vrijdag 29 mei 2015

SCHRAMAAIEN


‘Schramaaien,’ zei mijn vriendin.
‘Wat?’ zei ik.
‘Ken je dat niet? Dat is toch een gewoon woord.’
‘Niet in mijn woordenboek. En ik durf te wedden dat het geen ABN is,’ zei ik, iets te stellig. Het was nog vroeg, ik had mijn eerste koffie nog maar net op, mijn stem had een grommerige bijklank.
Mijn vriendin opperde dat het misschien dialect zou zijn, het Apeldoorns van haar moeder of het Twents van haar vader. Het moest iets betekenen als 'klunzige, onbehouwen bewegingen maken'. Je kon bijvoorbeeld met je armen 'rondschramaaien'. Ik veronderstelde dat het een familiewoord was. Dat prikkelde haar. Ze vond het kleinerend. Ze erkende dat ik veel van taal wist, maar ik moest ook weer niet denken dat ik alwetend was.
Mijn vriendin heeft in mijn leven veel nieuwe woorden geïntroduceerd. Vreemde begrippen die ik langzaamaan ben gaan accepteren als normaal en zelfs heb leren waarderen. Ik hoorde ze ooit voor het eerst, schijnbaar als improvisaties, als instant-taal of speelse neologismen, maar toen ze niet weg bleken te gaan moest ik ze wel een plaats in mijn taaluniversum geven. Viegelieren, grutten, een pierk: u kent ze misschien niet, deze verbale pareltjes, maar voor mij zijn ze inmiddels heel gewoon, al zal ik ze niet zo gauw in gezelschap laten vallen zonder erbij te zeggen: ‘zoals mijn vriendin zegt’.
Taal is zoiets als geld. Een ruilmiddel. Met geld wisselen bezittingen van eigenaar, met woorden ruilen we ideeën uit. Om dat systeem te laten functioneren moeten er afspraken worden gemaakt over geldigheid, er moeten valuta worden gesanctioneerd. Taalvaluta variëren van algemeen tot specifiek: het kleinste sociolect is het intieme patois dat binnen een familie wordt gesproken, waarin woorden soms ongewone betekenissen hebben, van vorm veranderd zijn of fris uit de klei van oerklanken geboetseerd zijn voor eigen gebruik. Tot die laatste categorie behoorde schramaaien, schatte ik zo in.
Google, te hulp geroepen, kende het in elk geval niet. ‘Over die schram aaien…’ was de enige vindplaats. Andere spellingen leverden ook niets bruikbaars op. Mijn vriendin was verbaasd maar wilde het nog niet opgeven. Thuis zou ze haar Bargoens woordenboek raadplegen. Tenslotte hebben niet alle woorden het internet gehaald. Dialect uit het pre-internettijdperk moet maar net die ene onderzoeker of verzamelaar treffen die het online zet. We denken wel dat alles op het web te vinden is, maar de mazen zijn nog niet zo fijn geweven dat er niet zo nu en dan iets doorheen glipt.
In afwachting van de verdere onderzoeksresultaten van mijn vriendin, en om mijn knorrige stelligheid een beetje goed te maken, zet ik nu in groot corps het gewraakte woord boven dit stukje. Wat zijn status ook blijkt te zijn, het is vanaf nu in elk geval online te vinden.



[Viegelieren/fiegelieren: (vooral in de samenstelling 'uitviegelieren') uitvogelen, uitzoeken, uitproberen. Van origine Saksisch (Achterhoeks).
Grutten: prutsen, rommelen. Oorspronkelijk het breken van boekweit, gerst of haver.
Pierk: lang, puntig voorwerp.
Herkomst onbekend.]


Naschrift: Jaap de Berg gaf in zijn taalrubriek in Trouw desgevraagd opheldering: het blijkt om een verbastering van het dialectwoord 'scharmaaien' (zwaaiende bewegingen maken) te gaan. Gewoon vindbaar in woordenboek en online. 'Aha', dacht ik, 'dat ik daar zelf niet op gekomen ben!' Ik had inmiddels al een onnodig ingewikkeld verband met 'schamaaien' = 'te vroeg maaien', bedacht...

dinsdag 26 mei 2015

KLUSSENLIJST

Moderne mensen hebben een bucket list maar ik leef nog gewoon volgens een klussenlijst. Hoogst bevredigend is het altijd weer als ik een taakje kan wegstrepen van mijn gele notitievelletje. Digitaal, natuurlijk, want ik ben dan wel niet modern maar toch ook weer niet van gisteren: het lijstje prijkt op mijn bureaublad, en het wegstrepen gaat met de backspace-toets. Sommige van de dingen die erop staan zijn urgent, andere lange-termijnprojecten. Triviale zaken kunnen op de lange termijn worden geschoven: ‘Lampjes keuken’ staat er al heel lang op, ik kan het net zo goed weghalen want ik zie het niet meer.
Een klus die ik steeds maar uitstelde was project LinkedIn. Ik had me ooit ingeschreven omdat een vriend die het kon weten zei dat het veel beter werkte dan Facebook. Maar ik snapte het niet goed en deed er verder niks mee. Als ik eenmaal in de zoveel tijd terecht kwam op mijn pagina (quasi per ongeluk, want de inlogcode was ik alweer kwijt) vond ik daar felicitaties voor mijn vorige of eerverleden verjaardag en uitnodigingen voor leuke evenementen die allang verjaard waren. Met het schaamrood op de kaken sloot ik mijn account weer.
‘Later hier eens goed naar kijken,’ nam ik me voor.
Niets zo funest voor je sociale leven als een loze inschrijving bij een sociaal medium – mensen vinden je niet thuis bij hun bezoek, laten hun kaartjes achter op de schoorsteenmantel van je virtuele huiskamer en gaan met een gerust hart naar huis. Jij vraagt je af wat er van ze geworden is, want je hebt die kaartjes nooit gevonden. De schoorsteenmantel verstoft.
Op de ochtend van Pinksteren had ik niets om handen. Ik opende mijn LinkedIn-profielpagina en ging er met een kop koffie eens rustig naar zitten kijken. Stap voor stap kwam ik verder, ik kreeg er gaandeweg lol in. Toen ik als finishing touch een achtergrondfoto had geplaatst zag ik dat het al tegen tweeën liep. Hoog tijd om eruit te gaan, ik zat al vanaf negen uur achter het scherm.
Met het bevredigende gevoel dat ik nu iets professioneler was geworden en iets meer bij de wereld hoorde ging ik naar buiten. Ik streek neer op het terras. Kranten waren er niet dus ik nam er genoegen mee de mensen om me heen eens goed te bekijken.
Naast me kwam een vrouw zitten. Blond, begin dertig, maar meisjesachtig, met stug, sluik haar en een beetje getergd gezicht, alsof ze hooikoorts had. Wel een lief gezicht. Ze had een jongetje bij zich dat braaf naast haar kwam zitten. Toeristen, dat zag ik meteen. Amerikanen, dat hoorde ik toen de vrouw het dienstertje aansprak. Of ze any white wine hadden? Wel zeker, Chardonnay, Sauvignon Blanc of Pinot Grigio. Pinot Grigio, besliste de Amerikaanse, en een cola voor de jongen.
De bestelling kwam. Het jongetje goot de cola uit over zijn ijs, de vrouw hief het glas witte wijn naar haar mond, sloot haar ogen even en nam een flinke slok. Ze zette het terug op het tafeltje, de zon brak door en deed de wijn fonkelen. Ze haalde een fototoestel uit haar tasje. Ik legde mijn pijp in de asbak en maakte me al op om hun ter wille te zijn. Aardige mensen, aardige man met baard. Geen selfie, maar een echte foto.
De vrouw stelde haar lens in, hield het toestel op tien centimeter van haar glas wijn, en drukte af. Ik pakte teleurgesteld mijn pijp weer op. In mijn verbeelding zag ik weer zo’n lamlendige post op Facebook. ‘Genieten!’ zou eronder staan. Maar dan in het Amerikaans.

vrijdag 22 mei 2015

VOGELS

Elke maand heeft zijn eigen karakter. Voor mij is de meimaand traditioneel een tijd van cultuurpessimisme. Ik probeer niet te kijken, maar doe het toch. Het songfestival.
Gisterenmiddag zat ik met een goede vriend op een terrasje. Ik was grieperig. Terwijl ik mijn gedachten formuleerde tot mijn kant van een onderhoudend gesprek merkte ik dat ze overal langs schuurden en raspten. Ik zat daar lekker, met een goede espresso onder de groene bladeren, en de middagzon scheen vriendelijk op de mooi gerestaureerde gevels van de Ceintuurbaan, en toch moet ik een zure indruk hebben gemaakt.
We bespraken de waan van de dag en we lachten erom. Maar de lach van mijn vriend was goedmoediger dan de mijne, die nogal scherp klonk. Mijn vriend zei dat hij net als ik vaak naar DWDD keek. Maar anders dan ik zonder echte ergernis. Hij en zijn vrouw zaten op de bank en zeikten gezellig al die opgeblazen ego’s af, eensgezind in hun scherpe maar vrolijke kritiek. Hij zag het vooral als een beetje verstrooiing na een dag hard werk. Zelf zou hij er niet dood gevonden willen worden, daar aan die tafel van de nieuwe, openbare vrijmetselarij, waar met een joviale handdruk van Matthijs verbonden gesmeed worden (‘Daar gaan wij hier wat aan doen!’) en waar men zich heer en meester waant over een samenleving die dagelijks haar gretige afgezanten op audiëntie stuurt. Zelf wist ik dat nog zo net niet. De ijdelheid in mij is nog niet gestorven en een deel van mijn ergernis komt misschien wel voort uit ordinaire jaloezie. De afgunst van wie aan de kant zit. De vrolijkheid van mijn vriend zette me aan het denken – hij was in al zijn pragmatisme veel onthechter dan ik. Terwijl ik die morgen nog wel een uur op een kussentje had gezeten in de Zenschool.
Ik wandelde naar huis, maakte eten, en met een bord op schoot zette ik me voor de tv. Met de lach van mijn vriend nog in mijn oren slaagde ik erin het dagelijkse programma anders te bekijken. Meer van een afstand. Ik zag Prem razen en brullen en hoorde Marc-Marie kirren en gillen. Het amuseerde me.

Maar later op de avond zette een ander soort gillen mijn zenuwen weer op scherp. Als je door het huis scharrelt en met een half oor luistert naar wat er op het songfestival allemaal voorbijkomt valt één ding vooral op: alles schreeuwt, blèrt, kermt en krijst om aandacht. En vals! Onze Trijntje zong haar afdankertje van Anouk althans zuiver, maar sommige van haar concurrenten zochten op tenenkrommende wijze de marges van hun tonen op. Knap hoor, om er consequent net naast te mikken. Probeer het maar eens. Blijkbaar wordt het songfestival niet geautotuned (er loopt niet, zoals bij The Voice, een tooncorrectieprogramma mee), en een deel van de competitie betreft dan ook de meest basale premisse van het zingen: kan men het ook echt live, zonder van de bedoelde toon af te dwalen? Toch is de uitkomst daarvan niet bepalend voor de eindresultaten, want sommige van de meest ontluisterende missers, zoals de tergend onzuiver intonerende dame die voor Albanië uitkwam, gingen fluitend door naar de finale terwijl anderen die wel degelijk iets konden terug werden gefloten. Wonderlijk.
Ik besloot me erover te verbazen en het bij verbazing te laten, wachtte de uitslagen van de tweede ronde niet af en richtte de afstandsbediening, drukte op de knop als een beul die resoluut iemand uit zijn lijden verlost. De stilte van het zwijgende beeldscherm was balsemend.
Voor ik naar bed ging slikte ik twee paracetamolletjes en wat valeriaan weg met een glas water. Terwijl ik een restje tandpasta op mijn borstel uitwrong zong ik een regel van Schumann, met een ironie die zelfs tekstdichter Heine niet in de woorden heeft willen leggen: ‘Im wunderschönen Monat Mai, als alle Vögel sangen’.

(Illustratie Richard Ernst Kepler (1851-1930), bij 'Das Buch der Lieder' van Heinrich Heine)

dinsdag 19 mei 2015

Sans rancune

De verkoudheid had zich al aangekondigd maar was zo attent om pas uit te breken ná het concert. Gisteravond maakte zij zich breed in mijn keel en stak daar met kleine naaldjes in het weke vlees, niet diep genoeg om pijn te doen, maar wel zo prikkelend dat ik, telkens als ik lekker weg leek te zinken in een verdiende slaap, hoestend wakker schrok. Ik was wonderlijk rustig en tevreden en had geen grote levenskwesties om te overdenken. Tijd voor een gedachtenspelletje.

Mijn Vlaamse collega Vitalski stelde me onlangs per mail een lastige vraag. Welke zaken of personen vond ik overschat, welke onderschat, en welke precies op waarde geschat? Ik had daar uit de losse pols op geantwoord. Nu kon ik de vraag wat nauwgezetter overdenken. Ik beperkte me eerst maar eens tot de makkelijkste categorie, die van de overschatte personen. Een paar namen kwamen al gauw boven. Brel, Bach, Grunberg. Eén ding werd me daarbij duidelijk.
Het is niet zozeer de overschatte persoon zélf die me ergert, het is de laffe houding van degenen die aan het overschatten meedoen. Als roem een zekere kritische grens overschrijdt wordt hij onaantastbaar. Niemand durft de eenmaal geheiligde reputatie meer in twijfel te trekken en zo zwelt die steeds monsterlijker op. Tot het neerhalen ervan voor de kritische geest welhaast een morele plicht wordt. Dan begint langzaam aan het onderschatten weer. Op waarde schatten is het moeilijkste wat er is.

Ik herinnerde me hoe geschokt mijn betreurde vriend Frank was toen ik hem vertelde dat ik Mozart maar een overschatte componist vond. Een muzikale banketbakker, een grossier in weeë speeldoosmuziekjes. Hijzelf schatte Haydn weliswaar nóg hoger, maar Mozart bezat voor hem toch een onweerlegbare status, Mozart was een held. Voor de hoornist Frank was de Gran Partita een soort muzikaal heiligdom. In de jaren daarna begon hij heel geleidelijk aan toe te geven dat je dat sanctum sanctorum niet ontwijdde als je kritisch genoeg was om vast te stellen dat Mozart ook héél lullige muziek heeft geschreven. En ik bond op mijn beurt in: zijn Requiem, ja, dat was toch wel meesterlijk. En sommige van zijn pianoconcerten, een enkele opera….
Een van mijn grootste literaire ergernissen betreft het verschijnsel Grunberg. Ik zeg opzettelijk ‘verschijnsel’ want ook hier is het vooral de blinde adoratie die me prikkelt. Als Arnon een schrijver in de marge zou zijn zou ik de productie van zijn eenmanspapierfabriek vermoedelijk schouderophalend negeren. Nu laait er een woest vuurtje van plezier in me op als ik – zeldzame - kritiek op hem lees. Een opmerking van Sylvain Ephimenco heb ik zelfs overgeschreven in mijn notitieboekje: ‘Arnon Grunberg schrijft met een klopboor. Zijn zinnen lijken op een verzameling gladde boorgaatjes zonder diepte.’
Zo’n zin maakt mijn dag goed! Maar waarom, vanwaar die rancune?
Reinbert de Leeuw donderde voor mij van zijn voetstuk toen hij na een urenlang pleidooi in Zomergasten voor moderne en goeddeels onbekende muziek eindigde met de Matthäus Passion. Met tranen in de ogen maakte hij een knieval voor de grootste gemene deler van de smaak van muzikaal Nederland. Iedereen vindt de Matthäus een onaantastbaar meesterwerk, een goddelijke compositie, en hij, De Leeuw, verwaardigde zich niet boven iedereen te staan. Plots was zijn kritische houding nergens meer te bekennen. Ben ik nou de enige, dacht ik bevreemd toen mijn held van de tegendraadse klanken daar sneuvelde, die durft te bekennen dat hij Bach vaak gewoon saai vindt? Prachtige muziek, de Matthäus, maar het kon ook best wat korter en minder heilig, het erin beleden piëtisme doet me gapen van vrome verveling. Waarom had de Leeuw zo’n kanttekening niet kunnen maken? Waarom moest het meteen zo kritiekloos, zo kwijlend, nu het over Bach ging?

Zelf je helden kiezen, liefst onbekende, en de smaak van de massa weghonen, dat is de attitude van de beginner. Daar groei je overheen, wist onze oude muzieklerares op school al, die vertelde dat ze in haar jeugd ook veel van Milhaud had gehouden maar nu Mozart ver boven hem stelde. Tot onze teleurstelling en verbijstering.
Nu ik zelf bijna haar leeftijd heb moet ik vaststellen dat ik begrijp wat ze wilde zeggen. Milhaud boeit me niet meer zo en aan Mozart ben ik bijna toe; maar ik geniet nog steeds van de heiligschennis van Ephimenco. Overschatten en onderschatten leer ik langzaam af. Maar sans rancune op waarde schatten blijft moeilijk.

zaterdag 16 mei 2015

VERDWAALD

Het regent en ik probeer mezelf terug te vinden.
Gisteravond kwam ik terug van een korte kampeervakantie met mijn familie. Een paar drukke dagen in Amsterdam waren eraan voorafgegaan, een soort tijdelijke terugkeer naar de thuisbasis tussen onze overhaaste reis naar Spanje en dat tentenkampje op de Hoge Veluwe in. Dagen waarop je alleen even je tandenborstel uit de reistas haalt.
Hoe was het voordat deze stroom van gebeurtenissen begon? Het is een vraag die feitelijk zinloos is. Toch dringt hij zich aan me op. Ik moet me herpositioneren en mijn uitgangspunt weten om de coördinaten goed te krijgen. Allemaal nonsens natuurlijk. Ik ben er al die tijd geweest, de omstandigheden veranderden slechts. Volgens de oosterse leer die ik probeer aan te hangen moet ik het allemaal maar nemen zoals het komt – ik heb uitsluitend te maken met de wereld die ik nu om me heen zie, de Duizend Dingen van gisteren zijn net zo illusoir als de zorgen voor morgen. Maar een kinderstemmetje in me schreeuwt om orde, om overzicht, om evaluatie. 'Ho, stop! Denk diep na: waar ben je nu, wie ben je nu?' Moet ik het zijn zin geven, of moet ik het moedig negeren?

Gisteravond, ik zat naar Witse te kijken, dacht ik plotseling aan de Efteling. Ik herinnerde me een duizeligmakende weidsheid vol onbekende mensen en de plotselinge angst dat ik mijn vader en moeder kwijt was. Meteen daarna kwamen andere herinneringen op. Hoe ik aan mijn moeder vroeg, als we met de bus gingen: ‘Mama, weet de chauffeur de weg wel?’ En hoe mijn opa aan de kapitein van een rondvaartboot moest vragen om halverwege aan te meren – ik was in paniek geraakt en wilde terug naar vaste grond.
Op de camping bij Hoenderloo zagen we een jongetje. Een jaar of twee, drie. Hij huilde stil, hij had een snotneus. Een paar volwassenen stonden om hem heen. Hij was zijn moeder kwijt, maar kon zijn naam niet zeggen. ‘Mama,’ was alles dat van zijn pruillippen wilde komen. We lachten een beetje vertederd. Wij wisten dat het allemaal goed zou komen. Maar dat jongetje wist dat niet. Misschien zou hij, als hij toevallig behept was met datzelfde gevoelige zenuwstelsel als ik, zich over vijftig jaar die gebeurtenis herinneren als een traumatische ervaring. Het moment waarop zijn angststoornis zich aan hem openbaarde. Misschien zit er over vijftig jaar een andere blogger zijn leven op orde te brengen en komt de herinnering aan dat loodzware voorval bij hem op, dat voor mij niet meer dan een vluchtig moment van vertedering was.

Ik probeer mijn neiging om alles op een rijtje te zetten van me af te schudden en in de grillige stroom te blijven. Niet moeizaam naar de kant te worstelen om hem vanaf een veilig uitzichtpunt stroomopwaarts te volgen, gewoon vol vertrouwen mee te drijven. Mijn mama is er niet meer, maar ik moet het zelf toch ook kunnen, ik heb een zwemdiploma.
Ik loop naar de keuken om nog eens koffie te zetten. Tijger, opgeleefd van de prednison en ogenschijnlijk weer bijna de oude, wandelt miauwend met me mee. Net als vroeger. Vroeger – drie weken geleden.

dinsdag 12 mei 2015

De Lange Man


Het is allemaal te snel gegaan. Gisterenmorgen vroeg zag ik de lucht langzaam kleuren achter de bergkammen, gisteravond zat ik piano te spelen in Amsterdam – een zomers Amsterdam, dat gelukkig wel. Daartussen auto’s, bussen, een vliegtuig. Een korte vakantie, ingeklemd tussen verplichtingen en bedreigd door zorgen. Ik maak de staat op, hoestend door de laatste sigaret uit mijn pakje Ducados, en merk dat ik me voel alsof ik ook vandaag een vliegtuig moet halen. Onthaast voel ik me bepaald niet. Toch waren de omstandigheden ideaal om dat doel te bereiken. Ik had me twee dingen voorgenomen en beide heb ik gerealiseerd: ik heb dagelijks twee keer gezwommen en ik heb geschreven aan een ‘werk in uitvoering’, in de schaduw van een idyllisch zitje in de boomgaard. Je bent hier nu toch en je kunt niet terug, geniet er dan ook maar van, zei ik keer op keer tegen mezelf. Zoals ik u in het vorige stukje meldde slaagde ik daar tegen het einde van de week steeds beter in. Er waren prachtige uren, volmaakte momenten.
Toch voel ik me nog steeds in een morele spagaat geplaatst: ik kan leuke foto’s op Facebook zetten en zal dat vermoedelijk ook wel doen, én ik kan de droom opschrijven over de Lange Man die ik de voorlaatste nacht had – laat ik dat ook maar doen. Ergens tussen die twee uitersten ligt de waarheid.

Mijn vriend Karl kondigde zijn komst aan, en het was ook in Karls aanwezigheid dat hij zich aandiende, de Lange Man, uitgesproken met hoofdletters. Hij heette niet voor niets zo want hij stak met kop en brede schouders uit boven Karl, die zelf toch bijna twee meter lang is. Zijn lengte was wel in proportie: ook zijn borstomvang was buitengewoon. De taak waarvoor de Lange Man was gekomen was welomschreven. Hij moest mij uit de weg ruimen. Daartoe had hij een kastje met explosieven bij zich. Hij praatte niet veel en was onvermurwbaar. Mijn verweer, dat ik nog een belangrijk concert te dirigeren had, liet hem koud. Het concert zelf speelde zich af in de klokkentoren van een kathedraal. Steeds hoger vluchtte ik de wenteltrap op, in elke nis meezingend met het daar als engeltjes opgestelde koor. Halverwege riep ik de hulp in van de zangers en met ons allen slaagden we erin de Lange Man dood te slaan. Op wonderbaarlijke wijze bleef er van zijn reusachtige gestalte alleen een bloederig hoopje over ter grootte van een rat. Maar eenmaal helemaal boven was het slechts een kwestie van tijd voor hij weer aan kwam lopen, met niet meer dan een licht verwijt in zijn onaangedaan grijnzend smoelwerk, ongeschonden, het kastje onder zijn arm. Nu kon ik geen kant meer op. Ik smeekte hem om mij te sparen. Niet voor mijzelf, dat was blijkbaar zinloos, die hoop had ik al opgegeven, maar voor mijn kinderen dan toch. Kon hij met hen geen medelijden hebben? Dat argument scheen hij in overweging te willen nemen, want net voor ik happend naar adem in het caravannetje tussen de citroenbomen wakker schrok, was het gevoel van dreiging plotseling afgenomen. Mijn smeekbede omwille van ánderen scheen iets met hem te doen.
Ik maak me nooit zo druk om dromen. Ik ben gewoon geraakt aan hun omineuze karakter en hun dwingelandij. We hadden voor het leven van mijn kat gevreesd en die vrees was nog niet helemaal weggenomen. De dag voor het vertrek had ik het totaal onverwachte doodsbericht van een schoolvriend gekregen. De gesprekken van mijn vriendin en haar zuster, onze gastvrouw in Spanje, gingen veel over hun afgelopen herfst gestorven moeder. Dus dat de dood me ’s nachts kwam opzoeken was niet zo verwonderlijk. Wel vreemd vond ik het dat ik me deze droom zo goed kon herinneren, dat gebeurt me bijna nooit. Ik besloot de portee ervan goed in mijn oren te knopen.
Eenmaal weer in het zwembad, met de diep blauwe lucht boven me, de warme wind om me heen, de geur van oranjebloesems in mijn neus en het geluid van vogels in mijn oren, was de macht van de Lange Man al gauw verschrompeld en kon ik zijn dreigende woorden weglachen als de spoken van een benauwde nacht waarmee ze gekomen waren.
Zo was het in Spanje.

zaterdag 9 mei 2015

CITROENEN


Het eerste wat ik zie 's ochtends als ik het gordijntje wegschuif zijn twee citroenen - één nog groen, één geel. Erachter staat de halve maan wazig aan de ochtendhemel. Die is van een teer blauw dat zich weldra zal verdiepen.
Ik verlaat de caravan, wandel door de citroenboomgaard naar het huis, brom goedemorgen tegen de honden en ga koffie zetten. Met mijn caffettiera van thuis, die ik voor de zekerheid overal mee naartoe neem. Een eerste sigaret, een eerste klein gesprek, een eerste frisse duik in het nog nachtkoele water, dan trek ik me terug in de schaduw van de bomen om een paar woorden te schrijven.
Ik wil u geen valse idylle schetsen. De eerste dagen drukte het besef zwaar op me dat ik ver van huis was. De zorgen om Tijger hielden me aan een lijntje en ik was hier noch daar, zweefde ergens boven een onwezenlijk tussenterrein. Afleiding was er genoeg: het zomerse weer, de geuren van het zuiden en de felle kleuren contrasteerden vrolijk en sterk met het matte Amsterdam dat ik met één luchtsprong achter me had gelaten.
Die weelderige bloei gaat verder dan de natuur, de wildgroei van de toeristenindustrie is als een economisch eczeem - 'se vende' en 'se alquia' schreeuwen manshoge letters overal: alles is te koop of te huur, huizen, auto's, vierkante kilometers. 'Ale House Robin Hood' - je moet je best doen om Spaans eten te krijgen hier. Paella gaat alleen op tijdige bestelling.

Maar even het binnenland in leidt een hobbelig weggetje naar de Romeinse baden van Manilva. Omzoomd door hoog riet stroomt het melkwitte water van een riviertje in een wit gepleisterd bassin. Een familie wrijft er zich in met zwavelhoudende modder, het stinkt er naar rotte eieren.
En als we vanaf Malaga naar het noorden rijden om familie van mijn vriendin en haar zuster op te zoeken horen we het bellen van een kudde geiten die afdaalt van een kale berghelling; de lucht is er ijler en droger, de warmte aggressiever dan aan de kust. En op een terrasje in La Viñuela is het eten weliswaar nog steeds Brits maar de prijs middeleeuws.

Zo breekt het weekend aan en daarmee de laatste dagen van deze korte reis. Tijger eet nog steeds niet uit eigen beweging maar dat lijkt verder weg. Vandaag krijgt ze een oppeppende injectie van mijn neef de dierenarts. Ik hoop dat ze daar net zo van opknapt als ik van de zon en de citroenen.

dinsdag 5 mei 2015

VLUCHT

Na mijn vierde La Belle Hélène vond ik het welletjes destijds en sindsdien heb ik nooit meer een operette gezongen. Het fenomeen verdween uit mijn leven - ik zag het alleen nog sporadisch op oude foto’s terug of, uit mijn ooghoek, op televisie, waarna ik gauw wegzapte.
Maar dit weekend zat ik er weer midden in. Mijn dochter speelde mee in Les Brigands, net als La belle Hélène van Jacques Offenbach: een mooie voorstelling van de Amsterdamse operettevereniging Thalia, die er haar honderdjarig jubileum mee vierde. Het was haar debuut en ze deed het geweldig. Ik zat in De Meervaart, trots, ontroerd, geamuseerd, en werd bestormd door herinneringen. Ik zag vooral weer hoe fijn het was om bij zo’n club te horen en in opperste lotsverbondenheid naar zo’n voorstelling toe te werken. Ik wist weer hoe je daarna de mensen, de sfeer, het harde gezamenlijke werken, de muziek en het scherpe focus van je leven miste. Alles kreeg zijn gewone rommelige alledaagsheid terug en het beruchte Zwarte Gat lag op de loer.
Terwijl Offenbachs guitige deuntjes nog natrilden dreigde voor ons een ander zwart gat. Onze poes, mijn 17-jarige bedgenoot Tijger, was ernstig ziek. Over Tijger zijn verhalen te vertellen en ik heb dat ook wel eens gedaan – De kat die een mens wilde zijn ging helaas verloren bij een computercrash. Ik zal het misschien nog wel eens doen, maar de vrees dat zo’n verhaal de vorm van een requiem zou krijgen is ondertussen gelukkig wat naar de achtergrond verdwenen. De crisis lijkt voorbij; Tijger leeft weer wat op, komt af en toe aarzelend uit haar schuilplaats tevoorschijn om wat te drinken en toont weer een beetje belangstelling voor iets anders dan haar navel. Zondagavond, na de operette, zochten mijn dochters naar oude foto’s van haar. We kwamen veel tegen dat half vergeten was en raakten in een nostalgische bui. Het was gezellig – onze zorgen waren even ver weg en de rijkdom van al die herinneringen vulde ons met een tijdloos gevoel. We bevonden ons op een uitzichtpunt en overzagen veilig hoog boven het gewoel van de wereld al die verschillende momenten in de tijd – één foto verder en hup! daar was weer een ander jaar. Eén ding bleef ongezien en wilden we ook niet zien en dat was de dag van morgen.
Nu die aangebroken is maak ik me voor het eerst weer zorgen om waar ik me oorspronkelijk zorgen om maakte, vóór de poes ziek werd. Vanmiddag vlieg ik naar Spanje. De gedachte daaraan werd uitgesteld, want als er iets met Tijger zou gebeuren zou ik niet weg kunnen gaan. Mijn reisangst leek bovendien een onbeduidend iets vergeleken met de schaduw van dreigende dood die over alles heen lag. Vliegen leek een niemendalletje in vergelijking met het vooruitzicht een dierenleven te moeten beëindigen dat zo met mijn eigen leven was vergroeid.
Nu dat vooruitzicht veel minder waarschijnlijk en in elk veel minder urgent is geworden zie ik weer onder ogen wat me eerst zo nerveus had gemaakt. En ik stel vast dat het veel van zijn beangstigende onzekerheid heeft verloren.

De volgende keer dat ik u iets bericht zal dat zijn vanuit een bloeiende abrikozenboomgaard. Mijn Panamahoed gaat mee, en een licht zomercolbertje. Ik durf me nog niet goed te verheugen op een hangmat en een zwembad; het lijkt allemaal nog onwerkelijk en als ik het beeld te scherp stel wordt het plotseling overschaduwd door sombere gedachten, door hypochondrie by proxy: dat het net als ik aan de zuidpunt van Europa zit toch weer slechter gaat met Tijger.
Duimt u voor ons, lezer?

vrijdag 1 mei 2015

VERRASSING

We zaten tegenover elkaar in de voormalige wachtkamer eerste klasse van het CS, die tegenwoordig Grand Café Restaurant 1e Klas heet. Achter ons klonk een schor gekrijs.
‘Als ik de moed verzameld heb om me om te draaien zal ik waarschijnlijk zien dat dat een kaketoe is,’ suggereerde Karl. Ik knikte. Ik vertelde dat ik voor het eerst iemand op een vleugel had horen spelen in de stationshal. Ik was verrast geweest door de klanken van laat-romantische pianomuziek en had gemeend dat de muziek die stations inzetten tegen rondhangende junks erg verbeterd was – geen slappe barok en softe meesterwerkjes voor de miljoenen meer maar de potige etudes van Rachmaninoff. Karl was al vertrouwd met het verschijnsel. In Den Haag, waar hij werkt, is 'zijn' station ook de halte voor het conservatorium en wordt hij dagelijks op gratis concerten getrakteerd.
Tussen ons in lag een vreemd, overdadig ingepakt object. Om dit geheimzinnige voorwerp te overhandigen was de afspraak gemaakt. Ik nam een slokje van mijn voor de prijs wel erg zuinige cappuccino en begon de eerste laag cadeaupapier eraf te wikkelen. Daarna volgden nog verscheidene lagen van krantenpagina’s. Hier was niet over één nacht ijs gegaan - het begon te lijken op een Sinterklaassurprise, zo'n presentje waar uiteindelijk niets van overblijft. Karl legde het verwijderde papier rustig opzij, met op zijn gezicht een brede glimlach van kalme anticipatie. Mijn nieuwsgierigheid bleef al die tijd net zo groot als ze vóór onze ontmoeting geweest was, werd zelfs almaar groter: ik kon me er geen voorstelling van maken van wat dit object toch kon zijn, dat met toestemming van Karls hoogbejaarde moeder en zijn zuster uit de ouderlijke inboedel genomen was en nu, ter gelegenheid van mijn inmiddels reeds verstreken verjaardag, naar mij zou verhuizen.
De laatste wikkel verdween. Een bruin beeldje verscheen. Ik herkende het onmiddellijk. Maigret! Een replica van het standbeeld van Pieter d’Hont in Delfzijl.
Ik zuchtte verguld, bekeek het mannetje van alle kanten. Karl vertelde hoe hij pogingen had gedaan om iets te weten te komen over de geschiedenis ervan. Vruchteloos had hij het internet afgegraasd. Alles wat hij kon gissen was dat het jubileum van A.W. Bruna en Zoon dat destijds in 1966 had geresulteerd in het bronzen beeld in Delfzijl, onthuld in bijzijn van Simenon en een aantal internationale Maigret-acteurs, tot een spin off had geleid: een schaduwbeeldje van keramiek, cadeau gedaan aan mensen uit het uitgeversvak, zoals Karls vader.
‘Waar stond het vroeger bij jullie?’ vroeg ik. Ik kon me niet herinneren het roodbruine siervoorwerp ooit gezien te hebben bij mijn toch talrijke bezoeken aan Karls huis in Geuzenveld.
‘Op de kast, geloof ik,’ zei Karl. ‘Ik hoop dat het bij jou een ereplaatsje krijgt, naast een pijpenrekje of zo.’
‘Vanzelfsprekend,’ knikte ik. ‘Bij mij zal het niet tevergeefs om asiel vragen. Bed, bad, brood en tabak. Calvados en bier. En zuurkool... op feestdagen een kalfsworstje in witte wijn – het zal de commissaris aan niets ontbreken.’
Ik wikkelde het beeldje weer in de kranten en stopte het in mijn linnen tas. Heel de weg naar huis hield ik die vast tegen me aangedrukt. Want stel je voor dat een woest gebarende gek het uit mijn handen zou slaan, en dat het na al die lange jaren tussen de toeristen op het Damrak aan gruzelementen zou vallen.
Thuis haalde ik opgelucht adem. Voorlopig zette ik mijn Maigret maar eens op de schoorsteen. Over een definitieve plaats wordt nog nagedacht.


[voor meer info over beeld/beeldje, zie: The Maigret Statue at Delfzijl. Volgens Jan Sander uit Den Haag werd het beeldje 
in de jaren '70 cadeau gedaan bij aanschaf van de luxe verzameleditie 'Maigret Compleet'. En inderdaad, die in mat-groen kunstleer gebonden en goud beletterde boeken stonden in de kast bij Karls vader.]