Heinrich Heine: De Lorelei


Heinrich Heine

DE LORELEI

en andere gedichten

opnieuw vertaald door Jan-Paul van Spaendonck



Aan mijn moeder


1.

Ik ben gewend mijn hoofd flink hoog te dragen,
Mijn wil is star en wordt niet snel gebogen,
Al keek de koning zélf me in de ogen,
Ik zou een wederblik wel durven wagen.

Maar lieve moeder, dit wil ik jou vragen:
Wat ook mijn trots en overmoed vermogen,
Bij jou wordt moed deemoedig mededogen,
En voel ‘k een zoet en zalig welbehagen.

Is het jouw geest, die zacht mij heeft bedwongen,
Jouw scherpe geest die alles heeft doordrongen,
En stralend naar de sterren heeft gedongen?

Heb ik soms spijt van al wat jou niet zinde,
Waarin jouw zuiver hart zich niet kon vinden,
Jouw moederhart, dat mij zozeer beminde?

2.

In jonge waan heb ik jou ooit verlaten,
Ik wilde reizen gaan door alle landen,
De liefde zoeken tot aan verre stranden,
De liefde leven in haar vele staten.

Ik zocht de liefde in stegen en in straten,
En bedelde met uitgestrekte handen
Voor elke deur om kleine liefdespanden,
Totdat men mij bespotte en ging haten.

En altijd zocht ik nog naar liefde ergens,
Naar liefde, maar de liefde vond ik nergens.
Als man kwam ik weer thuis, een diep gegriefde.

Maar daar ben jij me aan mijn borst gevlogen,
En wat ik schemeren zag in jouw ogen,
Dat was de zoete, langgezochte liefde.


In zachte, weemoedsvolle avondstonden


In zachte, weemoedsvolle avondstonden
Weerklinken weer mijn jeugdige gezangen,
En tranen vloeien weldra van mijn wangen,
En bloed welt op uit oude hartenwonden.

Een toverspiegel heeft me ’t beeld gezonden
Van ’t zoete lief naar wie ik bleef verlangen;
Daar zit ze, in het magisch glas gevangen,
In stille aandacht aan haar werk gebonden.

Dan springt ze plotsklaps op om af te snijden
De allermooiste van haar blonde lokken,
Geeft die aan mij – van vreugde flink geschrokken!

Mephisto zette vreugde om in lijden.
Hij spon een stevig touw van deze haren,
En sleept me daaraan mee sinds vele jaren.


De nacht op de Drachenfels

Om middernacht al was de burcht bedwongen,
Een houtvuur brandde onderaan de muren,
Ik zag mijn vrienden in de vlammen turen,
Terwijl ze Duitslands hoogste roem bezongen.

We proostten op ons land met Rijnwijntongen,
En zagen het kasteelspook, met zijn kuren,
En vale ridderschimmen bevend gluren
Hoe nevelvrouwen rond de transen sprongen.

Vanuit de torens klonk een kermend steunen,
Ik hoorde raven krassen, uilen kreunen,
Terwijl de noordenwind met zijn geruis kwam.

Een moeilijk te vergeten avond had ik,
Daarboven op de Drachenfels, omdat ik
Een zware neusverkoudheid mee naar huis nam.


Belsazar

Het was op slag van middernacht;
En Babylon sliep diep en zacht.

Maar in het koninklijk paleis,
Daar flakkert licht, daar klinkt gekrijs.

Daarboven in de koningszaal,
Hield Belsazar zijn koningsmaal.

De menigte dronk in de vlammenschijn
Beker na beker vol purperen wijn.

Ze dronken zich juichend een stuk in hun kraag;
Zo zag de weerbarstige koning het graag.

Zijn wangen kregen een diepe gloed;
De wijn verleende hem dolle moed.

Zijn moed gaat met hem aan de haal;
En hij lastert de godheid met zondige taal.

En hij snoeft brutaal, en lastert wild!
De meute juicht hem toe en brult.

De koning riep: ‘De buit, en vlug!’
De knecht rent weg en keert terug.

Hij droeg een gouden servies op zijn hoofd;
Dat was uit Jehova’s tempel geroofd.

En de koning greep met misdadige hand
Een heilige beker, gevuld tot de rand.

En hij leegt hem haastig, kijkt in het rond,
En roept dan luid met schuimende mond:

‘Jehova! Ik spuug op jou zonder pardon, -
Ik ben de koning van Babylon!’

Maar nog terwijl die vloek verklonk,
Bemerkte de vorst hoe de moed hem ontzonk.

Het gillende lachen verstomde meteen;
Het werd angstwekkend stil om hem heen.

En zie! En zie! Aan de witte wand
Verscheen iets als een mensenhand;

En schreef, en schreef op ‘t witte steen
Letters van vuur, en schreef en verdween.

De koning zat daar, versteend naar het leek,
Met knikkende knieën en dodelijk bleek.

De meute was verlamd van schrik,
Men zat doodstil en gaf geen kik.

De magiërs kwamen en hebben gegist,
Maar geen die het schrift te ontcijferen wist.

Belsazar werd echter diezelfde nacht
Door zijn bedienden omgebracht.


Toen op een mooie dag in mei

Toen op een mooie dag in mei
De lente was ontloken,
Werd snel in onze harten
Het liefdesvuur ontstoken.

Toen vogelzang, die dag in mei,
De stilte had doorbroken,
Heb ik mijn lief van smachten
En hunkering gesproken.


De roos en de lelie, de duif en de morgen

De roos en de lelie, de duif en de morgen,
Die had ik ooit lief als een kind zonder zorgen.
Dat is nu voorbij, dat moest wel verdwijnen,
Er is nog maar plaats voor één liefde: de mijne.
En zij houdt ze allemaal in zich verborgen -
De roos en de lelie, de duif en de morgen.


Als ik je in je ogen kijk

Als ik je in je ogen kijk,
Voel ik me als een vorst zo rijk;
Maar kus ik jou, vol op je mond,
Dan ben ik van top tot teen gezond.

Als ik tegen jouw boezem rust,
Bevangt me goddelijke lust;
Maar als je zegt: ik hou van jou!
Dan ween ik, vol van diep berouw.


Zie hoe de sterren stralen

Zie hoe de sterren stralen,
Stil aan de hemel staan,
Al duizend jaren kijken
Ze elkaar weemoedig aan.

Ze vertellen aan elkander
Een rijk en mooi verhaal;
Maar geen der filologen
Verstaat hun sterrentaal.

Ik echter heb haar ontcijferd,
Door vlijtig zelfonderricht;
Als grammatica gebruikte ik,
Mijn liefste, jouw stralend gezicht.


De lotusbloem

De lotusbloem wordt angstig
Van felle zonnepracht;
En met haar hoofd gebogen,
Verwacht ze al dromend de nacht.

De maan, dat is haar minnaar,
Hij wekt haar met milder licht;
Voor hem ontsluiert ze liefjes
Haar vrome bloemengezicht.

Ze bloeit en gloeit en ze sprankelt
Om wat ze daarboven ziet;
Ze geurt en weent en ze huivert,
Van liefde en liefdesverdriet.


De Rijn, die machtige stroom

De Rijn, die machtige stroom,
Weerkaatst in zilverig licht
De heilige Keulse Dom,
En ’t weidse stadsgezicht.

In de Dom hangt een tafereeltje,
Geschilderd op gouden leer;
Mij heeft dat lieflijk paneeltje
Troost gebracht keer op keer.

Bloemen en engeltjes prijken
Rondom Onze Lieve-Vrouw;
Haar lippen en wangetjes lijken,
Mijn lieveling, sprekend op jou.


Je wilt me niet, je wilt me niet

Je wilt me niet, je wilt me niet!
Ik ben er echt niet stuk van;
Want als ik je gezichtje zie,
Denk ik: wat een geluk, man!

Je haat me, haat me zelfs - ik ga!
Dat zegt je rode mondje.
Geef mij nou maar een kusje, ja?
Dan is ’t weer goed, mijn blondje.


De herfstwind rukt aan de bomen

De herfstwind rukt aan de bomen,
De nacht is nat en koud.
Gehuld in mijn grijze mantel,
Rijd ik alleen door het woud.

En onder het rijden daar rijden
Mij mijn gedachten vooruit;
Ze dragen me licht en luchtig
Naar ’t huis van mijn aanstaande bruid.

De honden blaffen, de huisknecht
Verschijnt met zijn brandende kaars;
De wenteltrap op storm ik,
Met rinkelend verende laars.

In haar gerieflijke kamer,
Daar is het zo geurig en warm,
Daar wacht op mij mijn geliefde –
Ik vlieg in haar open arm.

De wind in de bladeren ritselt,
Dan spreekt de eikenboom:
Wat wil jij nou, dwaze ruiter,
Met jouw nog dwazere droom?



De Lorelei

Wat heeft dat toch te beduiden,
Dat trieste gevoel in mij?
Een sprookje uit oude tijden,
Dat laat me geen ogenblik vrij.

De lucht is koel en het donkert,
En rustig stroomt de Rijn;
En hoog op de rotsen flonkert
De avondzonneschijn.

Een jonkvrouw zit daarboven,
Zo schoon en wonderbaar.
Haar kleed is met goud bestoven,
Ze kamt haar gouden haar.

Haar gouden kam blikkert vervaarlijk,
Ze zingt al kammend een lied;
Dat lied heeft een wonderbaarlijk
Meeslepende melodie.

De schipper in ’t scheepje beneden
Verlamt het met smachtende pijn;
Hij is naar de klip toe gegleden,
Hij wil alleen bóven nog zijn.

Ik meen, dat de golven hem dwingen
Met scheepje en al te vergaan.
En dat nu heeft met haar zingen
De Lorelei gedaan.


Als ik ’s morgens langs je huis kom

Als ik ’s morgens langs je huis kom,
En omhoogkijk naar je raam,
Dan ben ik blij, m’n kleintje,
Om jou daar te zien staan.

Met je mooie zwartbruine ogen
Kijk jij me vorsend aan:
‘Wie ben jij, en wat scheelt je?
En waar kom jij vandaan?’

Ik ben een Duitse dichter,
In heel dat land beroemd;
Noemt men de grootste namen,
Dan wordt ook de mijne genoemd.

En wat me scheelt, m’n kleintje?
Ik ben net als mijn land gedoemd;
Noemt men de ergste kwalen,
Dan wordt ook de mijne genoemd.


De meermin

Daar naderen donkere luchten,
De nevel bedekt de zee;
De golven ruisen en zuchten,
Iets wits komt ruisend mee.

Een meermin stijgt schuimend naar boven,
En zinkt op het strand naast me neer;
En onder haar hemd, fijn gewoven,
Daar zwellen haar borsten zeer.

Zij drukt me neer en omhelst mij,
Te ruw naar mijn idee.
‘Je duwt me veel te hard jij…
Jij schone waterfee!’

‘Ik druk jou in mijn armen,
Omdat ik van je houd;
Ik wil aan jou me warmen,
De avond is te koud.’

De maan kijkt almaar matter
Vanuit de wolken mee.
‘Jouw oog wordt droever en natter,
O schone waterfee!’

‘Het wordt niet natter en droever.
Het nat van mijn oog dat je ziet,
Is de branding bij de oever,
Die een druppel achterliet.’

De meeuwen krijsen klaaglijk,
En grommend woedt de zee.
‘Jouw hart klopt wild, ondraaglijk,
O schone waterfee!’

‘Mijn hart klopt wild, ondraaglijk,
Het klopt ondraaglijk wild.
Ik vind jou zo behaaglijk,
Mijn lieve mensenkind!’


Dubbelganger


Stil is de nacht, in slaap zijn de straten,
Hier in dit huis, daar woonde zij;
Ze heeft allang de stad verlaten,
Maar ’t huis staat er nog net zo bij.

Daar staat ook een mens en staart naar boven,
En knijpt zijn handen gepijnigd dicht;
Ik kijk en huiver, en kan het niet geloven –
De maan toont mij mijn eigen gezicht.

O dubbelganger! Mijn bleke jongen,
Die net als ik zo vreselijk lijdt!
Ook ik heb mijn handen hier stuk gewrongen,
Zo menig nacht, in vroeger tijd.


De jaren komen en gaan weer

De jaren komen - en gaan weer,
Geslachten dalen in ’t graf;
Maar nimmer vergaat de liefde
Die ik jou zo van harte gaf.

Ik wil je nog éénmaal ontmoeten -
Ik kniel dan diep voor je neer;
En stervend zal ik je zeggen:
‘Madame, ik bemin u zeer!’


Jij bent net als de bloemen

Jij bent net als de bloemen,
Zo zoet, zo puur en lief;
Ik kijk naar jou, en weemoed
Besluipt mijn hart als een dief.

Het is alsof ik mijn handen
Deemoedig vouwen moet;
Biddend dat God je laat blijven
Zo lief, zo puur en zoet.


Zelden voel ik mij begrepen

Zelden voel ik mij begrepen,
Echt begrijpen doe ik geen.
Maar samen in de stront gelegen,
Snappen we elkaar meteen.


De lente is gekomen

De lente is gekomen,
Met kleur en geur en gerucht.
Groen worden velden en bomen,
De leeuwerik zingt in de lucht.

Ik zie de winter smelten,
En zachter wordt mijn hart;
En uit mijn boezem welt er
Een klagelijk lied van smart.

De leeuwerik kwettert verheven:
‘Wat zing je, zo droef en bang?’
Dat is het lied van mijn leven,
Dat zing ik al jarenlang.

Dat zing ik in grazige weiden,
Met zwaar, verbitterd gemoed,
Sinds zulke onheuglijke tijden,
Dat je oma het kennen moet.


Ze stond aan zee te staren

Ze stond aan zee te staren
Naar de zonsondergang.
Haar hart had veel bezwaren,
Ze zuchtte lang en bang.

Kop op, juffrouw: dit wonder
Is toch geen nieuwtje meer?
Hij gaat hier vóór u onder,
En keert van achter weer.


Een vrouw

Ze hadden elkaar hartstochtelijk lief,
Zij wilde niet deugen en hij was een dief.
Als hij het fatsoen verachtte,
Wierp zij zich op bed en lachte.

De dag werd in lieve lust verdaan,
En ’s nachts lag zij lekker tegen hem aan.
Maar toen het cachot op hem wachtte,
Stond zij aan het venster en lachte.

Hij liet haar zeggen: Kom naar mij toe,
Ik ben je kussen nog lang niet moe,
Ach, laat me niet langer smachten –
Zij schudde haar hoofd en lachte.

Om zes uur stipt gleed de strop om zijn nek,
Om zeven uur zonk zijn kist in de drek.
Maar al om even na achten,
Dronk zij rode wijn en lachte.


Ik maak voor jou, mijn beminde

Ik maak voor jou, mijn beminde,
Zo menig gevoelig gedicht,
Dat zingend jouw hart moet vinden,
Op vleugels vlinderlicht.

Maar ja – die kleine jongen,
Die stamt van heer Echtgenoot;
Die komt naar jou toe gesprongen
Over weide, heg en sloot.

De mensen willen graag schuilen
In mijn gedichtenkoor;
Maar zodra er kinderen huilen
Bedekken ze snel hun oor.

En hij die dit lied heeft gezongen,
Heeft eenzame nachten doorwaakt,
En had veel liever die jongen
Dan al die gedichten gemaakt.


Domme en slimme meisjes

Met domme meisjes, zo dacht ik ooit,
Daar valt toch niets mee te beginnen;
Dus koos ik me maar de slimmerds als prooi.
Maar ach - ik kon ze maar niet voor me winnen.

De slimmerds waren me veel te slim,
Hun vragen maakten me ongeduldig.
En als ik zélf het belangrijkste vroeg,
Dan bleven ze lachend het antwoord schuldig.


De nimfen

De golfjes knabbelen aan het strand,
De maan is opgekomen,
De ridder rust op het witte zand,
Bedwelmd door zoete dromen.

De nimfen rijzen, in sluiers gehuld,
Uit diepten, zwart en gapend,
Ze trippelen zacht naar de jonge held,
Ze houden hem zeker voor slapend.

De ene betast zijn baret met plezier,
En streelt nieuwsgierig de veren.
De ander voelt aan zijn bandelier,
Zijn holster, zijn beide geweren.

De derde lacht vermetel en kreunt,
Ze trekt zijn zwaard uit de schede;
En op het blanke zwaard geleund,
Beziet ze de man daar beneden.

De vierde draait er dansend omheen,
En fluistert met zwoegende boezem:
‘O, kon ik toch jouw geliefde zijn,
Mijn lieve mensenbloesem!’

De vijfde kust zijn slappe hand,
Met weemoed en verlangen;
De zesde aarzelt, maar kust astrant
Zijn lippen en ook zijn wangen.

De ridder is slim, hij denkt er niet aan
Zijn slaap te overwinnen;
Hij laat zich kalm in ’t licht van de maan
Door waternimfen beminnen.


De wevers van Silezië

Hun ogen staan dof, geen tranen meer branden,
Zij zitten aan ’t weeftouw met knarsende tanden:
Duitsland, jouw lijkwade weven wij,
We weven een vloek, drievoudig, daarbij –
Wij weven, wij weven.

Een vloek voor de God op wie wij vertrouwden,
In hongersnood en in winterkoude;
Vergeefs hebben wij toen gehoopt en gewacht,
Hij heeft ons beduveld, bedot en veracht –
Wij weven, wij weven!

Een vloek voor de koning, de koning der rijken,
Die nooit iets van meelij heeft laten blijken,
Die ons als vee in de pan heeft gehakt,
Nadat hij ons laatste geld had gepakt –
Wij weven, wij weven!

Een vloek voor ‘t vaderland ten slotte,
Dat in schande ligt te rotten,
Waar elke bloem te vroeg wordt geplukt,
Waar modder en slijk de wormen verrukt –
Wij weven, wij weven!

De weefstoel kraakt, het spoeltje jacht,
Wij weven vlijtig dag en nacht –
Oud-Duitsland, jouw lijkwade weven wij,
We weven een vloek, drievoudig, daarbij,
Wij weven, wij weven!


Zo gaat het in de wereld

Heb je veel, dan zal daar snel
Nóg veel meer bezit bij komen.
Wie maar weinig heeft, hem wordt
Zelfs dat beetje afgenomen.

Maar als je totaal niets hebt -
Ga je graf dan maar vast spitten.
Want het recht om er te zijn,
Hoort aan hen die iets bezitten.


Schorriemorrie

De gunst van rijke mensen wint
Men slechts door platte vleierij -
Het geld is plat, mijn lieve kind,
En rolt alleen door plat gevlei.

Het wierookvat, zwaai dat vol lof
Naar ieder goddelijk gouden kalf;
Aanbid in drek, aanbid in stof,
Maar hoe dan ook, doe het niet half.

Het brood is duurder weer dit jaar,
Maar ook het schoonste vers is hol,
Het voedt ons niet - bezing dus maar
Mecenas’ hond, en vreet je vol!


Eeuwigheid, wat duur je lang

Eeuwigheid, wat duur je lang,
Langer nog dan duizend jaar;
Duizend jaren braad ik al,
En nog steeds ben ik niet gaar.

Eeuwigheid, wat duur je lang,
Langer nog dan duizend jaar;
En de Satan komt aan ’t eind,
Vreet me op met huid en haar.


Lotusbloem

Waarachtig, wij beiden vormen
Een hoogst merkwaardig stel:
De liefste is slap in de benen,
Haar minnaar is lam nog wel.

Zij is een katje vol kwaaltjes,
En hij zo ziek als een hond;
En geestelijk lijken ze beiden
Ook niet bepaald gezond.

Zij is als de lotusbloesem -
Dat denkt ze tenminste - zo fijn;
Maar hij, die wasbleke jongen,
Hij meent de maan te zijn.

De lotusbloem sluit afwachtend
Haar kelkje in ’t licht van de maan;
Maar in plaats van ’t bevruchtende leven
Komt hij met gedichten aan.


Ze kusten mij als schijnbare trawanten

Ze kusten mij als schijnbare trawanten,
Ze hebben mij galant hun wijn geschonken,
En mij vergiftigd nog terwijl we klonken –
Dat deden mij mijn naasten en verwanten.

Mijn arme vlees smelt weg aan alle kanten,
Ik ben voorgoed in mijn matras verzonken,
Ze hebben steels mijn levensbloed gedronken –
Dat deden mij mijn naasten en verwanten.

Ik ben een christen – zoals in het Boek
Omschreven staat – daarom, voor ik moet sterven,
Wil ik u vroom en broederlijk vergeven.

Dat valt me zwaar – ach! Met een zware vloek,
Zou ik u liever nog een doodschop geven:
De Heer mag u verdoemen en verderven!


Mijn dag was vrolijk en mijn nacht was zoet

Mijn dag was vrolijk en mijn nacht was zoet,
Mijn volk juichte me toe, als ik de snaren
Der lier aansloeg. Mijn lied, zonder bedaren,
Ontstak in menig hart een vlammengloed.

Nog bloeit mijn zomer, maar in mijn gemoed
Ben ik de vroege oogst al aan ’t vergaren –
Mijn dierbaar leven kan ik niet bewaren,
‘k Laat achter wat zo kostbaar was en goed.

Mijn hand glijdt van de snaren af. In scherven
Gebroken ligt het glas waarmee ‘k zo-even
Mijn grote dorst nog gulzig had gelest.

O God, hoe wreed en bitter is het sterven!
O God, hoe warm behaaglijk is het leven
In dit behaaglijk warme aardse nest!


Bronnen

Veel van deze gedichten hebben oorspronkelijk geen titel, alleen een nummer. Die nummering is niet in alle uitgaven dezelfde. Hier heb ik de nummering aangehouden van de verzameluitgave Heine Werke in de reeks Tempel-Klassiker (Vollmer Verlag, Wiesbaden).

‘Aan mijn moeder’: An meine Mutter B. Heine, geborne van Gelder. Das Buch der Lieder: Junge Leiden (1817-1821), Sonette
‘In zachte weemoedsvolle avondstonden’: In stiller, wehmuthweicher Abendstunde. Das Buch der Lieder: Junge Leiden (1817-1821), Sonette 
‘De nacht op de Drachenfels’: Die Nacht auf dem Drachenfels, an Fritz v. B. Nachgelesene Gedichte (1812-1827)
‘Belsazar’: Belsatzar. Das Buch der Lieder: Junge Leiden (1817-1821), Romanzen nr. 10
‘Toen op een mooie dag in mei’, ‘De roos en de lelie, de duif en de morgen’, ‘Als ik je in je ogen kijk’, ‘Zie hoe de sterren stralen’, ‘De lotusbloem’, ‘De Rijn, die machtige stroom’, ‘Je wilt me niet, je wilt me niet’, ‘De herfstwind rukt aan de bomen’: Das Buch der Lieder : Lyrisches Intermezzo (1822-1823), nr. 1, 3, 4, 8, 10, 11, 12, 58 
‘De Lorelei’, ‘Als ik ’s morgens langs je huis kom’, ‘De meermin’, ‘Dubbelganger’, ‘De jaren komen en gaan weer’, ‘Jij bent net als de bloemen’, ‘Zelden voel ik mij begrepen’: Das Buch der Lieder: Die Heimkehr (1823-1824), nr. 2, 13, 12, 20, 25, 47, 78
‘De lente is gekomen’: Die Wälder und Felder grünen. Gedichte aus dem Nachlass, bis 1830, nr. 3
‘Ze stond aan zee te staren’ (1832): Das Fraülein stand am Meere. Neue Gedichte (1844), Seraphine, nr. 10
‘Een vrouw’: Ein Weib. Neue Gedichte (1844), Romanzen nr. 1
‘Ik maak voor jou, mijn beminde’, ‘Domme en slimme meisjes’: Ich mache die kleine Lieder, Mit dummen Mädchen, hab ich gedacht. Nachgelesene Gedichte (1828-1844), Liebesverse nr. 3, 10
‘De nimfen’: Die Nixen. Neue Gedichte (1844), Romanzen nr. 11
‘De wevers van Silezië’: Die schlesischen Weber. Nachgelesene Gedichte (1828-1844), Zeitgedichte nr. 3
‘Zo gaat het in de wereld’, ‘Schorriemorrie’: Weltslauf, Lumpentum. Romanzero (1846-1851), Lazarus nr. 1, 5.
‘Eeuwigheid, wat duur je lang’, ‘Lotusbloem’, ‘Ze kusten mij als schijnbare trawanten’, ‘Mijn dag was vrolijk en mijn nacht was zoet’: Ewigkeit, wie bist du lang, Lotosblume, Sie küsten mich mit ihren falschen Lippen, Mein Tag war heiter, glücklich meine Nacht. Aus der Matratzengruft (1853-1854) nr. 8, 25, 2, 7


Naschrift


Het speeldoosje

Mijn vader had een speeldoosje. Op het deksel stond een kleurenprent van een blonde vrouw bovenop een steile rots. Onderaan de rots vaart een bootje, met daarin een schipper die de roeispaan bijna uit zijn hand laat vallen. In de verte zien we de ruïne van een middeleeuws slot.
   Vreemd genoeg is het gezicht van de vrouw maar half zichtbaar, terwijl er makkelijk wat van de voeten van de schipper afgesneden had kunnen worden. Het doosje zal wel van goedkope makelij zijn geweest.
   Als je het opendeed tinkelde het een beetje roestig en traag: Ich weiss nicht, was soll es bedeuten… Het was om die reden, dat mijn vader het kistje had aangeschaft. Het lied van de Lorelei was hem uit het hart gegrepen. 
   Natuurlijk om de archetypische vrouwenfiguur, de gevaarlijke maar verleidelijke nimf die vanaf haar hoge rots de passanten met haar bekoorlijke zang de dood injaagt, maar niet in de laatste plaats om de verzen van Heinrich Heine: Ich weiss nicht, was soll es bedeuten, dass ich so traurig bin – die verwoordden voor mijn vader beter dan dikke boeken konden doen wat hij onder ‘romantiek’ verstond: een nooit exact te duiden mengsel van weemoed, verlangen en fantasie. Een betoverende open vraag. Een beslagen venster naar een gedroomde wereld. Het speeldoosje tinkelde mijn vader op weg naar die betere wereld, ooit vermoed in zijn kindertijd, en nooit meer helemaal precies zo teruggevonden.

Het programmaboekje

Het herfstconcert van het koor waarvan ik dirigent en huiscomponist ben, zou Van Heine en verre gaan heten. Een romantisch concert, over de lokkende verten die Fernweh en heimwee ons voorspiegelen. Heine stond bovendien borg voor de gewenste komische en kritische noot. 
   Samen met mijn artistieke sparringpartner, neerlandicus Nico van Lieshout, boog ik me over het repertoire. We verdiepten ons in Heine en correspondeerden over onze bevindingen. Toen alle muziek klaar was zochten we naar een ordening. We kozen voor drie categorieën: de romantische, de ironische en de revolutionaire Heine - waarbij het al gauw duidelijk werd dat de eerste twee niet makkelijk van elkaar te onderscheiden zijn. 
   In zijn latere werk is zijn toon meestal duidelijk: cabaretesk, stekelig, bitter. Maar het verwarrende van de jonge Heine is dat ernst en humor elkaar danig in de weg zitten. We weten niet waar we aan toe zijn. Meent hij het nou, of niet? 
   Wie kunst zoekt krijgt kleinkunst, of wordt teruggestoten door de volkse sinterklaasrijmpjes; wie van romantiek houdt wordt teleurgesteld door de parodieën daarop, maar wie vermaakt of intellectueel gestimuleerd wil worden ergert zich aan de overvloedige sentimentaliteit - tenzij je die natuurlijk als ironie opvat. 
   Laat ik het zo zeggen, Harry alias Heinrich Heine (1797-1856) was een complex mens, en de tegenstrijdigheden in zijn moeilijke karakter klinken – hoe kan het ook anders – door in zijn werk. Hij had een geest als een scheermes maar een hart dat heimwee had naar de volkstümliche poëzie van zijn jeugd. Hij was verliefd geworden op de Franse revolutie omdat die hem, Joodse jongen, in staat had gesteld om te studeren. 
   Hij was bevriend met Karl Marx. Maar eigenlijk was hij als de dood voor ‘het volk’; hij gunde ze alle goeds, als ze maar bij hem uit de buurt bleven. Hij was een rokkenjager en een intellectueel. Duitser tegen wil en dank en wereldburger. Jood en katholiek. Een elitaire socialist. Spotlustig en sentimenteel. Een grootmoedig visionair en een afgunstig, krenterig spook. Hij noemt zichzelf ergens ‘de laatste romantische dichter’ en misschien moeten we hem op zijn woord geloven. Heine laat in elk geval de keuze voor een romantische interpretatie van zijn gedichten vaak open: niet voor niets is Die Loreley een echt volkslied geworden. Maar echt waarderen kun je hem alleen, als je bereid bent romantische gevoelens en de ironische omkering daarvan naast elkaar te laten bestaan.
  
Er moest een programmaboekje voor ons concert komen en daarin wilden we vertalingen van de gezongen gedichten opnemen. Van de meeste waren die beschikbaar, er zijn in ons taalgebied vele vertalingen gemaakt. De niet vertaalde gedichten vertaalden we zelf. Sommige samen, zoals deze:

Steeds als ik u mijn nood had geklaagd,
Heeft u gegeeuwd en niets gevraagd.
Maar zodra ik het sierlijk op schrift had gesteld,
Prees u mij hogelijk en was ik uw held.

Het was zomer, er was tijd, en ik kreeg de smaak te pakken. Dus voor ik het wist was ik het hele programma aan het vertalen, en, zuiver voor mijn eigen plezier, ook gedichten die niet op ons repertoire stonden. De oogst van die zomer vormt de basis van deze uitgave.
   
Een kijkje in de keuken

Vertalen uit het Duits stelt je voor een heel specifiek probleem. Een Frans gedicht moet opnieuw opgebouwd worden in het Nederlands, van de grond af aan – je probeert de essentie, het metrum en rijmschema en zoveel mogelijk kernbegrippen in een volstrekt ander idioom weer te geven. 
   Maar het zo verwante Duits verleidt de vertaler tot tolken: je begint maar eens letterlijk te vertalen, en dat gaat vaak een tijdje goed. Lang/bang rijmt netjes op lang/bang. Maar dan opeens staat er sang, en dan is zong natuurlijk geen optie. 
   In ideale gevallen kun je zoveel mogelijk verzen vrijwel letterlijk overnemen en lijkt het resultaat een soort ‘streektaalversie’ van het oorspronkelijke gedicht; maar waar de rijmwoorden niet kloppen moet je toch terug naar de ‘Franse aanpak’. 
   De opgave is dan om die niet-vanzelfsprekende verzen niet uit de toon te laten vallen, en net zo simpel en vloeiend te houden als de originele Duitse verzen, zonder aan de inhoud ervan te gaan tornen.
   Ook hierin was de correspondentie met Nico behulpzaam. Hij kwam vaak met out-of-the-box oplossingen en plaagstootjes als ik me te veel in het origineel vastbeet. 
   Ik was al dagen aan het stoeien met Das Fraülein stand am Meere. Ik wilde per se de zee uit het origineel erin hebben en had dit bedacht:

Ze stond aan zee te staren
Naar de zonsondergang.
Haar hart had veel bezwaren,
Ze zuchtte lang en bang.

Maar dan ontbrak die juffrouw uit de eerste regel. Dan toch maar terug naar mijn eerdere versie, met oever en droever als rijmwoorden, hoewel de zee strikt genomen geen oever maar een kust heeft?
  Nico stuurde me per kerende computerpost een alternatief:

Aan ’t strand daar was een meisje,
Zo bang als zij daar stond,
Voor haar, als in een lijstje,
De ondergaande zon.

Juffrouw, kop op, niet piepen,
Zo houd ik ’t ook niet droog,
De zon die zakt wel dieper,
Maar klimt morgen weer zo hoog.

Die vrolijke aanpak schudde me los uit mijn getob en gaf me de moed om het juffertje maar gewoon weg te laten.

De bestaande vertalingen, voor zover te achterhalen, heb ik bewust pas achteraf bekeken. Het was boeiend om te zien hoe mijn voorgangers diezelfde worstelingen hadden doorleefd en soms met een geheel andere oplossing waren gekomen. 
   In één uitzonderlijk geval heb ik, na lang aarzelen, een zinnetje van Peter Verstegen overgenomen. In Ein Weib vertaalde ik: ‘Zij was dievegge en hij was een dief’. Het origineel luidt: Spitzbübin war sie, er war ein Dieb. Verstegen bedacht, in Denk ik aan Duitsland in de nacht (Bert Bakker, 1988): ‘Zij wou niet deugen en hij was een dief’. 
   Dat vond ik zóveel beter dan mijn versie dat ik die niet meer kon lezen. Hoe ik ook probeerde, zijn versie bleef aan de mijne knagen. Vandaar deze kleine ontlening, bij wijze van hommage aan een gelauwerd collega. 
   De gedichten in deze bundel zijn een persoonlijke keuze uit bekend en onbekend. De volgorde is min of meer chronologisch. De sonnetten die Heine als student maakten zijn bij mijn weten nooit eerder vertaald. Hij negeerde dat genre vervolgens, om er pas op zijn sterfbed in een tweetal, hier opgenomen, gedichten weer naar terug te keren.
   Ik heb bewust niet voor een tweetalige uitgave gekozen. Zo’n uitgave leidt als vanzelf tot vergelijkend warenonderzoek en voorkomt dat je de vertaalde poëzie onbevangen leest. Als ik een beetje geslaagd ben in mijn werk zijn deze gedichten als Nederlandstalige originelen te lezen. Wie nieuwsgierig is naar de échte Heine vindt in Bronnen hieronder de noodzakelijke gegevens.

Jan-Paul van Spaendonck


Dit is de integrale tekst van de bibliofiele bundel die in de zomer van 2020 te Kalmthout (België) verscheen bij de Carbolineum Pers van Boris Rousseeuw (1959-2024). 
De oplage van 35 met de hand gezette en gedrukte boekjes (harde kaft, gebonden, in een schuifdoosje) is uitverkocht. 
Het copyright van de vertalingen berust bij de auteur. 
De illustratie is van Rosanne van Spaendonck.