kan ze daar juist niet over schrijven.
Op het eind van haar leven gaf ze de strijd met haar demonen op. Ze verloor de interesse in alles wat haar op de been had gehouden, in werk, mensen en muziek. Ze verwaarloosde zichzelf, haar kat en haar huis en weigerde elke hulp. Nadat ze in 2005 heup en schouder had gebroken werd ze opgenomen in het Joodse verzorgingstehuis Beth Shalom. Daar overleed ze twee jaar later, op 11 juni 2007.

Morgen, op Dodenherdenking, zingt Het Linnaeuskoor vier gedichten van Hanny Michaelis, geschreven tussen 1942 en 1944: Oorlogsvoorjaar, De tuin, Ghettokinderen en Uittocht. Ik heb ze op muziek gezet en gecombineerd met twee gedichten van Leo Vroman tot een kleine liederencyclus. We worden aan de vleugel begeleid door Felicity Goodwin.

Plaats: Zuiderkerk (Zandstraat 17) Amsterdam, Nieuwmarktbuurt. 18.00 uur. Toegang gratis.

Vrijdag 6 mei wordt in de hoofdvestiging van de Amsterdamse bieb, OBA Oosterdok, een expositie geopend met de titel 'De dichteres H.M.' Er worden onbekende foto's getoond uit de collectie van Reve's voormalige levensgezellen Teigetje en Woelrat (Willem Bruno van Albada en Henk van Manen).
16.00 uur. Van tevoren aanmelden wenselijk.
T: 020-5230900 | E: klantenservice@oba.nl

Naschrift (7 mei): Tijdens de opening van de expositie las Jozien Driessen- Van het Reve, de dochter van Karel en het nichtje van Gerard, herinneringen voor. Daaruit bleek dat Hanny in haar laatste invalide jaren toch nog steeds de onderhoudende gesprekspartner was die graag bezoek had en nog van kleine dingen kon genieten. De waarheid zal wel weer ergens in het midden liggen: tussen het gedramatiseerde en mooi afgeronde beeld van de biograaf, en de rooskleurige herinneringen van de liefhebbende nicht.