dinsdag 24 december 2013

WEGWIJZER


Ach, lezer, de druk wordt weer flink opgevoerd en de wereld gaat knellen. Hoe is het toch mogelijk dat sommige mensen erin slagen de kerstdagen laconiek over zich heen te laten komen met al die massahysterie om ons heen? Hoe kan het dat er zelfs mensen bestaan die deze benarde tijd sereen doorbrengen, tevreden met wat ze hebben bereikt dit jaar, blij nu even lekker vrij van zorgen en besognes te zijn? Vragen die met de kracht van de storm die buiten woedt op me af komen deze morgen.
Mij lukt het in elk geval niet. Ik heb me positief opgesteld en ben daarmee het grootste deel van de maand redelijk goed doorgekomen. Maar aan de vooravond van wat volgens de wensen die van alle kanten op me afgevuurd worden een fantastisch feest moet worden zinkt de moed me toch in de schoenen. Twijfels beginnen aan me te vreten. Twijfels over de weg die ik heb gekozen, over beslissingen die ik heb genomen. Heb ik het wel goed gedaan? Had ik het niet beter kunnen doen? Had ik het niet anders moeten doen? Het is het oude liedje van december, dat ik probeer niet te horen maar dat via sluipweggetjes mijn gehoor weet binnen te dringen, omdat het elk jaar weer nét iets anders gearrangeerd wordt.

En toch...

Zondag reden we over de dijk vanuit Enkhuizen naar het Oosten van het land. Bruine watermassa’s links en rechts van ons, woelig, aan de horizon iets aangelicht door een verre zon. De streep van de weg voor ons, een lint dat zich in het niets leek te verliezen. Zo te rijden gaf me een gevoel van herwonnen vrijheid, ik herademde. Hier was nergens kerstversiering. Hier was helemaal niets, alleen water en de weg.
Mijn getroebleerde stemming klaarde op en ik pakte mijn fototoestel uit mijn jaszak. Ik hield het tegen het raampje en knipte lukraak in de hoop dat er een mooi plaatje bij was. Terwijl ik het resultaat bekeek riep ik verbaasd tegen mijn vriendin: ‘Heb jij dat huis gezien daarnet?’ Op de foto was vaag maar toch onmiskenbaar het silhouet van een huis te zien. ‘Nee, ik heb niks gezien,’ zei ze. ‘Maar dat is toch bizar? Kijk, hier staat het. Een huis.’ Ze keek uit haar ooghoek mee. We puzzelden een tijdje op dit raadsel. ‘Zoom eens in,’ zei ze. Daar had ik nog niet aan gedacht. Ik vergrootte het beeld en we zagen, een beetje vervormd en schimmig door de gebrekkige scherpte van de opname een vierkant met daarboven een driehoek. Een verkeersbord.
We lachten en besloten dat het een goed voorteken was. Wie huizen in verkeersborden meent te zien zit altijd op de goede weg. Die poort van januari, daar aan de horizon, die zouden we wel halen.


Dit was het voor dit jaar, Rookzanger neemt even vakantie. Ik wens u allemaal oprecht het allerbeste toe!

vrijdag 20 december 2013

DICTEE

Taal is niet om te spelen zei Lennaert Nijgh ooit, toen zijn kroegmaten hem vroegen waarom hij nooit meedeed met het zaterdagse cryptogram. Een vreemde opmerking uit de mond van een man die in zijn jonge jaren grossierde in acrostichons en andere rederijkerspoezië, maar hij zal bedoeld hebben dat taal voor hem te kostbaar was om te verkwisten aan puzzels.
Aan zijn woorden moest ik denken tijdens het Groot Dictee.


Ik had besloten om ook maar eens gezellig mee te doen. Ik ben een redelijk goede speller: zelfs alle lukrake regeltjes met verbindings-n’en en koppeltekens krijg ik er langzamerhand in dankzij de spellingscontrole op mijn laptop. Bovendien is mijn hoofd een wandelende thesaurus vol half vergeten woorden, die ik grotendeels voor mezelf houd; nu en dan strooi ik er een door mijn taal om de lezer of luisteraar te prikkelen, als een snufje van een kostbare specerij.
Ik zette me op de bank met papier en pen, een kerstkransje en een glaasje cassis. Qua spellen viel het mee. Ik sprong naast het przewalskipaard doordat ik het net als in het Engels met een hoofdletter spelde; ik vergaf het mezelf dat ik ‘streste’ een s te veel gaf, en dat ik een verdwenen woord als verbiage niet kende, en met verbillage verkeerd gokte.
Maar dan die andere regel, die nieuwe. Na zin 4 moesten we niet alleen op spelling letten, maar ook grammaticale en logische fouten onderstrepen. Maar, kon ik niet nalaten te denken, waarom pas na zin 4? In zin 1 stond toch al: ‘Na koffie gedronken te hebben, begon het Groot Dictee’. En dan dat ‘zich irriteren’ in zin 4? Zou Van Kooten dat wél goed Nederlands vinden, of was hier iets anders aan de hand? Ik zou later, bij rustige nalezing, ontdekken dat deze bastaardtaal wel degelijk een functie had in zijn betoog, maar op dat moment vertroebelde de opduikende vraag mijn gedachten, zodat ik in het laatste gedeelte wat fouten miste; ook daarvoor schonk ik mezelf ogenblikkelijk vergiffenis, want de tekst was op het eerste gezicht wartaal - ik kon mijn kop niet bij de betekenis van wat ik daar las houden (als die er al was) en derhalve was het moeilijk er logische inconsequenties uit te ziften. Met andere woorden, het geheel was al zo’n krankjoreme (voorkeurspelling Rookzanger) concoctie van merkwaardig taalgebruik dat de beoogde missers er niet bepaald uitsprongen, het wiewauwde (dat schijnt wemelen te betekenen) hier van de onzinnigheden. Soms waren die blijkbaar leuk bedoeld, zoals ‘zodan’ in plaats van ‘zoals’, dat volgens Van Kooten de moeilijkheid moest illustreren die onze landgenoten hebben met het uit elkaar houden van als en dan. Maar heeft u ooit iemand zodan horen zeggen? Nee toch?
Ik begon me steeds meer te ergeren (of mocht ‘zich irriteren’ toch ook, het werd immers niet als fout aangestreept in zin 4?) aan het dwangmatige leuk doen van de voormalige cabaretier, die sinds de scheiding van zijn sympathieke wederhelft Wim de Bie meer en meer begint te lijken op de zelfingenomen betweter die hij ooit zo mooi persifleerde. Het hele dictee leek maar één ding te willen zeggen: kijk mij eens slim zijn. Bovendien houd ik niet erg van woordspelingen en wantrouw ik degene die zich eraan te buiten gaat: hij of zij probeert niet anderen te vermaken maar verlustigt zich in zijn eigen spitsvondigheid. Zie het zelfvoldane lachje dat verscheen op Van Kootens gezicht toen hij zijn magistrale vondst gerianiums toelichtte voor wie te dom was die te doorzien.
Nee, leuk vond ik het niet, dit dictee, en nuttig ook niet. Eerlijk gezegd geloof ik zelfs dat het de goede zaak schade kan doen. In deze vorm speelt het de tegenpartij, degenen die onverschillig staan tegenover goed Nederlands en het liever voor straattaal en Engels zouden willen verruilen, alleen maar in de kaart. Zie je wel, correct Nederlands is een zaak van elitaire, buiten de werkelijkheid staande grappenmakers, hoorde ik ze denken. Niet belangrijk. Niet een club waar je bij wil horen. Niet een omgeving wier regels je je eigen wilt maken om verder te komen in de wereld.
Met zo’n mallotig (of zelfs lammenadig) spelletje als hoogste instantie, ben ik bang dat de ouderwetse taalvaardigheid een zinkend schip is. Aan het roer staat een kapitein in een te ruim uniform, epauletten op de schouders, operettesk goudgalon op de revers, de gezwollen borst vol medailles en blikken erekruisen. Hij roept verwarrende en tegenstrijdige bevelen zodat het schip alleen nog maar meer water maakt. Af en toe zwabbert de boot vervaarlijk, want hij stuurt met één hand: met de andere maakt hij een zelfje, dat hij trots een otofoto noemt. Kees van Kooten heet hij. Ik weet dat hij bijkans heilig is in Nederland, dus u zult me wel een ketter vinden als ik dit zeg: onze Kees, vroeger was hij een geniale komiek. Nu dreigt hij te zinken door het gewicht van zijn eigen pretenties. Wie zegt er wat van? Red hem, emendeer hem!

dinsdag 17 december 2013

NAPOLITAANSE TRANEN

Martin en zijn vrouw waren allebei zestig geworden en vierden dat met een rondvaart door Amsterdam. Onderweg zou worden aangemeerd bij enkele restaurants om in etappes het avondmaal te gebruiken. Hun dochter had me gevraagd om wat te zingen, dus mijn gitaarkoffer was samen met mij scheepgegaan. Toen de meeste cadeaus uitgepakt waren en de boot het open IJ opvoer, leek me dat een geschikt moment, hoewel de motor wel hinderlijk raasde. Op mijn verzoek temperde de kapitein de vaart wat, en ik zong mijn vrienden toe.
Vanwege de tijd van het jaar had ik gekozen voor Lacreme Napulitane, een prachtig lied van Libero Bovio, gegoten in de vorm van een brief: ‘Lieve moeder, het is bijna kerstmis, en het verblijf in den vreemde valt me steeds zwaarder. Ach, wat zou ik nu graag twee of drie grote witte kaarsen aansteken, wat zou ik graag de zampogna willen horen! Zet met mijn kinderen het stalletje op, en dek aan tafel ook voor mij, doe, als het kerstavond is, of ik ook bij jullie ben! Komen doe ik niet, want ik blijf hier om voor jullie allemaal te ploeteren, ik, die vaderland, huis en eer heb verloren, ik ben niets dan vee voor de slacht, ik ben… emigrant.’ En dan het refrein: ‘Het kost ons wat tranen, dit Amerika, ons Napolitanen. Wij huilen om de hemel van Napels, en het brood smaakt ons bitter.’
Terwijl ik weer ging zitten en naar de voorbijtrekkende lichtjes keek waaraan het Amsterdam Light Festival nog het een en ander had toegevoegd, dacht ik aan die andere havenstad, Napels. Vijftien jaar geleden. Ik was er voor de tweede keer samen met Vincent en ons duo La Passione. We gaven een concert in de Chiesa Lutherana. Op het programma stonden vijf liederen van diezelfde Bovio, de dichter die daar als een soort literaire god wordt vereerd. Omdat goddelijkheid erfelijk is in het Zuiden was het een enorme eer dat zijn zoon misschien bij ons optreden aanwezig zou zijn. Bij de ingang van de kerk was iemand geposteerd die ons per gsm op de hoogte zou houden van zijn komst.
Concerten zijn op rare tijden daar, later dan bij ons, maar vóór het eten. Ik vroeg aan Gioacchino de Viva, de directeur van het beroemde Aquarium van Dohrn dat het concert organiseerde, of iemand misschien voor een broodje of zoiets kon zorgen. We wilden geen black-out krijgen door een lage suikerspiegel. Het werd meteen een erezaak. Hij spoedde zich persoonlijk weg en kwam even later terug met een prachtige doos in een strik die hij ons met een galante buiging overhandigde. Er zaten petitfours van allerlei soorten in, die hij babà noemde, soesjes gevuld met gele room en wilde bosaardbeitjes – niet helemaal wat ons voor ogen stond, maar verrukkelijk.
Tijdens het eerste deel van het programma was er nog geen spoor van Bovio, maar na de pauze werd er wild gezwaaid vanuit de ingang en triomfantelijk gewezen: er was een oude, zwaarlijvige man binnengekomen, amechtig leunend op de arm van een verpleegster: Dottore Bovio, net terug van een bezoek aan zijn cardioloog. Meteen zette ik Lacreme Napulitane in.
Het applaus was zo lang dat we drie of vier keer het volgende lied moesten beginnen voor het wilde verstommen. Na afloop kwam werd ik aan de door overerving goddelijke man voorgesteld.‘Lei ha cantato come un vero Napulitano, mi ha fatto chiagnere,’ zei hij hees– ‘U heeft gezongen als een echte Napolitaan, u heeft me aan het huilen gemaakt.’ Groter compliment heb ik nooit gehad.
Napolitanen zijn enorm chauvinistisch, Pavarotti bijvoorbeeld kon er als noorderling niks van. Achteraf gezien was het nogal overmoedig om uitgerekend zo’n lied in het hol van de leeuw te zingen, maar Vincent en ik waren niet voor een kleintje vervaard: we hielden een enorme drive in elkaar op peil en samen durfden we alles. Il Mattino kopte de volgende dag ‘Olanda cantanapoli’ en noemde ons de erfgenamen van Caruso. Ik moet het stukje nog ergens hebben, als u me niet gelooft wil het wel voor u opzoeken.
Terwijl de boot door de nauwe bruggen van de Rosse Buurt laveerde stelde ik me voor hoe het zou zijn als een Napolitaan hier zou komen om Amsterdam huilt te zingen, ook een hartverscheurend mooi lied. Zou die ook zo bejubeld worden, of zouden we er lacherig over doen? Ik denk toch het laatste. Want hoewel wij ook erg van onze stad houden moet het niet te gek worden. Het kerstbrood smaakt ons in New York ook wel, en tranen worden hier niet vergoten, hoogstens weggepinkt.



vrijdag 13 december 2013

BOEKWINKELTJES

Toen ik op mijn wandeling de Valeriusstraat kruiste besloot ik die in te slaan. Er zijn daar twee antiquariaatjes, allebei op de hoek met een zijstraat, pal tegenover elkaar. De ene doet alleen in boeken en platen, de andere verkoopt ook nostalgische curiosa. Het zijn fijne winkeltjes, waar ik menige vondst heb gedaan.
Ik bereikte de eerste en boog me over de dichtstbijzijnde buitenbak met boeken, alles voor een euro. Op zo’n moment vergeet ik alles om me heen. Vroeger was het spannend, zo’n koopjesjacht. Nu word ik er ook een beetje triest van, want de tijden zijn voorbij dat je tussen alle pulp en troep met een gevoel van triomf één prachtexemplaartje tevoorschijn trok – met wat er nu vrijwel gratis in die bakken ligt kun je een ruime en representatieve bibliotheek vullen. Behoorlijk up to date ook: de bestsellers van gisteren liggen er zusterlijk naast stoffige Duitse dichters, brochures van Blavatsky, de onvermijdelijke Prisma’s en Zwarte Beertjes en het verzamelde werk van Jan en Annie Romijn. Het lijkt of de laatste lezers van de buurt zojuist zijn gestorven zonder een geïnteresseerde erfgenaam te hebben gevonden. Hele leeslevens liggen daar op straat.
Ik hield De Stille Kracht van Couperus omhoog toen er een nerveuze stem naast me klonk.
‘Ah, De Stille Kracht. Mooi boek. En een mooie uitgave. Die Amstelpockets waren een prachtige reeks, alleen in vertalingen waren ze niet zo goed. U leest ook nog? Vindt u het erg als ik even tegen u praat?’
Ik zag een lange man in een groene loden jas, met een pet op. Hij had een benig, vaal gezicht met een donkere puntbaard, rimpeltjes rond kleine, kwetsbare ogen. Ik schatte hem iets ouder dan ik.
‘U komt hier vaker?’ Ik beaamde dat. ‘Mag ik u vragen of u kinderen hebt?’ Ik antwoordde bevestigend. ‘En lezen die? Mijn zoon niet. Hij begrijpt niet wat het is. Als er geen boeken waren had ik mijn leven ellendig gevonden. Maar hij ziet het verschil niet tussen het ene boek en het andere. Als ik het hem uitleg, snapt hij het wel, want hij is niet dom. Hij heeft gymnasium gehad en is bioloog. Maar het zegt hem niks.’
Ik vertelde dat ik ook een zoon had die niet las, naast twee lezende dochters overigens, maar dat die wel heel veel muziek luisterde en films keek; van culturele desinteresse kon je hem niet beschuldigen.
‘Maar dat is toch niet hetzelfde,’ zei de man terwijl hij met een knokige vinger zwaaide. ‘Ik wil u dit nog even zeggen, en dan laat ik u met rust.’ Hij stond met zijn fiets aan zijn hand alsof hij zijn vaste ronde langs dit soort zaken maakte. Waarschijnlijk was dat ook zo.
‘Muziek gaat via het oor, film via het oog. Het kan je wel meeslepen, maar je blijft toch zitten in de kamer waarin je zit. Met boeken is dat anders. Wat die je geven is bovenzintuigenlijk. Ze voeren je via de abstractie van het schrift en de magische kracht van de fantasie mee naar een andere wereld, naar een ander universum zelfs, en die kamer verdwijnt om je heen. Dat had ik nooit willen missen, en het gaat me aan het hart dat de mensen niet meer beseffen wat een wonderen ze hier zomaar op straat zetten.’ Hij wees naar de bak. ‘Kijk, nog een uitgave van De Stille Kracht. Maar die van u is toch mooier. Nu, ik houd u niet langer op. Tot ziens meneer!’ hij stapte op en fietste weg, een beetje verwilderd om zich heen kijkend.
Ik ging naar binnen en rekende mijn Amstelpocket af. Om het anachronistische gevoel van me af te schudden kocht ik er voor een tweede euro een cd’tje van Primus bij, een snoeiharde maar slimme metalband. Ik wandelde verder, stak het Zuider-Amstelkanaal over en liep door straten waar ik niet vaak kom. Titiaanstraat, Rubensstraat. Het heldere winterlicht was alweer aan het minderen en werd gelig. De straten waren uitgestorven, alsof met de boeken ook de mensen uit de huizen verdwenen waren. In de verte zag ik de blauwglazen kolossen van de Zuidas liggen in een opkomende nevel. Ook een prachtig stuk Amsterdam, op zijn eigen manier, echt waar. Maar boekwinkeltjes hebben ze daar niet.

(Illustratie: Carl Spitzweg, Der Bücherwurm)

(Reclameboodschap! Van Rookzanger is ook een boek verschenen, dat wellicht de antiquariaten nog niet gehaald heeft. Informatie over hoe het te bestellen vindt u hier.)

dinsdag 10 december 2013

LEPELTJE


Haar man was overleden, daarom was ze de vorige week niet geweest. Ik legde even een hand op haar schouder en zei wat je in zo’n geval moet zeggen. Ik wist dat hij een paar jaar geleden een beroerte had gehad en steeds hulpbehoevender was geworden. Ik vroeg hoe het gegaan was. Ze vertelde dat hij voor de zoveelste keer in het ziekenhuis was opgenomen en in coma was geraakt. Zij en de drie oudste kinderen waren erbij geweest toen hij stierf, ze waren hem in Marokko gaan begraven, in zijn geboortedorp. Dus sorry Jan-Paul, ik kon niet komen.
Haar ogen werden vochtig en ze praatte. Ze praat graag, in een rommelig maar onbevreesd Nederlands zonder voegwoorden en samengestelde tijden. Onbevreesd is ook haar houding tegenover het geloof. Ze is klein, ze komt ongeveer tot mijn kin. Toen de kwestie van de verboden interseksuele handdruk speelde gaf ze me nadrukkelijk een hand en keek me recht in de ogen, iedere keer als ze kwam. Ook feliciteert ze me met elke religieuze feestdag hoewel ik een tweevoudig ongelovige hond ben: ik geloof niet in haar god noch in die van mij. Ik krijg lekkere zelfgebakken koekjes na het Suikerfeest, maar ze gaat prat op haar emancipatie. Haar hoofddoek draagt ze niet meer, alleen nog een kleurig sjaaltje op straat. Haar kinderen moesten haar helpen om haar man te wassen, te voeren en aan en uit te kleden, want dat de islam dat verbood vond ze onrechtvaardig. Dat was niet goed.

Die ruimdenkendheid dankte ze aan haar man, zei ze. Ze was een goedlachs meisje geweest dat graag zong en speelde, maar van haar moeder mocht dat niet, voor de buren. Ze moest haar ogen neerslaan als haar broertje sprak. De twintig jaar oudere man aan wie ze uitgehuwelijkt werd bracht daar verandering in. Hij had veel van de wereld gezien, in Frankrijk als taxichauffeur gewerkt en in Duitsland als automonteur. Hij sprak Frans, Duits, Spaans, Italiaans en Engels, had hobby’s, was handig, stond voor iedereen klaar, repareerde toen hij na zijn beroerte niet meer kon werken alle fietsen van de buurt. Hij had humor, ze lachten samen voor de tv. Hij speelde gitaar, net als jij - hij was zo’n goede man, Jan-Paul. Niet zo’n man van thuis op bank en wachten op vrouw. Daar waren de tranen.
Ze was hem zo dankbaar dat hij haar mee naar Nederland had genomen, ze had zoveel geleerd en haar leven was zoveel beter dan in Marokko vroeger. Ze had leren lezen en schijven. Ze mocht zeggen wat ze dacht zonder haar ogen neer te slaan. Ze zong. Toch werd het moeilijker. Vroeger in Tanger had iedereen elkaar gerespecteerd: toen zij trouwden kwamen alle buren, moslim, jood of christen, iedereen at en dronk samen en vierde feest. Nu was dat allemaal verdwenen. De mensen waren harder en onverdraagzamer geworden, waarom begreep ze niet.
Ook voor haar zelf was het nu moeilijk. Ze had drie jaar voor hem gezorgd. En nu was hij er niet meer. Hoe waren de kinderen eronder? Een dochter sloot zich op en zei niets, de andere twee huilden veel. Huilen is beter, zei ze. Ze had gelukkig veel steun aan haar oudere stiefkinderen, uit een eerder huwelijk van haar man met een vrouw van hier. Zulke lieve kinderen, net als hun vader.

Ik nam de tijd en luisterde invoelend en geduldig naar haar verhaal. Toen ze begon te herhalen trok ik voorzichtig mijn jas aan. Bij de deur zei ze: ‘Ik ga wat vroeger weg, is dat goed, er komen nog steeds mensen.’ Ik zei dat het geen probleem was maar op straat bedacht ik dat ze de laatste tijd wel erg slordig was, het huis was allang niet meer brandschoon na haar vertrek. Bovendien waren er van de ooit afgesproken drie uur geleidelijk aan amper twee overgebleven, voor dezelfde prijs. Ik kon daar nou natuurlijk niks van zeggen, maar in de toekomst moest ik toch echt wat strenger worden.
Ik ging naar het café en bestelde een koffie verkeerd. Pas toen ik het schuim eraf wilde scheppen ontdekte ik dat ik geen lepeltje had. Met een lichte spijt legde ik me erbij neer. Ik nam een slokje. Maar midden in een column van Rob Schouten keek ik plotseling op van de krant. Een helder licht vlaagde door de waaiende bomen. Ik ontdekte een patroon. Ik liep naar de bar en vroeg brutaal om het ontbrekende bestek. Tevreden lepelde ik even later mijn melk. Mijn eer was gered. Nu zou ik thuis zonder gezichtsverlies haar het volle pond kunnen betalen. Gewoon, uit grootmoedigheid.

vrijdag 6 december 2013

SINT

We stonden in een rij te bibberen op de trap. De kolenkachel was nog niet aan en het was donker. Mijn vader ging voorop om te kijken of er niet nog een Zwarte Piet was achtergebleven. Als hij het plotseling niet meer vertrouwde huis voor veilig verklaarde haastten we ons naar beneden. Het komende half uur waren we elkaar en alles om ons heen vergeten en gingen we helemaal op in de cadeaus die op tafel stonden. Nooit zijn cadeaus mooier geweest dan toen: zonder pakpapier, strikken of linten in het halfdonker van de decembermorgen open en bloot en tastbaar uitgestald op een tafel waar gisteren nog niets had gestaan - een wonder.

Het is geen wonder dat een verwachting die op deze manier wordt gewekt niet makkelijk verdwijnt, niet na tien of twintig jaar, zelf niet na een half of een heel mensenleven. Het kloppend hart zit erin geramd, voorgoed.
Gisteren was ik chagrijnig. Dat gebeurt me niet vaak meer. Ik ergerde me aan alles en was boos op de wereld en op mezelf. Met zo’n innerlijke storm kun je het beste meerazen, de boze bui is zo over als je er flink lucht aan geeft. Maar omdat er geen ondergeschikten waren om te schofferen en ik daar bovendien te beschaafd voor ben besloot ik de echte storm op te zoeken, die buiten woedde. Één met de elementen! Ik marcheerde door de stad alsof mijn leven ervan afhing. Om me heen wervelden de blaadjes in uitgelaten dronkenschap. Fietsen woeien luidruchtig om. Een kraantje in het park werd een wildplasser, het gewoonlijk bescheiden straaltje maakte een grote, op de wind bewegende boog, het water spatte alle kanten op.
Pas toen ik kinderen met tassen vol surprises zag passeren besefte ik dat het 5 december was. En daarmee had ik een voorlopig antwoord op een vraag die door mijn hoofd spookte. Want ik wil altijd weten waar een stemming vandaan komt, hoewel ik ook weet dat het beter is om die maar zonder nadenken te accepteren, dan gaat hij sneller over. Sinterklaas… was dat het niet gewoon, waardoor ik zo prikkelbaar en ontevreden was? Onbewust had ik iets verwacht van deze dag. Het bibberende jongetje op de trap had een lege tafel aangetroffen. Ik vond dat een mooiere oplossing dan mijn eerdere hypothese, dat mijn onrust met die van de atmosfeer samenhing. Bij de vorige storm had ik alleen maar slecht geslapen, nu was er toch echt meer aan de hand.
Thuis was ik weer rustig. Alleen een niet te stillen trek in zoetigheid herinnerde me nog aan mijn onvrede. Er was een heel slechte film op tv, Sint, van Dick Maas. Ik bleef erin hangen omdat hij voor een deel in mijn buurt speelde, ik kende die huizen en die straten van Oud-Zuid, ik voelde me thuis in dat decor, ook zonder de overvloedige sneeuw. Maar halverwege werd hij lachwekkend. Alles begon te rammelen. De special effects waren die van de slechtste Amerikaanse pulp, de dialogen die van de plaatselijke operettevereniging. Omdat hij niet zo lang duurde besloot ik hem toch uit te zien. Ik dronk sinaasappelprik en graaide in een schaal met pepernoten. Ik grinnikte om het zoveelste hoofd dat werd afgesneden door de staf van de goedheiligman en verbaasde me over de zelf door de regisseur bij elkaar geknutselde filmmuziek. Maar ik ergerde me niet, ik vermaakte me, ik had een vilein soort plezier. De film paste precies bij mijn eigen sinterklaasavond.

(Illustratie: Cornelis de Bruin, 1920)

dinsdag 3 december 2013

KERSTSTER


Je slaat het kalenderblad om en er is geen weg meer terug. Alles om je heen lijkt te roepen: ‘December!’ Eerst verzet je je nog. Je kijkt de andere kant op als je een rendier ziet staan in een etalage en trekt gedisciplineerd je hand terug als die zich onwillekeurig naar een schaal met stukjes proefgebak in de supermarkt beweegt: in godsnaam geen banketstaaf. Maar je staat machteloos. December is als drijfzand, je wordt er langzaam in meegezogen tot de sfeer je verstikkend omhult en naar adem doet snakken. Je zou eigenlijk liever heel ergens anders zijn, in Timboektoe of Verweggistan of desnoods in Lapland, maar eindigt of je wilt of niet aan een kerstdiner, hevig verlangend naar januari. Ik spreek voor mezelf natuurlijk, de je-vorm waarin ik het voorafgaande heb gegoten is misleidend. Merkwaardig ook: ik gebruik die eigenlijk nooit. Blijkbaar wil ik heel graag dat u er net zo over denkt als ik, over die feestdagen.

Maar gisteren gewerd mij een kleine openbaring. Ik had een lange mail van mijn Italiaanse vriend gekregen. Hij schreef dat hij er heel treurig onder was, dat hij kerst niet zoals vroeger samen met zijn familie kon vieren. Dat laatste verzweeg hij, maar ik ken zijn situatie en vulde het aan. Ik antwoordde dat ook ik triest van het naderende kerstfeest werd, maar niet zoals hij weemoedig, eerder bedrukt. De woorden kwamen gemakkelijk. Terwijl ik tikte besefte ik dat ze té gemakkelijk kwamen. Ik draaide een riedel af die in de afgelopen jaren was verfijnd tot een gelikte klaagzang. Ik stopte met schrijven en dacht na. Was ik niet bezig met een soort zelfhypnose? Wat voor kans had ik te ontsnappen aan de decemberdip als ik mezelf al bij voorbaat verloren verklaarde?
Ik zag opeens wat ik deed, wat ik al jaren doe. Ik zeur over wat de feestmaand met me doet en vervolgens doet die dat ook. Ja, natuurlijk! Ieder zelfhulpboekje had me dat kunnen vertellen. Je kunt jezelf associaties aanpraten en gewoontes aanleren. Een andere gewoonte kan tot een andere mentaliteit leiden. Een therapeut bij de Jellinek adviseerde me ooit om als ik uit mijn werk kwam een andere route naar huis te nemen. Niet meer langs de kroeg, waar ik gewend was een trappist te drinken, maar bijvoorbeeld langs een ijssalon. Al gauw zou mijn brein dan een nieuwe koppeling aanmaken - ik zou een ijsje gaan associëren met ontspanning na werk en niet meer talen naar een borrel. Het hielp geen moer, ik vind ijsjes lekker maar ze deden toch niet hetzelfde voor me als een glas Westmalle van 9.5 procent. Daarmee schreef ik de zogenaamde cognitieve gedragstherapie af. De geschiedenis gaf me gelijk. Er was meer voor nodig dan een hoorntje meloen en stracciatella om me van de drank af te helpen.
Maar dat gewoontes en vaste patronen een negatieve rol kunnen spelen, dat kon ik niet ontkennen. De houding waarmee je in iets staat bepaalt je stemming net zo goed als externe factoren. Als ik als slachtoffer en onwillige toeschouwer die decembermaand instapte was ik van meet af aan kansloos. Dus waarom zou ik die houding niet eens gaan veranderen?
Hier schoot mijn spirituele training me te hulp. Ik heb al die boeken over Zen toch niet voor niets gelezen, ik heb toch niet uren en uren stil gezeten op een kussentje om me eronder te laten krijgen door een rendier en een kerststol? Als dat mediteren me één ding heeft geleerd is het wel dit: alles wat je met aandacht doet wordt op de duur interessant. Het klinkt als een kalenderwijsheid en dat is het ongetwijfeld ook (sla er uw scheurkalender Oosterse Wijsheden maar op na) maar het kon helpen. Een Engels spreekwoord schoot me te binnen en hielp me verder op weg: If you can’t beat them, join them. Als ik nu eens niet mokkend en met nauwelijks verhulde weerzin meedeed aan alle feestvreugde, maar van harte, met inzet? Als ik er nu eens mijn best voor deed? Dan werd het vanzelf ook leuker, zou je denken.
Die middag zocht ik de kerstliedjes uit die ik in de nachtmis zou moeten spelen. Het was een ongeregeld zootje, waaruit ik ieder jaar mijn noten moedig bij elkaar improviseer. Daar zou ik beginnen. Dit jaar zou ik er keurige arrangementen bij gaan schrijven, en ik zou ze in een nette map doen. Ik zou er aandacht aan geven. Was Stille Nacht eigenlijk niet een heel mooi lied, in al zijn eenvoud?
Ik liep hoopvol gestemd naar de Albert Heijn, nam een stukje gevulde speculaas van het schaaltje, at het met smaak op, en overwoog even om een kerstster te kopen. Die was in de aanbieding voor 2,99.



vrijdag 29 november 2013

SLUMMING


Na tijden van grote gevoelens was het eigenlijk best prettig om me een beetje te vervelen. Vroeger staarden mensen dan uit het raam of in het haardvuur, maar aangezien het buiten donker was en je wel erg gevorderd in mindfulness moet zijn om schoonheid in een radiator te zien keek ik tv.
Er was een programma over broers en zussen van beroemde mensen. Een goed onderwerp, hoewel zonen van beroemde vaders nog fascinerender zijn. Geen triester grafschrift dan Hic iacet filius Goethi, hier ligt de zoon van Goethe. De aflevering van gisteravond ging over George Obama, halfbroer van. Het was een treurig portret dat we daar zagen.
Wij zijn als beschaafde mensen allemaal tegen nepotisme natuurlijk, en voor gelijke behandeling van iedereen ongeacht afkomst. Maar toch, als je ziet hoe het kleine broertje van de machtigste man op aarde door de sloppen van Nairobi rondlummelt, stoned, meer dan halfdronken en zo te zien behoorlijk getormenteerd of depressief, dan denk je onwillekeurig: kan die grote broer van hem niet iets doen? Moet die jongen daar naar de kloten gaan? Want dat gaat hij, dat zag je zo, daar hoef je niet voor in de Jellinek te hebben gezeten. Barack kan hem toch wel uit de Afrikaanse modder trekken, of hem tenminste wat geld toeschuiven om zijn nogal vage missie te ondersteunen, daar aan de schurftige rand van een hopeloos uit de hand gelopen miljoenenstad? Kom op jongens, we hebben het over Amerika, land van Superman en Hollywood. Daar kan toch wel een geheime operatie tegenaan worden gegooid: de hele familie per straaljager naar de States, ondergebracht in een fijne villa met zwembad, zwijgplicht tegenover de pers, wat kleerkasten voor de poort?
Het is natuurlijk nobel om aan deze ene wereldburger geen voorrang te geven boven al die miljarden andere, maar iets in mij vindt het ook onrechtvaardig. Sterker nog, het lijkt of Obama een heel fundamentele zorgplicht verwaarloost, door zich schijnbaar zo afstandelijk te gedragen. Zorgen voor je familie, dat is een diepe, instinctmatig bepaalde behoefte, een genetische plicht bijna. Zou de president ethisch zo hoog gestegen zijn dat hij boven dat soort primitieve drijfveren staat? Of speelt er van alles achter de schermen waar we geen weet van hebben? Kiest die jongen werkelijk voor zo’n bestaan? Wil hij echt geen zetje van zijn rijke en immens machtige familie? Heeft hij stiekem gewoon een bankrekening waarop hij kan terugvallen als hij genoeg heeft van het slumming?
We kwamen er niet achter. Deels kwam dat door het bij alle partijen matige Engels en de onbeholpen vragen van de maker. Ik vond het een vreemde documentaire. Een beetje verontrustend ook, omdat hij in meer dan één opzicht aan de oerwaarden van de menselijke samenleving leek te tornen.

dinsdag 26 november 2013

VERRAAD

Ongeveer een jaar geleden had ik een collega op bezoek. We hadden frequent en uitvoerig gemaild en besloten ons gesprek maar eens live voort te zetten. Het was in de luwte na de feestdagen. De kerstboom stond nog. Vele zaken, persoonlijk en muzikaal, passeerden de revue. Op zeker moment zei hij dat hij een stuk ging uitvoeren dat mij erg lief was. Het had een mooie baritonsolo die ik graag zou zingen. Het was er vroeger nooit van gekomen, maar aangezien ik nu toch mijn rentree als klassiek zanger had gemaakt, waarom zou ik het niet doen? Hij lachte vrolijk en riep: ‘Je bent bij deze gecontracteerd!’ We beklonken de zaak met een espresso en een sigaar.
In de maanden daarna zag ik hem regelmatig. Over mijn baritonsolo spraken we niet meer, de uitvoering lag immers nog ver in de toekomst, er waren andere projecten die onze aandacht opeisten.
Maar toen we elkaar afgelopen zondag na een concert ontmoetten begon ik er toch maar eens over. De tijd schreed voort, onze samenwerking gluurde om de hoek van het nieuwe jaar, aan het eind van de lente was het zover. Ik vroeg hem of hij al begonnen was met de repetities. Nee, zei hij afwezig, eerst nog een ander optreden, daarna opende het koor de partituur. Verder niks. Geen woord over mijn aandeel. Ik voelde onraad, verzamelde even moed en vroeg: ‘Je denkt toch nog wel aan mij?’ Zijn blik schoot even mijn kant op en dook toen weg. ‘Eh, ik heb al iemand anders. Dus… ik moet je helaas teleurstellen,’ zei hij.
Ik was geschokt. Ik geloof dat ik hem niet eens gegroet heb.
Op straat liep ik rond met een verdoofd gevoel, alsof ik een flinke klap had gekregen. Om me heen schitterden lichtjes, de stad oefende al voor kerstmis. De verkoopster van de oliebollenkraam wreef haar handen tegen de kou, ze had dezelfde rode fleece trui aan als vorig jaar. Ik zag het als van een afstand. Ik voelde me zielig.
Ik ben een loyaal mens, moet u weten. Ik kan me van andere mensen niet anders voorstellen. Dat is natuurlijk naïef en ik ben dan ook meer dan eens flink op mijn bek gegaan, zonder daar overigens veel van te leren. Misschien, bedacht ik terwijl ik me door de roltrap van de Albert Heijn naar beneden liet dragen, de dagelijkse boodschappen tegemoet, misschien had ik meer moeten aandringen, had ik tijdig de afspraak moeten laten vastleggen. Ik was niet zakelijk genoeg, dat was het. Ik vertrouwde erop dat iedereen zo was als ik. En was die loyaliteit eigenlijk wel uitsluitend een positieve eigenschap? Loyaliteit bevorderde ook de corruptie binnen old boys’ netwerken en zorgde ervoor dat mensen pal achter jeugdvrienden bleven staan die zich tot stelende en moordende rotzakken hadden ontwikkeld. Was mijn collega niet gewoon professioneel? Hij zou er zijn redenen wel voor hebben, iemand anders te engageren. Misschien was die ander wel beter, of goedkoper, of jonger, of alle drie. Of misschien oefende zijn omgeving druk op hem uit. Misschien was hij zijn belofte domweg vergeten, of had hij die niet helemaal serieus genomen.
Maar weer op straat verdween het begrip en begon even, aarzelend, een kleine woede te ontstaan, die wat flakkerde en sputterde om daarna terug te zakken in een trieste berusting.
In mijn hart ben ik altijd het jongetje gebleven dat Old Shatterhand en Winnetou las en zijn vriendschappen met een zakmes en een miniem drupje bloed bezegelde. Verraad, schending van vertrouwen en opportunisme. Ik heb er nooit aan kunnen wennen, het zal wel nooit wennen. En ik wil ook niet dat het went.

vrijdag 22 november 2013

PAUZE


Vandaag twee weken geleden werd ik in Wildschut geïnterviewd door mijn op een na favoriete krant, Het Parool. Er was een fotograaf bij en we maakten een portret tegen de marmeren wand van het halletje bij de deur. Zoiets gebeurt vaak in Wildschut; het is een makkelijk trefpunt en bekende Nederlanders, meestal uit de culturele sector, komen er af en aan, soms door cameraploegen vergezeld. Het vervulde me met trots. Ik hoorde er nu ook bij. Het personeel kent me als een eenzelvige habitué, nu zouden ze begrijpen dat het niet zomaar iemand is die daar elke dag zijn koffie verkeerd drinkt en zijn krantje leest.
De eerste keer dat ik er weer kwam gebeurde er niks. Geen zonnebril nodig. Goed, niet iedereen leest Het Parool en het zou wel even duren voor het nieuws zich rondgesproken had. Maar een paar dagen later dan toch sprak een dienstertje me aan. ‘Ik zag u in de krant. Ik heb het ook gelezen, leuk stukje!’ Blijkbaar is het niet meer vanzelfsprekend dat je ook léést wat je in de krant ziet. Ik bedankte haar charmant en gepast verstrooid, alsof ik dagelijks in kranten sta, en rekende glimlachend af, maar helemaal tevreden was ik toch niet. Als ik een buzz rondom mijn persoon had verwacht kwam ik bedrogen uit.
Tot gisteren. Ik stond aan de bar te wachten tot de pinautomaat zijn fiat aan de transactie wilde geven toen de bazin me plotseling recht in de ogen keek en gezellig vroeg: ‘Heeft u even pauze nu?’
Ik was verrast door de formulering. Begreep ze iets van de pieken en dalen van het artiestenleven, snapte ze de behoefte aan het verblijf in een schelp na alle exposure, wat wist ze precies, hoe openhartig kon ik antwoorden? Om tijd te winnen papegaaide ik: ‘Pauze?’
Nu raakte zij een beetje in verwarring. Ze hakkelde niet, daar zijn die dames veel te gehaaid voor, maar ik zag een licht ongemak in haar ogen. Ze legde uit: ‘Komt u hier in uw lunchpauze… u werkt toch bij die sigarenwinkel?’
Voor mijn geestesoog vergeelde de krantenpagina, verdroogde en werd broos. Haarscheurtjes en ezelsoren verschenen en even later werd het verfrommelde stukje oud papier door de najaarswind weggeblazen.

(Illustratie uit ‘Tom Poes en het platmaken’, Marten Toonder)

dinsdag 19 november 2013

NIETZSCHES PAARD

Geschiedkundigen en biografen zijn door de aard van hun professie op zoek naar de historische waarheid. Ze willen mythen ontmaskeren en weten hoe het écht gegaan is. Een volstrekt begrijpelijke en ogenschijnlijk zinvolle nieuwsgierigheid naar keiharde data drijft hen onvermoeibaar voort. Maar hoe belangrijk is die historische waarheid, die in ons Westerse denken zo ongenaakbaar hoog staat aangeschreven, eigenlijk? Hebben we er altijd iets aan om de precieze feiten te weten? Kunnen we er iets van leren?
Wat we ervan zouden kunnen leren is vaak al gebeurd door het mechanisme dat mythes aanmaakt. Feiten zijn in de regel onsamenhangend, willekeurig en op zichzelf zinloos. Een mythe kiest er intuïtief die gebeurtenissen uit die het grootste belang lijken te hebben, ordent ze en smukt ze desgewenst een beetje op om ze pakkender te maken. De precieze toedracht wordt al snel vergeten en een iconische anekdote komt er voor in de plaats.

Ik wilde in dit stukje iets zeggen over het breekpunt dat optreedt na een periode van spanning. Je kunt niet zomaar terug naar een ontspannen toestand als je te lang onder hoge druk hebt geleefd. Iedere overwerkte carrièremaker die vergeefs probeert op dag één van zijn vakantie meteen te genieten van het niks doen weet dat. Er is een katalysator nodig om die andere mens, die ontspannen mens, in ons vrij te maken.
Ter illustratie wilde ik het huiveringwekkende voorbeeld aanhalen van Nietzsche en zijn paard. U kent het natuurlijk. De vermetele filosoof had zichzelf tot zulke hoge pieken van megalomanie opgezweept dat er wel een breekpunt moest komen. Het kwam op een plein in Turijn. Hij zag een werkpaard afgeranseld worden. Een verhard gemoed kan ontdooien, maar bij hem knapte het ijs, scheurde met een oorverdovende knal, en het donkere water welde op en verzwolg hem. Hij viel het dier huilend om de hals en was vanaf dat moment krankzinnig.
Tenminste, zo wil het hardnekkig doorvertelde verhaal. Al lezend op internet kwam ik al gauw terecht bij een goed gedocumenteerd artikel dat niets heel liet van dit mooie, droeve sprookje. Nietzsche was op straat in elkaar gezakt en naar huis geholpen, dat is waar. Maar het snikkend omarmen van het mishandelde paard stamt uit Schuld en boete van Dostojevski. Erich Podach leende het illustratieve voorval van de Rus en introduceerde het in een publicatie over Nietzsche uit 1930, zonder opgaaf van bronnen. Het sprak tot de verbeelding en leerde ons iets over de gevolgen van hoogmoed, te diep denken en emotioneel isolement. De Italiaanse schrijfster Anacleto Verrecchia bracht in 1973 de feitelijke toedracht aan het licht in haar boek La catastrofa di Nietzsche a Torino en daarmee waren we weer een illusie armer.

De aanleiding voor mijn mijmeringen over dat breekpunt was klein. Zo klein, dat zij net zo goed in een haiku zou hebben gepast, als ik Nietzsche er niet bij had gehaald.
Na alle concertdrukte van de afgelopen weken wilde het niet vlotten met de ontspanning die ik zocht. Valeriaan hield die er een beetje onder, maar ik voelde het nog steeds: een te grote alertheid, die nergens meer toe diende. Adrenaline, cortisol, zo u wilt.
Ik reed naar huis na een koorrepetitie. De ruitenwissers stonden op de laagste stand, het was een beetje mistig en het motregende. In het licht van de koplampen dwarrelde een groot geel blad naar beneden, heel langzaam. Het raakte de grond. Opeens rilde ik. Er knapte iets en ik liet iets los. Mijn pijp smaakte me voor het eerst in weken weer. Ik was van plan was geweest te stoppen bij het tankstation om sigaretten te kopen, maar besloot dat niet te doen.

In het koplamplicht
dwarrelt een geel blad omlaag
lachend geef ik gas

vrijdag 15 november 2013

SCHELP


De Engelse uitdrukking The world is your oyster heb ik jarenlang verkeerd opgevat. Ik vond het een mooie zegswijze, die me iets leerde over hoe ik de wereld moest zien. Niet langer als een vijandige, enge, door verwarrende en tegenstrevende krachten bevolkte open ruimte, maar als een veilige plek, waarin ik me thuis kon voelen. Waarvan ik deel uitmaakte. Onder het beschermende hemelgewelf mocht ik vrij en zonder angsten rondscharrelen.
Tot ik nog niet zo heel lang geleden ontdekte dat er iets heel anders mee bedoeld wordt, iets bijna tegengestelds. De wereld is een bron van rijkdom, van onbegrensde mogelijkheden, die voor het grijpen liggen als je het lef maar hebt om ze te pakken. De oorsprong ligt volgens het woordenboek in Shakespeare’s The Merry Wives of Windsor; in de tweede akte daarvan zegt ene Pistol: ‘Why then the world's mine oyster/Which I with sword will open.’ Met andere woorden, niet bang zijn, desnoods geweld gebruiken en pakken die parel!

Dat wrikken met het zwaard om de oester te openen was ook in mijn begrip van het spreekwoord iets van belang. Al in de eerste jaren van mijn leven als openbaar persoon, als iemand die op een podium staat en van zich laat horen, was het me duidelijk dat dat beroep, voor mij althans, een niet mis te verstane gespletenheid met zich meebracht. Er waren tijden van thuis zitten en introvert zijn en tijden van in de wereld bewegen en extravert zijn. In beide toestanden voelde ik me op mijn gemak. Het was de overgang tussen beide manieren van zijn die me problemen gaf. Na een tijd van binnen blijven met mijn boeken en mijn dromen moest ik de schelp iedere keer weer open wrikken, en dat deed pijn, want vanzelf kwam ik er niet uit. Het leek eerder op losscheuren. En als ik eenmaal buiten was geweest sloot de schelp niet meer zo gemakkelijk: onrustige geluiden uit de buitenwereld bleven erin doordringen, en ik vond er niet gauw de behaaglijkheid die ik erin zocht. Soms werd het een soort zwart gat, en leek het er meer op dat ik me in mijn schulp terugtrok, zoals ónze uitdrukking luidt - en die heeft toch een zweem van negativisme, die klinkt naar verslagenheid, naar je verlies accepteren, naar je wonden likken.

Deze herfst heb ik me na jaren van betrekkelijke rust behoorlijk geroerd in de buitenwereld, het zal u niet ontgaan zijn. Ik heb de naam te klagen, maar laat ik nou eens iets positiefs zeggen. Ik verlang erg naar een schelp om in weg te kruipen, dat is waar. Maar ik weet inmiddels dat je de parel in die schelp al moet cultiveren terwijl je er nog buiten staat. Tijdens die weken dat mijn hoofd op hol gebracht dreigde te worden door optredens, het roffelen op de reclametrommel en al die andere activiteiten die zowel met een ijdele drang tot zelfontplooiing als met de banale noodzaak om geld te verdienen te maken hebben, bleef ik toch iedere dag mijn rode meditatiekussentje opzoeken. En iedere avond, nou ja, bijna iedere avond vond ik de rust om me in bed in een boek te verdiepen. Dat geeft me hoop. Misschien is het te doen, ook voor stemmingswisselaars als ik, om de balans tussen binnen en buiten en tussen boven en beneden een beetje te leren bewaren. Ik heb nog een paar dingen te doen op het werelds schouwtoneel, maar dan trek ik de klep weer even dicht. Nu maar duimen dat het me niet gaat benauwen, daarbinnen, als het donker van de winter komt.



(Illustratie: Stilleven met schelpen, Willem Kalf, ca 1678)

dinsdag 12 november 2013

IN DEZE STAD


Toen ik ’s avonds eindelijk op de bank neerplofte stelde ik verbaasd vast dat ik nu toch eindelijk een beetje Zen geworden was. Want ik was blij en tevreden en verlangde alleen maar naar een leesbril, een boek en een bedlampje. Vroeger was dat wel anders geweest na grote optredens. De adrenaline gierde net zo hard als de gitaren en moest opgejaagd worden met wodka en bier en nog meer wodka en bier, steeds duizelingwekkender de bloedbaan door, tot de emoties hoog opliepen, door de schitterende oneindige ruimte wervelden en uiteindelijk in stuurloze vrije val raakten en met een doffe klap op de harde grond belandden. Au. Niets van dat alles nu. Het was goed zolang het duurde en het was goed dat het voorbij was.
De volgende dag liep ik doelloos over straat, schopte wat tegen de herfstbladeren en peinsde ordeloos na over de middag waar ik zo lang naar uitgezien had. Liedjes gingen door mijn hoofd, maar zachtjes, ze overstemden nauwelijks het suizen in mijn oren. De najaarswind hield zich stil.
Plotseling drong het tot me door dat Frank er niet bij was geweest. En opeens en onverwacht was mijn vreemde kalmte weg en sprongen de tranen in mijn ogen. Alsof er iets smolt binnenin me. Er waren wel meer dierbare mensen niet geweest, om uiteenlopende redenen, maar Frank had ik het meest gemist. Niet dat hij geen geldig excuus had, integendeel, hij had het beste excuus van allemaal. Hij is namelijk dood, hij is de afgelopen winter gestorven.
De doden zijn vogelvrij. Je kunt ze van alles in de mond leggen en ze van alles laten denken en voelen, ze zullen het je niet tegenspreken. Toch meen ik zeker te weten dat Frank van dit concert genoten zou hebben en dat hij het precies zou hebben begrepen. Als weinig anderen was hij gekwalificeerd om de paradoxale stijlen van onze muziek op waarde te schatten. Frank was hoornist geweest, voor hij door een overmaat aan zelfkritiek en daaruit resulterende faalangst zich al drinkend uit het orkestwereldje had teruggetrokken. Hij raakte zijn instrument nooit meer aan maar bleef erover praten. Ik wist dat hij een groot bewonderaar was van Lucas, onze saxofonist, en ik stelde me voor dat hij in de foyer met hem van gedachten zou hebben gewisseld over embouchure en ademsteun. Maar vooral kwam Frank uit Amsterdam. Hij had de scherpe tongval van Oud-West, een accent dat harder is dan Jordanees en grootsteedser dan dat van ons uit Geuzenveld: in het stadsdialect van de Westelijke Tuinsteden was veel van de omliggende provincie gesijpeld - wij zeiden vroeger ‘kaiken’ en ‘skop’, heel boers. Boers was Frank bepaald niet. Hij was de stad al jaren geleden ontvlucht maar bleef in zijn hart een stedeling. Een onverbeterlijke Mokumer uit een armelijke, grauwe wijk. De mentaliteit van onze stad zoals zij vroeger was, dat naar buiten toe brutaal harde, die scherpe humor, dat kleine, gauw geroerde hartje op de tong, die kreeg je er bij hem nooit meer uit, hoelang hij ook al in zelfgekozen ballingschap tussen de schapen en windmolens van de Eilander polder woonde.
Frank zou, bedacht ik, terwijl de wereld om me heen vervaagde en ik moest oppassen niet tegen passanten aan te botsen en door rood licht te lopen, genoten hebben van de ballades en misschien een traantje weggepinkt hebben nu en dan, maar vooral zou zijn hart opgesprongen zijn bij Jan van der Meij's ironische ode aan Amsterdam ‘In deze stad’.
Omdat ik tegen beter weten in wel eens denk dat hij dit blogje volgt vanuit het Nirwana dat hij eindelijk bereikt heeft doe ik een filmpje van dat nummer hierbij. Laat de wolken maar schudden Frank, deze is voor jou!

(Foto: Ruud Jurriaans. Filmpje: Fred Martin)

vrijdag 8 november 2013

FANTOMEN


De schuurmachines van de schilders dreven mijn dromen op tot de pijngrens. Toen ik daar voorbij was schrok ik wakker. Ik wist met mijn verstand dat ik niet met een onhandelbare gitaar met touwtjes in plaats van snaren hoog op een wankele stellage zat, met beneden me een morrend en spottend publiek dat zich afvroeg wat ze in godsnaam te horen gingen krijgen, want mijn zingende collega en ik hadden geen idee, we stelden de eerste noten eindeloos uit.
Huiverend ontvluchtte ik mijn bed, schoot mijn kamerjas aan en ging koffie zetten. Een sigaret en Facebook brachten me weer waar ik gisteravond gebleven was, voor ik zó vredig ging slapen, dat ik blijkbaar weerloos was geweest tegen nachtelijke demonen; die hadden hun kans schoon gezien en me eens lekker te pakken genomen.
Ik weet in elk geval waar die dromen vandaan komen. Dat maakt het gemakkelijker om ze, eenmaal ontwaakt, af te schudden. Overmorgen is het grote concert, en blijkbaar keurt iets diep binnenin me het niet goed dat ik nog steeds welgemoed en vol vertrouwen rondloop, fluitend bijna. Het Calvinistische deel van mijn ziel veroordeelt dat ten strengste: hoogmoed en hovaardij! Terug in je hok, Van Spaendonck! Sidder en beef!

Gisterenmiddag las ik door de telefoon een column voor, voor RTV Oost. De programmamaker was op mijn blog Romantisch gestuit en wilde dat gebruiken voor een middag over Bloem. Ik kreeg de indruk dat hij bijna meer nog dan in de dichter geïnteresseerd was in zijn drankgebruik. Wat ik daarover schreef had hij mooi gevonden. Hij vertelde dat hij nog aan het uitzoeken was welk merk jenever Bloem precies dronk. Ik deed vrolijk mee en putte uit mijn oude repertoire. Daarin lagen verschillende anekdotes over de dichter en de drank zo voor het grijpen. Hilarische verhalen, als je ervan houdt.

Terwijl ik hier zit en de rillerigheid langzaam wegtrekt besef ik weer eens hoe goed het is dat mijn liaison met de fles voorbij is. Als ik gisteravond in een roes was gaan slapen had ik me nooit los kunnen rukken van mijn fantomen. In een doffe halfslaap zou ik vruchteloos geprobeerd hebben er weg van te dromen, tot het uiteindelijk niet meer ging en ik als een bevend hondje mijn klamme bed zou hebben ontvlucht, de staart tussen de benen, op weg naar een nieuwe hartversterking.

Het is november, maar het regent niet. En ook is mijn hart niet leeg. Bloem kan me wat.


(Illustratie: 'Mareridt', Nikolaj Abraham Abildgaard, 1800)

dinsdag 5 november 2013

DEUR

Ik stond met Jan voor de deur van de repetitieruimte. We droegen gitaarkoffers. Veertig jaar geleden had ik net zo met Jan gestaan. De gitaren waren duurder nu, onze haren waren grijzer, maar verder was er niet zoveel veranderd. Twee jongens in een bandje.
In mijn vrije hand had ik de sleutel. Het was een plastic gevalletje aan een kleurig lint dat het baliemeisje me had gegeven. Ik hield het in de richting van de deur, maar zag nergens een opening waar het in zou moeten passen. Ik keek nog eens naar de sleutel, en weer naar de deur. Een verbijsterde blik begon zich op mijn gezicht af te tekenen. Jan keek mee, en boog zich niet begrijpend voorover. Ook zonder zijn leesbril was het duidelijk: alleen glad oppervlak. Ik streek geheel zinloos langs de randen van de deur. We giechelden. ‘Dit is toch bizar,’ zei ik. We inspecteerden de sleutel nog eens, bezagen hem van alle kanten. Een ovaal, amandelvormig stukje plastic zonder inkepingen of uitsteeksels. Waar zou zoiets in of op moeten passen? Hulpzoekend draaide ik me om. Het meisje achter de balie lachte en wees. Een paar meter naar rechts hing een vierkant doosje. Ze maakte een strijkend gebaar.
De twee oude rockers begrepen. Ik bewoog het plastic langs het kastje en de deur ging geruisloos open.
Even later noemde de drummer me u. Mijn zoon, die zijn gitaareffecten aan het uittesten was, pikte het op en wist wat ik voelde. Hij lachte een beetje ongemakkelijk. ‘Moet ik eigenlijk wel u zeggen?’ vroeg de drummer verward. ‘Alsjeblieft niet,’ zei ik. ‘Ik weet niet meer hoe je een deur moet openen, ik voel me al zo oud. Alsjeblieft geen u. Maestro, dat mag. Ja, maestro, dat kan wel, denk ik.’

Als u dit leest ben ik op weg naar de eerste doorloop van ons concert in de Meervaart aanstaande zondag. Als u wilt weten hoe een oude maestro, die geen deuren meer kan openen zonder hulp, het eraf brengt met al die draadjes en snoertjes enzo, komt u dan gerust kijken en luisteren. Het wordt een mooie middag, dat durf ik u wel te beloven. Met vereende krachten gaan we een deur naar een muzikale wereld openen waarvan de schoonheid tijdloos is.

NIEUW-WEST ZINGT!
zondag 10 november, 15.00 uur
De Meervaart, Amsterdam
Kaarten 15/10 euro.
Met o.a. Jan van der Meij, Leonie Meijer, Karsu Dönmez, Aylin Sezer.

vrijdag 1 november 2013

Zen en de Kunst van het Motoronderhoud


Ik lees op het moment een vreemd boek. Ik lees wel vaker vreemde boeken, maar dit boek verontrust me. Soms denk ik dat ik het voor mijn geestelijke gezondheid beter weg kan leggen, soms sla ik het geïrriteerd dicht, maar steeds weer open ik het opnieuw en sleept het me mee. Bovendien belooft het me iets dat, als de belofte waargemaakt wordt (wat nog maar zeer de vraag is) de moeite meer dan waard is: diepe kennis, overkoepelend inzicht.

Zen and the Art of Motorcycle Maintenance werd tegen alle voorspellingen in (121 uitgevers weigerden het voor het gepubliceerd werd) een bestseller. Het was een cultboek in de jaren zeventig, hoewel ik vermoed dat het merendeel van de miljoenen lezers er geen chocola van kon maken en het alleen maar kocht omdat het hip was. De auteur, Robert Pirsig, vertelt het verhaal van een motorrit door het Westen van de VS. Die Kerouac-achtige roadtrip is een sappige raamvertelling, maar het gaat om wat in dat raam gevat is. De hoofdpersoon trakteert ons op zijn visie op de filosofie en, inderdaad, op zijn inzichten in het juist onderhouden van een motor. Hij is op zoek naar de sporen van zijn vroegere zelf, die hij Phaedrus noemt. Gaandeweg blijkt dat hij door gedwongen elektroshock-behandeling zijn geheugen grotendeels kwijt is. Zijn Doppelgänger Phaedrus kent hij door flarden herinnering en door het vele dat die op schrift heeft nagelaten. Tijdens de reis probeert hij het gedachtespoor dat Phaedrus uiteindelijk tot waanzin heeft gedreven alsnog tot een bevredigend einde te volgen.

Om dat gedachtenspoor gaat het in Zen, zoals de koosnaam onder fans is. In direct tot de lezer gerichte praatjes die hij Chautauqua’s noemt brengt Pirsig ons stukje bij beetje op de hoogte van Phaedrus’ baanbrekende denken. Grote westerse filosofen als Kant en Hume worden behandeld en uiteindelijk als onbevredigend afgeserveerd. De oude logica is niet bij machte de problemen van onze tijd aan te pakken. Een nieuw denksysteem is nodig. Pirsig introduceert het begrip Kwaliteit. Met dit intuïtieve sleutelbegrip als basis kan het Westerse rationele denken zich ontworstelen aan de dorre en beperkende logica en de Oosterse levensbeschouwing een handreiking doen. Samen staan ze sterk. Op dit punt in het boek, ergens halverwege, ben ik nu beland.

Ik heb een moeizame verhouding met wijsbegeerte. Als ik lees dat het consequent doorvoeren van de zuivere logica sommige van die grote geesten ertoe bracht vast te stellen dat de wereld alleen in onze verbeelding bestaat dan denk ik: grmmmphf… dan deugt die logica niet. Volgens mijn beperkte inzicht is het menselijke verstand niet toereikend om de wereld te snappen. Dat is een fysieke kwestie. We zijn er evolutionair nog niet aan toe. We bevaren de oceaan met een speelgoedbootje. Gooien een papieren vliegtuigje naar de sterren. Ons verstand is een prachtig instrument om behapbare problemen mee te tackelen maar voor de kosmische raadsels is het ontoereikend.
Me verliezend in de ingenieuze denkpatronen van Kant en de zijnen zoals samengevat door Pirsig ontkom ik niet aan de indruk dat filosofie een veredeld piekeren is, of op zijn best een intellectueel spel, waar we in de praktijk weinig mee opschieten. De verregaande abstracties lijken me wereldvreemd en onvruchtbaar. Zinloos, vooral: als je langs die lijnen wilt denken, ga dan wiskunde bedrijven, daar kun je tenminste software mee maken. En voor de kosmische raadsels kun je beter bij de fysica zijn dan bij de metafysica, die volgens Pirsig een restaurant is met een menukaart van 30.000 bladzijden, maar geen eten.
Zo denk ik geërgerd. Maar even later zuigen de woorden me mee, en beland ik in de ijle luchtlagen rond hoge bergtoppen, akelig dicht bij de leegte van het heelal, en ver verheven boven de veilige vertrouwde aarde. En word ik duizelig. Net zo draaierig als ik als twaalfjarige jongen werd toen ik willoos aangetrokken werd door de eeuwige vragen: het einde van het heelal, de wereld voor het begin van de wereld, de ruimte voorbij de ruimte. Misselijk van angstig ontzag besefte ik toen dat dit te groot was. Te groot voor mij. En zo is het nog steeds.

Met Oosterse filosofie heb ik veel minder moeite. Die laat je vrijer. De postulaties ervan kun je omarmen of niet, ze worden je tenminste niet geniepig met schijnbare logica door de strot gedwongen. Bovendien lijkt ze zweverig, maar de praktijk is anders. Een zenleerling kan uren lang zijn hoofd breken over koans, absurde en onoplosbare vragen, maar als hij vervolgens zijn gedachten niet bij het schoonmaken van de groente of het aanharken van de tuin kan houden wordt hij door de meester op zijn vingers getikt. Hier, en nu! Opletten!

Ik hoop dat Zen and the Art of Motorcycle Maintenance zijn naam eer aandoet en me na die bijkans gekmakende dwaalweggetjes uiteindelijk brengt bij het punt dat ons beloofd wordt: een synthese tussen Oost en West, tussen rede en romantiek, tussen technologie en religie, tussen denken en doen. Want hoewel het een meeslepend boek is, is het als roman toch niet helemaal geslaagd. Het is ook eigenlijk geen roman. Het is een nauwelijks versneden autobiografie met veel soms taaie theorie, en literair van wisselende kwaliteit. Maar als het de pretentie waarmaakt die het wijsgerige deel ervan heeft zou het wel eens het meesterwerk kunnen zijn dat de kritieken er destijds van maakten. Net zo makkelijk kan het als los zand uit elkaar vallen, zand dat nog even schittert in de zon om daarna dof en dood te worden, en dat zou me erg teleurstellen. Voorlopig wacht ik nog in spanning af. Ik houd u op de hoogte.

***

[Nawoord, 23-05-2015: Een mij onbekende lezer vroeg me per mail of er nog een vervolg was verschenen op dit stukje. Met andere woorden, ik werd aan mijn belofte gehouden. Het was inmiddels bijna twee jaar later. Om eventuele andere vragen voor te zijn, dit is wat ik hem antwoordde:

"Nee, ik heb nooit een vervolg op dat stuk geschreven. Nu en dan kwam wel de plagende gedachte in me op dat er daar onvoltooid werk op me te wachten lag en dat ik, al was het maar voor mezelf, er nog iets mee moest doen; maar niemand hield me aan mijn belofte op een vervolg, en dus werd die langzamerhand vergeten.
Tot jouw mail me er met een plezierig schokje aan herinnerde.
De reden voor het uitblijven van een vervolgstukje schuilt misschien vooral in het karakter van het boek. 'Zen' is zo'n boek dat je in zijn ban houdt zolang je het leest, maar daarna al snel vergeten wordt - als een fascinerende, maar vreemde droom, een illusie die vervliegt. De filosofische kwesties die voor de hoofdpersoon van levensbelang zijn slepen je mee zolang je leest, maar eenmaal weer met je voeten op vaste grond kijk je verwonderd om en vraagt je af waar je je al die tijd toch druk om hebt gemaakt. Maar dat geldt natuurlijk voor veel boeken, voor veel kunst in het algemeen: die gunt ons een blik op andere vergezichten dan het uitzicht uit ons raam; en als dat imaginaire uitzicht te weinig raakvlakken heeft met de ons omringende werkelijkheid raakt het al snel op de achtergrond.

Toch zou ik w.s. een tweede stukje hebben geschreven als het einde van het boek me meer bevredigd had. Misschien had ik er te veel van verwacht, maar zoals het nu was vond ik het tamelijk teleurstellend. De roman neemt het over van de filosofie - dat moet ook wel, want er wordt een verhaal verteld dat tot een einde moet worden gebracht. De filosofische belofte van het boek - de vereniging van Oosters en Westers denken - wordt niet volledig ingelost. Precies weet ik het niet meer, maar wel herinner ik me dat het Griekse begrip 'aretè', begrepen als levenskunst, als Kwaliteit van leven, een grote rol speelt.
Dat is natuurlijk ook het probleem van zo'n hybride boek: er lopen verschillende lijnen door elkaar, die allemaal aandacht eisen en elkaar geregeld in de weg zitten. Om Pirsigs denken volledig te begrijpen en op waarde te kunnen schatten zou je eigenlijk de filosofische gedeelten los moeten lezen van het reisverhaal en van het autobiografische gedeelte. Ik begrijp dat hij het boek zo ook geconcipieerd heeft: als losse lappen tekst die hij later in stukjes heeft gesneden en door elkaar heeft gehusseld. Het levert fascinerende literatuur op, maar de lappendekenstructuur belemmert met zijn ingewikkelde weefpatroon wel een beetje het zicht op de filosofische draad waarmee alles gesponnen is.
Ik hoop dat je de editie hebt met het nawoord uit 1984: een prachtige tekst, die een paar verrassende en troostrijke gedachten bevat."]



dinsdag 29 oktober 2013

SPEULDERBOS


Om even uit te waaien en wat herfstkleuren te zien gingen we naar een kabouterhuisje op de Veluwe. Vier jaar geleden hadden we het ook al eens gehuurd en we hadden toen een legendarische herfstwandeling gemaakt, door een groot mistig bos waarin de stilte bijna tastbaar was. Mijn dochter verheugde zich op het weerzien maar ik waarschuwde haar dat het alleen maar kon tegenvallen: die nevels hadden het bos betoverd, en nu was het helder weer.
In hetzelfde restaurant als toen, een uitspanning noem je zoiets, aten we enorme stukken appeltaart met slagroom. ‘Noar de plee’ stond er op een bordje, en de wc’s waren toebedacht aan ‘keerls’ en ‘deerns’. Je moet daar tegen kunnen, maar ik ben er wel aan gewend. Voorbij de stadsgrens doet de horeca nog graag leuk.
Het pad dat het bos in leidde splitste zich meteen in tweeën. Mijn dochter herkende die V-splitsing, en wist nog dat we destijds via die andere poot waren teruggekomen. Enigszins plechtig betraden we het woud. Al gauw liepen we door reusachtige rode zalen met pilaren vol elfenbankjes. Het was er stil. Niet mysterieus stil zoals toen, maar toch stiller dan we in lange tijd hadden meegemaakt. We herkenden de boomstronken die door een beeldhouwer waren gekerfd in de vorm van een krekel, een duizendpoot en een scarabee. We passeerden drie kamelenbulten en wisten dat de met dorre bladeren bedekte aarde daar prehistorische grafheuvels verborg. Na anderhalve kilometer kwamen we bij een soort flauwe kloof: het Solse Gat. Er was een picknicktafel. Een rijtuig met een vierspan zwarte paarden stond ernaast geparkeerd. De hoofdstellen van de dampende beesten flonkerden in de zon. Hier was volgens de legende een verzonken abdij geweest. Voor verzwolgen kloosters hoe je dus niet naar Bretagne - met een beetje fantasie zagen we het spookgebouw, waar liederlijke monniken de toorn van God hadden opgewekt, uit het vennetje op de bodem oprijzen, omgeven door de Witte Wieven die hier volgens een ander volksverhaal huisden. We banjerden een tijd rond door het rossige bladertapijt en namen foto’s van elkaar. Het warme licht en de intense kleuren van de oktobermiddag bleken op het digitale schermpje niet te vangen. Het gevoel van ruimte, stilte en vrijheid al helemaal niet.
Toen we al ver waren gelopen en aan de terugtocht moesten denken namen we een reeks intuïtieve beslissingen. Hier links, hier een beetje rechts afbuigen. Terug naar die hoge bomen. Meer naar links. Hier een doorsteekje maken. Zo moeten we ongeveer goed uitkomen. En verdomd, we kwamen op exact hetzelfde punt uit als vier jaar geleden, bij die V-splitsing. Blijkbaar was ons wandelgedrag erg voorspelbaar geweest, en had het een kopie van onze eerdere dwaaltocht opgeleverd.
Ik vroeg aan mijn dochter of ze niet teleurgesteld was. Nee, lachte ze, het was anders geweest natuurlijk, maar net zo mooi.


(Illustratie: Jean Dulieu)

vrijdag 25 oktober 2013

AQUARIUM


Ik leef in een aquarium. Ze gaan mijn balkons en ramen opknappen, meldde de woningbouwvereniging. Een week later dan gepland kwamen de stellages. Die hadden een tijd lang geen enkele andere functie dan mij af te schermen van de herfst buiten – de gordijnen van groen plastic wapperden in de wind en de regen kletterde er gezellig tegenaan. Maar de eerste mannen verschenen pas een week na de constructie. Nu en dan liep er een langs, morrelde wat aan een raam, schuurde een stukje, en verdween weer naar de bouwkeet. Soms hoorde je ze ’s ochtends vroeg de klus evalueren, een uur lang praten, en dan was het weer tijd voor koffie. Hier en daar verdween een kozijn om een gapend gat achter te laten. Ik vraag me af of deze mannen betaald worden per uur of dat er een eenheidsprijs is voor het karwei. In beide gevallen snap ik trouwens niets van het lakse tempo. Klagen doe ik ondertussen niet echt, want ik had op gek makend schuren en boren gerekend, en de herrie valt reuze mee. Maar dat aquarium gaat me wel benauwen.

Juist nu het herfstvakantie is trekt het werk ietsjes aan. Ook dat snap ik niet. Gisterenmorgen om acht uur werd ik wakker doordat er een silhouet achter mijn glas-in-lood-raampje bezig was, er klonk zacht een radio. Ik was de man dankbaar, want hij doorbrak een droom waarin ik thuis in Geuzenveld een huisconcert gaf met mijn zoon. Mijn moeder deelde koekjes rond. Mijn vriendin was te laat. Ik kende mijn teksten niet en moest een liedje improviseren. Mijn vader zat op de eerste rij en keek sceptisch toe. Van alle huizen waar ik gewoond heb droom ik verreweg het meest van dat in Geuzenveld. Vaak betrek ik het opnieuw, als volwassen man, en meen er geluk te vinden. Maar steeds gaat er iets mis.
Toen ik na een uurtje of wat achter het scherm naar buiten ging zag ik dat er een prachtige dag gaande was. Vlammende bomen, roerloos tegen een strak blauwe lucht. Ik wandelde een eind en streek toen neer op het terrasje van Starbucks in de Beethovenstraat. Verwonderd keek ik om me heen. Frisse jonge mensen met laptops, gekleed in stemmige merkkledij, veel beige en licht bruin. Uit een speaker klonk zachte jazz, ik herkende de geknepen trompet van Miles Davis. Ik voelde me plotseling ver van huis. Dit had overal op de wereld kunnen zijn, niets herinnerde me eraan dat ik in mijn eigen buurt zat in plaats van in New York of Berlijn. Het was, met al die stralende herfsttinten en dat rode baksteen, het decor van een film, een romantische komedie.
Julia Roberts verscheen met een beige kinderwagen. Voorin het handvat zat een uitsparing, waarschijnlijk bedoeld voor de zuigfles van de baby, maar er stak een beker cappuccino in. Ze zei tegen een paar meisjes: ‘Passen jullie even op? Het is toch wel veilig hè?’ en verdween zonder op antwoord te wachten naar binnen om een croissantje te kopen. De meisjes moesten het handvat vastgrijpen want de kinderwagen begon onmiddellijk de hellende straat af te rollen, richting tram en auto’s. Niemand vond het gek. Ik wel.
Ik dwong mezelf in de warme zon te blijven zitten en mijn meegebrachte krant te lezen, een lokale krant, Het Parool. De koffie had een branderige smaak en de melk schuimde lang niet zo mooi als in mijn vertrouwde café aan de overkant. Toen ik opstond en met tegenzin weer naar mijn aquarium op drie hoog terugliep herinnerde ik me mijn droom weer en dacht aan mijn ouderlijk huis in Geuzenveld.

Het was een poppenhuisje geweest maar het had vele dimensies. We hebben er maar negen jaar gewoond en ik had er drie verschillende kamers. Toch gaf het me een gevoel van tijdloze stabiliteit. Het stapelbed dat ik met mijn zusje deelde, waarin je op slapeloze zomeravonden de shuttles van de badmintonnende grote mensen op het grasveld kon horen zoeven terwijl de geur van de ligusterhaag naar binnen woei, de door mij bewoonde helft van mijn vaders studeerkamer waar mijn aquaria en jampotjes met krioelende slootbeestjes de vensterbank bevolkten en het boekenplankje boven mijn bed gevuld was met Heimans en Thijsse, Karl May, Tarzan en Biggles, de vers getimmerde zolderkamer waarin mijn legers van airfix-soldaatjes in bataljons op het gespikkelde zeil stonden opgesteld en mijn eerste gitaar fier tegen een kale muur leunde, - ik sliep er maar kort maar ik was er thuis.
Het huis dat ik nu al zo’n vijfentwintig jaar het mijne noem, bedacht ik terwijl ik omhoog keek naar de steigers die de gevel aan het zicht onttrokken, voelt na al die tijd nog steeds als een tijdelijk onderkomen op weg naar iets anders. Vroeg of laat moet ik het weer verlaten. Ik heb het te leen en maak het me er gemakkelijk, maar helemaal vertrouwd, helemaal van mij zal het nooit worden.
In mijn dromen woon ik nog steeds in Geuzenveld.



dinsdag 22 oktober 2013

SINT FRANS

Iemand zei dat mijn baard zo lang werd, ik leek Sinterklaas wel. Wat vond ik eigenlijk van die kwestie? Ik wilde er niks van vinden en zei dat ook, maar er sloop toch een beginnende irritatie in mijn laconiek bedoelde antwoord.
De volgende dag in het café stonden de kranten vol met opinies over de heisa rond het kinderfeest. Serieuze, ernstige kranten, let wel. Wat ik eigenlijk dacht was: zijn we nu met zijn allen compleet krankzinnig aan het worden? Dit zijn de overprikkelde uitwassen van een dolgedraaide democratie. Dit zijn symptomen van decadentie, zeg maar gerust de maden van een ingezette ontbinding. De ondergang van het Westen is nu niet ver meer. In plaats van ons druk te maken om hemeltergende misstanden alom, slavernij in het Verre en dreigende genocide in het Midden-Oosten, schieten we op een kinderpartijtje. Is het onmacht? Als je niet in staat bent de ellende in de wereld onder ogen te zien, of je machteloos voelt tegenover de echte problemen van onze tijd kun je volgens mij nog beter in je eigen ziel gaan staren, en proberen zelf althans een beter mens te worden. Dan doe je nog iets constructiefs.
Ik verliet het café en probeerde aan iets anders te denken. Het was zo fijn om me niet met de Zwarte Piet-kwestie te bemoeien, dat wilde ik graag zo houden. Maar ik kon er niks aan doen. Er doken zinnen op, brokstukken van redeneringen verschenen, aarzelend vormde zich een mening. Ik besloot die voor me zelf te houden en voor de buitenwereld mijn Socratisch gezicht te bewaren: ik weet niets, maar weet dát tenminste. Ik ging zitten op een bankje in het park. Het weer was zacht, de bomen waren geel. Ik kreeg plotseling trek in paddestoelen en even verdrongen recepten de kringetjes draaiende overwegingen rond de Sint. Veel knoflook en peterselie. Toen keek ik naar de vogels die aasden op mijn koffiebroodje en pikte er eentje uit, een brutaal kauwtje, om toehoorder te zijn van mijn Opinie in wording.
‘Kijk, zwarte kanariepiet, volgens mij zit het zo,’ zei ik.
Vervolgens hield ik een lange tirade over tradities. Ik vertelde het beest over kwaadaardige tradities, het wurgen van hazewindhonden, het martelen van stieren, het doodknuppelen van katten. En ik zei dat het goed was dat die afgeschaft waren.
‘Maar het wezen van tradities is nu juist,’ vervolgde ik terwijl ik me meer en meer als Sint Franciscus van Assisi voelde, ‘dat ze niet in onze tijd passen. Ze zijn los komen te staan van hun oorsprong. Versteende resten van vroeger. Niemand in Leiden voelt nog opluchting omdat de Spanjool er vierhonderd jaar geleden werd weggejaagd. Toch eten ze daar nog elk jaar stamppot, of wit brood, daar wil ik vanaf zijn, om dat te gedenken. Dat is zoals het is. Als er iemand opstaat om te klagen en zegt dat het volkoren brood moet zijn, want dat is gezonder, valt het hele bouwwerk in elkaar. Aan tradities moet je niet morrelen. Dat maakt slapende honden wakker die beter hun muil zouden kunnen houden. Dan kun je ze beter afschaffen, die tradities, want zin hebben ze niet meer.
‘Zo is het ook met Sinterklaas. Je kunt die pieten wel groen of geel maken, maar dat lost niks op, want in ons collectieve hoofd blijven ze zwart. Sint en Piet zijn sprookjesfiguren, een soort Hollandse archetypen, en die zijn in wezen onveranderlijk. De oude heilige met zijn gekleurde ondergeschikten blijft in welke aangepaste vorm dan ook het symbool van een machtsverhouding die bij een ander tijdperk hoort. Tenminste, dat hoop ik, dat van dat andere tijdperk.
'En bovendien, vogeltje, doodmoe word je van dat eeuwige bijstellen en censureren van onze cultuur. Het is schrijven op water. De fouten van het verleden zijn die van het verleden. Je kunt de zichtbare resten ervan beter laten staan, als blijvende waarschuwing. Dat wegpoetsen doet me altijd denken aan die beroemde foto, een groepsportret van de Russische top, waarvan de uit de gratie gevallen Trotski is verwijderd. Geschiedvervalsing. Wij wassen onze handen graag in onschuld, terwijl we tegelijkertijd het onschuldige plezier van de kinderen bederven.
'Heus, van mij mogen ze Sinterklaas afschaffen, en dan dat verschrikkelijke vreetfeest Kerstmis er maar meteen bij. Weg met die troep! Maar voor die kindertjes is dat natuurlijk niet zo leuk.’
Het kauwtje zei niks, hoewel kauwtjes volgens mijn dochter heel goed kunnen spreken. Hij keek me slim aan met zijn gele kraaloogjes. Maar zijn blik was niet zozeer op mijn orakelende mond gericht, als wel op mijn handen. Ik plukte wat van mijn koffiebroodje en strooide dat gul op de grond. Het beest hipte erop af en begon gretig te pikken.

vrijdag 18 oktober 2013

GELUK


Gisteren was de eerste repetitie voor het grote evenement in de Meervaart, dat me deze dagen bezig houdt, en mijn hoofd en mijn hart zijn vol indrukken. Sommige wil ik voor mezelf houden, andere staan te dringen om gedeeld te worden. Soms stel ik me wel eens voor hoe merkwaardig het voor een nietsvermoedende vreemde moet zijn om per ongeluk in dit blog terecht te komen. Ik schrijf lang niet altijd voor publiek, vaak voor mezelf. Iets exhibitionistisch heeft dat wel. Maar niemand is verplicht dit te lezen, en kwaad doe ik er niet mee, geloof ik toch.
Dus waarom zou ik u, deels bekende, deels schimmige lezer van deze pagina, niet vertellen over de intense geluksgevoelens die ik gisteren ervoer, op een paar onverwachte momenten? Ik speelde een lastige gitaarpassage en zag mijn zoon, een boom van een kerel, dezelfde, ooit door mij bedachte passage spelen, met een geluid uit een toverdoosje dat ik nooit zou kunnen verzinnen. Ik hoorde de zangeres, Leonie, die als eerstejaars conservatoriumstudente bij ons thuis over de vloer kwam en nu groot geworden is, mijn weemoed bezingen, die terwijl ze zong geheel die van haarzelf werd: want dat doen ware artiesten, ze maakte het haar liedje. Mijn oude gitaarmakker Jan, die mij wegwijs maakte op mijn eerste gitaar en met wie ik in Geuzenveld Beatleliedjes speelde, stond daar als de eeuwig jonge rocker die hij is, en zong een tekst van mijn boezemvriend Robert. Over Slotermeer, over vroeger. Onvergetelijke ogenblikken.

Met die weemoed is wel iets vreemds. Op het moment dat je er over gaat schrijven gaat hij een eigen leven leiden, zingt hij zich los van de aanleiding. En daarmee wordt hij omgezet in kunst en verdwijnt langzamerhand uit het echte leven. Verdampt, iedere keer als je hem al zingende herleeft, een beetje meer - tot hij alleen nog in woorden bestaat. In de werkelijkheid zijn de herinneringen die in zo’n liedje gebruikt werden dan waardeloos geworden, als katalysator van jeugdsentiment. Dat jeugdsentiment duikt heus wel weer op, maar op andere plaatsen en opgeroepen door andere, onverwachte beelden.
Ik heb al die liedjes over Geuzenveld en Slotermeer ooit gemaakt uit zuivere nostalgie. Het gevoel dat ik daarbij had bestaat niet meer. Het is opgeslokt door de noten en daarmee geabstraheerd, hoe concreet de snaren van een gitaar ook zijn. Nieuw-West is werk geworden.
Dat klinkt cynisch, maar ik zou het ook heel anders kunnen zeggen: ooit, tien en meer jaar geleden, waren de westelijke tuinsteden van Amsterdam vooral een droom – het geïdealiseerde sprookjesland van mijn jeugd. Ik zong er wel over, maar zong eigenlijk over mezelf en over vroeger. Mijn liedjes waren als verkleurde foto’s uit een familiealbum. Nu ik alweer jaren een soort stadstroubadour van de nieuwbouwwijk ben is die voor mij een levende werkelijkheid geworden: ik kom er bijna wekelijks en ben vertrouwd met de kleuren die de buurt nu heeft, schel, warm of grauw. Daarmee ben ik feitelijk meer bevoegd om erover te zingen dan toen ik begon, hoewel toen de nood hoger was: urgentie wordt vaak geboren uit afstand.

Hoe dan ook, vroeger en nu kwamen gisteren op harmonieuze wijze samen, en alle puzzelstukjes van mijn leven pasten voor de verandering eens precies. Soms gleden ze vanzelf in hun vorm, soms moest ik wel even wrikken voor ze op hun plek zaten. Maar het resultaat was hartverwarmend. Ik keek er even naar, als van een afstand, en was, denk ik nu achteraf, gelukkig. Op dat moment dacht ik eigenlijk helemaal niets. Ik was te druk met de snaren van mijn gitaar en de woorden van de liedjes om me ergens over te verbazen.

dinsdag 15 oktober 2013

ROER


Op tien november moeten er tien mensen samen op een toneel staan en mijn muziek spelen. Mensen die elkaar nu nog niet kennen en uit allerlei muzikale disciplines komen. Ieder met zijn eigen drukke agenda, waarin alleen deze datum en die van de paar repetities die we hebben elkaar overlappen. Wie in de zaal zit, die middag, zal dat hopelijk niet merken, maar zoiets gaat niet vanzelf. Het kost heel veel voorbereiding en organisatie.
Voor organisator ben ik niet in de wieg gelegd. Ik kan het wel, omdat ik ondanks de schijn van wijsgerige berusting eigenlijk een vrij secuur mens ben, bijna een controlefreak zelfs, maar het kost me slapeloze nachten. Ik stel me levendig voor wat er allemaal mis kan gaan en probeer dat met noodscenario’s te ondervangen. Ik voel me voor al die mensen verantwoordelijk en kan niet denken: ze zijn volwassen en professioneel, laat maar aan hen over, komt wel goed. Ik zit er bovenop en kan het niet loslaten. Zo leef ik al half in de toekomst, terwijl ik met mijn kont in het hier en nu zou moeten zitten.

Twee jaar geleden wist ik zeker dat ik klaar was met al dit soort ambitieuze zaken, en dat ik me zo goed en zo kwaad als dat ging zou wijden aan een contemplatief leven. Het bleek een misvatting – de stroom van het leven besloot nog een paar watervalletjes mee te pikken en ik had maar te volgen. Nu probeer ik als roerganger rustig te blijven te midden van het kolkende water om me heen. Maar o, wat is dat moeilijk! Niks geen pijpje roken en mijmerend naar de golven staren.
Een paar dagen geleden kreeg ik een waarschuwing. Een kunstenaar die ik ken heeft een hartinfarct gehad. De spanning van het openbare kunstleven was hem te veel geworden. Je zag van buiten niks aan hem, want hij lijkt de rust zelve, een ware Zenmeester zelfs die hele Japanse theeceremonies verricht zonder een drupje te morsen, maar achter die filosofenbaard ziedde het. Hij wil nu, als de komende exposities zijn beëindigd, net als vroeger voor zichzelf kunst gaan maken, achter de gesloten deuren van zijn atelier. Het nieuws deed me weer ernstig twijfelen aan de juistheid van mijn eigen koers. Ik word duizelig in al die stroomversnellingen, houd met moeite het roer recht en dreig wel eens overboord te vallen. Kon ik niet beter aan wal blijven?

Maar weet u wat het is, als alles goed gaat en op zijn plek valt, en we staan daar eindelijk op dat podium en maken samen muziek alsof we nooit anders gedaan hebben, als een echt bandje, dan zijn al die zorgen en die jachtige dagen en slapeloze nachten vergeten, leert mijn ervaring. Dan val ik eindelijk weer samen met het moment en leef ik in een glorieus nu. Het eeuwige, schitterende, vloeiende nu dat muziek heet, dat inzet als de dirigent zijn stokje heft of de drummer zijn vier tellen vooraf geeft. En daar doe ik het voor. Nog steeds en ondanks alles.

(Erbij zijn op 10 november? Bestel nu uw kaarten op www.meervaart.nl)

vrijdag 11 oktober 2013

ROMANTISCH

Weemoed is een fijn sentiment. Bitterzoet. Tenminste, als je jong bent. Wanneer je een ‘zekere leeftijd’ hebt bereikt, zoals de Fransen dat zo kies zeggen, en de massa tijd die voor je ligt kleiner is dan die achter je en bovendien steeds sneller lijkt te slinken, wordt het alsmaar bitterder, tot het zoetje alleen nog ergens achter op de tong is te proeven.
Vroeger hield ik van de herfst. Nu niet meer. Ik probeer te zien wat er mooi aan is, die kleuren van de vuurdoorn en de kardinaalsmuts enzo, en zie dat ook wel, maar het genot blijft beperkt tot een streling van de oogzenuw. Voorbij is het vermogen om er via een alchimistisch proces een soort geluksgevoel uit te destilleren.
Wat echter onveranderd is gebleven is de invloed die het seizoen van de vallende bladeren op mijn gemoedsrust heeft. Voorbeeld: ik loop over straat en probeer te kijken naar dat rood van die kardinaalsmutsen, maar onderwijl word ik bestormd door levendige herinneringen, zo levendig, dat ik eigenlijk in twee tijden tegelijk loop. Ik kan ze niet afschudden, ze komen steeds terug. Erin zwelgen lukt me ook niet meer, zoals vroeger, want wat ik daar herbeleef bevalt me maar matig. Ik zie een turbulent, drankzuchtig, uit het lood geslagen leven, waarin ik als speelbal van stemmingswisselingen, driften, lusten, angsten en verlangens hulpeloos de goede richting zocht. Dat is de zwarte bril die het seizoen me opzet, want evengoed zou ik me dat leven als rijk, vol en kleurig kunnen herinneren, het is maar net hoe je het bekijkt. Ik probeer mijn blik nog wel die positieve kant op te draaien, maar dat is moeilijk: het zicht wordt ernstig belemmerd door wolken en de vroeg inzettende duisternis.

Ooit las ik met instemming de vele gedichten die J. C. Bloem aan het najaar wijdde. U kent ze wel, althans de van hun context los gezongen regels van het standaardrepertoire: ‘Van het najaar keren weer de schone dagen…’ en: ‘Het regent, en het is november…’
Ik vond ze toen romantisch, die verzen, net zo romantisch als ik het vond dat Bloem één à twee flessen jenever per dag dronk. Nu kan ik de woorden niet anders dan letterlijk nemen, en wat ik daar lees bevalt me niet - het verontrust me. Ik heb medelijden met de dichter omdat hij zoveel jajem nodig had om het leven aan te kunnen, en vind daar niets romantisch meer aan. Het enige ‘romantische’ schuilt in de manier, bloemrijk en zangerig, waarop hij die zwarte sentimenten verwoordde. Dat is het zoet waarmee hij zich probeerde te verzetten tegen de opdringerige bitterheid. Voor mij is het niet meer genoeg: zijn Verzamelde gedichten, die ik vroeger bij de snorrende kachel las, me verlustigend in melancholie terwijl ik glimlachend naar de regen luisterde en mijn glas nog eens volschonk, laat ik nu maar liever ongeopend in de kast.
Kunst maak je vooral voor anderen, denk ik wel eens. Ik heb vroeger van Bloems ellende genoten, omdat het de mijne niet was. Nu komt het allemaal te dicht bij, wat ik daar lees. Het herinnert me te veel aan een voorbije periode in mijn leven waarin ik net als hij mijn angst en onmacht smoorde in alcohol en mooie woorden.
Smoren doe ik niet meer, en ik vind verloedering en verval nu vooral deprimerend en naar. Het is heus zo leuk niet, dat alles voorbijgaat en uiteindelijk dood moet, of vindt u soms van wel? Geen versje of liedje kan dat vergoelijken.
Ik ben blij dat ik geen romanticus meer ben, maar dit seizoen biedt weinig alternatieven: de boeddhistische gelijkmoedigheid die ik nastreef ligt zwaar onder vuur nu de vuurdoorn rood kleurt.

dinsdag 8 oktober 2013

SLOTEN


‘Ik geloof dat jij veel beter met spanning omgaat dan ik. Jij hebt toch ook soms momenten dat alles je te veel wordt. En dan heb je dit.’
‘Ja. Iets meer naar links.’
‘Ik bedoel… jij hebt ook sociale spanningen. Laatst nog…’
‘Naar links! Er staat te veel druk op.’
‘Hm. Laat het me toch op mijn manier doen.’
‘Ja maar straks breekt hij. Hij moet er recht in.’
‘Zo dan?’
‘Ja. Ga door.’
‘Wat ik wilde zeggen, jij gaat dan naar buiten en aan de slag, en zo reageer je dat af.’
‘Dat helpt wel, ja. Wacht even, ik val bijna in de sloot.’
‘Ik heb dat wel met flink muziek maken met andere mensen. Dat ontspant me, trekt me uit mezelf en pept me op.’
‘Begin dan een bandje! Voorzichtig nu, ja, we zijn er bijna.’
‘Maar dat is de pest als je beroeps bent. Ik ken alleen muzikanten die voor geld spelen, en die gaan niet voor de lol een beetje muziek maken, als er geen concert aan vast zit.’
‘Heb je het dan wel eens geprobeerd? Nee toch? Jij vult alleen maar in wat je zelf verwacht. Ja daar komt-ie. We zijn er!’
De zaag schoot soepel door de laatste witte nerven heen. De boom brak. We trokken de zwarte, slijmerige stam uit de sloot en sleepten hem de kant op.
De laatste nevels boven het weiland kleurden goud in de doorbrekende zon.
‘Pas op, ga niet op de zaag staan!' zei mijn vriendin.
Ik stapte met een wijde boog om het scherp getande instrument heen, dat gevaarlijk lag te blinken in het natte gras.
’s Avonds bij het pianospelen merkte ik dat ik mijn pols geforceerd had. Het voelde als een muisarm.
‘Watje,’ dacht ik.