dinsdag 28 april 2020

TUINCENTRUM

Mijn vriendin stelde voor naar een tuincentrum te gaan. Ze had wat fleurige plantjes en geurende kruiden nodig. Best, zei ik, waarom niet. Maar ik had me weleens beter gevoeld. De dag ervoor had ik met mijn zoon een liedje opgenomen. Het was de eerste activiteit buitenshuis sinds de liberale lockdown begon en ik was er moe van. Moe van de kick die het me gaf, om weer te werken met anderen, om weer echt muziek te maken. Kick is kater achteraf. Bovendien had ik lichte verhoging en een subtiel ontstoken bijholte aan de rechterkant, niet bepaald alarmerend, maar in deze tijd is elk symptoompje van lichamelijk ongemak een mogelijk signaal van iets ergers, zeker als je geneigd bent tot hypochondrie - en welke man is dat niet? Mijn zus schreef laatst in haar blog over haar ex, die terminaal op bed ging liggen bij elk hoestje of streepje te veel op de thermometer. Zelf heb ik ooit eens een heel ernstige ziekte doorleefd toen ik negenendertig graden koorts bleef hebben, dag na dag. Het was tijdens een meivakantie in Callandsoog. Geestelijk was ik er beroerd aan toe, maar mijn vrouw verwonderde zich over mijn koel aanvoelende voorhoofd en besloot de proef op de som te nemen. Ook zij bleek 39 te scoren. We gooiden de kapotte thermometer weg en gingen vrolijk verder met ons strandvertier.
We vonden het tuincentrum aan de zonnige rand van Purmerend en vulden een laatste gaatje in de parkeerplaats. Een jongen zat winkelwagens te desinfecteren. Ik wilde achter mijn vriendin aan lopen, maar hij riep me aan. Ieder een eigen karretje. Ik gehoorzaamde braaf en, vastbesloten het ding alleen te gebruiken als buffer tussen mij en de gevaarlijke anderen, sjokte ik de kassen in.
Al gauw dwaalden we tussen de geurige overdaad aan fris uitziende heesters, planten en bloemen. Ergens bij de pelargoniums moet het gebeurd zijn. In een impuls laadde ik wat balkonplantjes in mijn wagentje, een fuchsia, een wuivende, lichtgroene varen, een paar potjes 'Million Bells', heel aandoenlijke minipetunia's met gele klokjes. Buitengekomen stelde ik verwonderd vast, dat de vermoeidheid weg was. En die holtes? Ach, beetje hooikoorts, anders niet.
Thuis legde ik een Westmalle in het vriesvak. Mijn vriendin ging wat in de tuin werken. Terwijl ik wachtte tot mijn tripel koud zou zijn las ik haar de vrolijke circusgedichten voor van Don Vitalski, die de vorige dag per post waren aangekomen. De zon scheen hartverwarmend en de vogeltjes tjilpten als in een lied van Robert Schumann. Het was bijna mei.


vrijdag 24 april 2020

Droompaarden en nachtmerries


Vanaf midden maart tot gisteren heb ik alleen mijn dochter en mijn vriendin in het echt gezien, afgezien van wat langeafstandspraatjes met mensen op straat. De rest van mijn contact met de mensheid ging via app, chat of telefoon. Dat was mijn invulling van de oproep om afstand te houden en thuis te blijven.
Gisteren was het omslagpunt. Onder invloed van het mooie weer, de voorzichtige versoepelingen en mijn eigen geleidelijk afgenomen schrik ging ik bij mijn zoon langs. Ik had de verjaardag van mijn kleindochter moeten laten schieten en ook die van hem. Een voorzichtig bezoekje aan zijn tuin om cadeautjes uit te delen moest nu wel kunnen, ik was lang genoeg kuis geweest en het was tenslotte naaste familie, mijn eigen vlees en bloed.
We begroetten elkaar zonder de traditionele omhelzing en nadat we onze handen gewassen hadden laveerden mijn vriendin en ik wat ongemakkelijk door het huis, in ruime cirkeltjes om mijn ontspannen zoon heen. Hij maakte tuinstoelen schoon en we gingen zitten in de zon. Ik had een boek voor mijn kleindochter meegebracht, vol droompaarden, nachtmerries en eenhoorns, feeën, elfen en prinsessen, oogverblindend uitgevoerd in glinsterende kleuren met opvallend veel roze en paars. Mijn kleindochter vond het mooi, zei ze stellig. 'Joze is mijn lievelingskleuj.' Ze worstelt nog wat met de r.
Terwijl we koffiedronken en ik met mijn zoon praatte over de stand van zaken in muzikantenland zag ik hoe ze ernstig naar mijn baard tuurde. De laatste keer dat we elkaar hadden gezien was die nog van Sinterklaas-lengte geweest, nu was de schaar erin gezet. Nadat ze zich verzoend had met deze verandering in het beeld van haar opa zei ze: 'Ik vind het een mooi boek. Zullen we het lezen?'
Ik aarzelde. Maar zij niet. Hup, daar zat ze op mijn schoot. Ik wisselde een hulpeloze blik met mijn vriendin. Wat moest ik nu? Haar van mijn schoot afduwen? Ik gaf me over en probeerde met afgewend gezicht voor te lezen. Maar juist die halfslachtigheid was ongemakkelijk. In mijn oren hoorde ik de sussende stem van Jaap van Dissel: 'kinderen spelen slechts een zeer ondergeschikte rol in de overbrenging van het virus'. Maar ook zag ik de rode affiches voor me: 'Houd je oma uit de IC.' Maar ik behoorde toch zeker niet tot een risicogroep? Niet echt toch? En de schooltjes mochten toch ook weer open binnenkort? Met iets luider stem las ik voor wat windpaarden het liefst eten en hoe je een schuwe eenhoorn moet lokken.
In de auto terug voelde ik me voor het eerst in al die weken weer gewoon. Of nee, meer dan dat: vrolijk en hoopvol. Mijn zoon en ik hadden afgesproken een liedje te gaan opnemen. Ik zou voorzichtig blijven, natuurlijk, maar het krappe kringetje waarin ik had geleefd zou zich iets mogen uitbreiden.
In de namiddag kwam de terugslag. Plotseling kwam er een sombere vermoeidheid over me.
Het machteloze en verwarrende gevoel dat ik mijn kleine, persoonlijke grip op die grote ongrijpbare problemen had verloren.


dinsdag 21 april 2020

KIEVIET

Terwijl ik stapvoets van de dijk af draaide en op het flauw hellende talud parkeerde fladderde er een vogel om mijn auto heen. Hij kwam dicht bij mijn raam en ik zag dat het een kievit was. Die had ik nog nooit van dichtbij gezien. De veren hadden een kopergroene glans en het kuifje wapperde in de wind. Ik stapte uit en wilde naar het huis van mijn vriendin toelopen, maar het druk klapwiekende dier hield mijn aandacht vast. Wat deed hij zo dicht bij een mens, en waarom maakte hij van die buitelende duikvluchten over de weg? Ik liep terug naar de rand van de dijk en keek om me heen.
En daar zag ik, aan de overkant, een klein bruin diertje. Het stapte op hoge pootjes dapper langs het asfalt, een stukje heen, een stukje terug. De kievit dook er in de luwte tussen passerende auto's op af en ging er machteloos naast zitten, vloog weer op als er nieuw gevaar dreigde.
Twee wandelaars naderden. Ook zij zagen het kuiken. Ik sprak ze aan: dit is niet goed, dat beestje hoort daar niet. Nee, zeiden ze, dat hoort daar niet. Maar ze liepen opgewekt verder, blijkbaar niet zo geplaagd door visioenen van platgereden kievitskuikens als ik.
Wat kon ik doen? Ik stak de weg over en probeerde het diertje er met mijn nadering toe te bewegen de veilige begroeiing in te gaan. Weg van dat asfalt! Maar het durfde slechts één koers aan te houden: langs de weg heen en weer, met kwieke, parmantige pasjes. Het iewie iewie boven mijn hoofd klonk op het hysterische af paniekerig. Ik moest het maar overgeven, vond ik. Ik had weleens gelezen dat je jonge dieren niet zomaar op kunt pakken en terugzetten, de moeder wil dan niets meer van ze weten. Maar terwijl ik terugliep en me nog even omdraaide zag ik dat het kuiken nu midden op de weg stond. Een verloren miniatuurdiertje in een grote gevaarlijke wereld. In de verte naderde een motor. Snel ging ik de tuin in. Ik had ergens een doos zien staan. Zoeffff, de motor was voorbij. Ik speurde angstig de weg af, maar die was schoon, het kuiken was nergens te bekennen, de moeder cirkelde een eindje verder. Zou het dan toch verstandig zijn geworden en veiligheid hebben gezocht?
Ik ging op een tuinstoel zitten, uit de wind, in de zon. Mijn vriendin was nog niet thuis en ik was de sleutel vergeten. Ik pakte mijn boek maar kon de rust niet vinden om me in Heine te verdiepen.
Toen ik na een tijdje weer eens ging kijken zag ik dat de kievit boven de schapenweide vloog, aan onze kant van de dijk, en waarachtig, daar zag ik het bruine kopje uitsteken boven het gras. Blijkbaar had het kuiken de weg overgestoken, tussen alle zondagsritjes door, en was het snel de dichtbegroeide helling afgedaald. Ik kon dat niet goed rijmen met het besluiteloze heen en weer getrippel van zo-even -  waren er soms twéé kuikens? Die gedachte wilde ik liever niet toelaten.
Ik ging terug naar mijn tuinstoel en verheugde me op de komst van mijn vriendin. Ik zie geen mensen en maak nooit wat mee. Onze gesprekken gaan vooral over de toestand in de wereld. Maar nu had ik een polderavontuur om te vertellen.

vrijdag 17 april 2020

ZEUS

Hij komt kalm aanfietsen, stapt af, en posteert zich midden op het veldje aan het water waarachter de ooievaars nestelen. Hij heeft lang wit haar dat achterover golft en een indrukwekkende witte baard. Zijn gezicht is diep gebruind. Hij draagt ruimvallende, fleurige kleren die aan geen enkele mode te koppelen zijn. Een brede borstkas welft zich onder zijn openstaande blouse.
'Kijk, daar heb je Zeus,' denk ik. 'Die komt even orde op zaken stellen - en het werd tijd ook.'
Een hond loopt blaffend op een paar ganzen af. Zeus verheft zijn stem, een stem die klinkt alsof in die gewelfde borstkas een megafoon verstopt zit. 'AAN DE LIJN! HONDEN MOETEN AAN DE LIJN! DIE HOND JAAGT DE GANZEN WEG!!!'
De hond blaft betrapt, en er komen een paar soortgenoten aangerend, die ook beginnen te blaffen. De man begint terug te blaffen. 'WAF, WAF! Dat is alles wat jullie kunnen! Honden, honden! Aan de lijn met die honden!'
De baasjes, inmiddels ter plekke, staan er lacherig bij. 'Dit park is ontworpen voor honden,' zegt er een met beschaafd stemmetje.
Dat lijkt me historisch gezien een verkeerde voorstelling van zaken, ik heb altijd begrepen dat het Vondelpark ooit een rijtuigenpark was voor de betere standen.
'VOOR DE HONDEN???' brult Zeus verontwaardigd. 'En de mensen dan? Dit park is voor mensen. MENSEN!'
Het hondenkoor blaft nog wat nog harder. 'Honden?' herhaalt Zeus met nadruk. 'Waar blijven de mensen dan? MENSEN!'
Hij roept een aantal keer wafwaf en steekt zijn hoofd dreigend uit naar de beesten. Die deinzen terug. Maar als de eigenaars geen aanstalten maken om hun huisdieren aan te lijnen of terug te roepen, haalt hij een houten staaf uit een koker. Hij slaat er verend mee in zijn handpalm. Dreigend. Een man op een bankje verderop die net als ik geamuseerd naar het schouwspel heeft zitten kijken, staat op en loopt weg. Ook ik voel me een beetje gealarmeerd. Er patrouilleert de hele dag politie door het park om onze anderhalve meter te waarborgen. Waar is die te vinden, nu deze gek een wapenstok gaat inzetten? Dit loopt uit de hand.

Maar Zeus brengt de stok naar zijn mond en begint een zoet wijsje te fluiten. Hij houdt zijn instrument vast zoals fluitspelers op kindertekeningen doen: met alle vingers aan dezelfde kant, in plaats van om en om. Het is een soort indianenmelodietje, hees maar zuiver, verfraaid met trillers.
Het hondenpeloton is inmiddels verdwenen, maar deze plek ligt op de uitlaatroute en is nooit lang stil, er komt een nieuwe wandelaar aan met haar huisdier. Zeus neemt de fluit uit zijn mond en buldert: 'Eenzame hond! Jullie kunnen alleen maar pissen, kakken en blaffen. En waar zijn de mensen? Dit is een hondenparadijs! Eenzame hond! Hoor je? Een hondenparadijs!' Hij spreidt zijn armen en zingt met rauwe bas: 'HONDENPARADIJS! LUST JE NOG IJS?' Hij rondt zijn korte aria af met een laatste triller op zijn bamboefluit.
Dan heeft hij er opeens genoeg van. Hij stapt op zijn fiets en rijdt weg. Zijn sneeuwwitte haartooi wappert achter hem aan. Als hij langs me rijdt knikt hij me heel beleefd toe, met een schichtige blik. Ik zie dat hij een mopsneusje heeft.


dinsdag 14 april 2020

GOLF

We hadden eigenlijk een tweede balkonstoel nodig, vonden mijn dochter en ik, zodat we niet meer met eetkamerstoelen hoefden te slepen. Ik had er een zien staan bij het grofvuil. Een rieten zetel, zonder kussens. Als die er nog stond zou ik hem meenemen.
De dag was prachtig en ik wandelde ver. Toen ik terugkwam dacht ik aan de stoel. Hij stond er nog, wel wat wiebeliger dan ik had gehoopt, maar hij zou dienst kunnen doen. Ik nam hem mee naar huis.
Toen ik voor de deur stond kwam er een Appje. Een vriendin van mijn dochter was op weg om speciaalbiertjes langs te brengen die ze bij een kleine ambachtelijke brouwerij had gekocht, 's avonds zouden ze een virtuele paasborrel houden met de vrienden. Of ik even open wilde doen als ze aanbelde, ze zou het doosje in de gang zetten. Ik besloot niet naar boven te gaan maar voor de deur op haar te wachten. Daar zat ik, in die rieten stoel, in de stille straat, in de zon.
Er wandelde een man langs, een fitte zeventiger in een turquoise poloshirt, gebruind, zilverig haar. Het type man dat zijn pensioen met golf doorbrengt. Hij hield zijn pas in om naar de nieuwbouw aan de overkant te kijken. Hij draaide zich om, keek me recht aan en vroeg wat ik ervan vond. Ik zag mezelf zitten met zijn ogen, een baardige man met te lang grijs haar onder een baseballpetje, een sigaartje rokend in een rotte tuinstoel. Een ouwe hippie in Oud-Zuid. Ik zei dat ik het een nogal smakeloze en sombere kolos vond. Hij vond het juist prachtig, zei hij, totaal niet van zijn stuk gebracht. En hij had zijn hele leven in de makelaardij gezeten. Hij stelde vragen over de prijs van de appartementen, het aantal vierkante meters. Maakte snelle berekeningen. We hadden het al gauw over de toestand in de wereld, de crisis, de razendsnel kelderende economie. Een vriend van hem had net zijn restaurant verbouwd voor een groot bedrag, vertelde hij, die zou het niet redden.
'U kijkt natuurlijk net zo goed nieuws als ik,' stelde hij vast. 'Dan weet u dat het virus voorlopig onder ons is. We moeten er op de een of andere manier mee om leren gaan. In het Concertgebouw hebben ze plannen om, als alles weer een beetje soepeler wordt, de zaalcapaciteit te verkleinen. Lege rijen en lege stoelen tussendoor, om afstand te scheppen. Ja, da's leuk en aardig. Verdienen ze nog wat. Maar hoe moet dat dan met sport? En met evenementen? Die anderhalvemetersamenleving, daar zitten we voorlopig nog wel aan vast. Tot er een vaccin is, maar dat kan nog even duren. En wordt daarna alles weer normaal? Hoe dan ook zal de wereld niet meer dezelfde zijn.'
De man ging verder met zijn samenvatting van de vloed aan opinies die elke dag over ons uitstroomt. Ik kon het alleen maar met hem eens zijn. Maar toen zwenkte zijn verhaal een andere kant op.
'Bent u toevallig katholiek?' vroeg hij. 'Nee? Maakt ook niet uit, want als u het bent zeg ik het toch. Het grootste probleem is dat we met veel te veel mensen op deze planeet zitten. Dat ligt ten grondslag aan alle ellende, pandemieën, klimaat, oorlogen, honger, noem maar op. We zitten veel te dicht op elkaar. En die paus blijft maar weigeren om voorbehoedmiddelen toe te staan. Onbegrijpelijk toch? Een schande, als u het mij vraagt. Wist u dat een Afrikaans gezin gemiddeld zeven kinderen heeft? In China hebben ze dat één-kind-beleid gehad. Maar die zitten nu juist weer met een enorm overschot aan bejaarden. Nou ja,' besloot hij schouderophalend, 'het zal mijn tijd wel uit duren.'
'Laten we het hopen,' zei ik, hoewel ik niet wist of dat de juiste opmerking was, want het zou natuurlijk fijn zijn als er nog in zijn tijd een oplossing voor onze problemen zou komen.
Hij groette en liep fluitend verder, alsof hij op het gazon ging kijken waar zijn balletje was neergekomen.

vrijdag 10 april 2020

Goede Vrijdag


Het is Goede Vrijdag en ik werk aan een mis. Heer ontferm U, klinkt het, schrijf ik. Het is toeval, ik maak mijn dagen nuttig door voor mijn koren composities te schrijven, iets waar ik anders niet zo snel aan toekom. Ik kijk naar buiten en zie een mooie blauwe lucht. Straks zullen mensen zich zo goed mogelijk gaan vermaken in het park. De vogels zullen zingen en er zal een wat lauwe sfeer hangen van vrolijk verdragen verveling. Geen dag voor een kruisiging, geen dag voor zweepslagen en in hout gehamerde spijkers, zo groot, dat ze nagels genoemd worden, geen dag voor splinterend bot en gekerm. Ook geen dag voor piëteit, de tv blijft uit, de tweehonderdmaal gecancelde Matthäus Passion moet het ook in deze ingeblikte versie zonder mij doen. Vroeger keek ik nog weleens. De uitgestreken gezichten van Peter Schreier en Theo Adam, begeleid door een zure gamba en een streng pijporgeltje stonden borg voor die speciale sfeer die mensen als troostend omschrijven, maar waarin ik alleen maar sombere ernst heb kunnen horen. Er was ook een tijd dat ik zelf nog actief was in het oratoriumcircuit. Ik heb de muziek van Bach pas echt leren waarderen door haar te zingen; vooral de Johannes Passion vond ik mooi, misschien ook wel omdat die minder plechtstatig en zoet, en feller, dramatischer en beknopter dan de Mattheus is. Nog jaren nadat ik me uit die wereld had teruggetrokken sloeg ik in de Goede Week de partituur af en toe open, en zong de hele Christus-partij door, want je wist maar nooit of er niet een collega ziek werd voor wie ik in moest vallen. Het is nooit gebeurd, want ik was inmiddels ‘de zanger van het Napolitaanse lied’ geworden, en in ons hokjesland kun je maar één ding tegelijk serieus beoefenen zonder je geloofwaardigheid te verliezen. Ach, de Mattheus, die oer-Hollandse, Calvinistische traditie, die voor het eerst sinds 1945 niet zal klinken in de vele kerken en concertzalen - Erbarme dich! Bach is zonder twijfel een groot componist, maar in mijn half rode, half Roomse ziel heeft zijn muziek nooit echt wortel willen schieten. Ik voel de pijn in de portemonnee en ook in het hart van veel collega’s, maar ik zal er geen traan om laten dat we eens een jaartje overslaan.
Mijn opa en oma uit de Rijnstraat gingen een keer per jaar naar de kerk, met kerstmis. Niet naar de bakstenen kolos van de Thomas van Aquino, inmiddels gesloopt, want die was Rooms, zo niet paaps, maar naar het dichtstbijzijnde Nederlands Hervormde godshuis, ik weet niet welk. Mijn oma was opgevoed in dat geloof, en hoewel ze niet erg religieus van aard was, bleef de echo ervan doorklinken in hun appartement op 222 eenhoog, boven de koele melkwinkel van Helsloot. Voor het avondeten werd er altijd even gebeden. Here zegen deze spijze, amen. Dat was alles. Ik vond het raar, een vreemd element in het verder zo seculiere huis van mijn grootouders, maar het was tenminste kort. Wel moet dat geprevelde gebedje iedere dag van zijn leven een knieval hebben betekend voor mijn rode opa, SDAP’er in hart en nieren, wiens vader nog achter Troelstra aan had gemarcheerd en tijdens die marsen de inhoud van geleegde pispotten over zich heen had gekregen. Mijn opa begreep van de religieuzen en hun rituelen helemaal niets. Hij minachtte ze niet zo erg als de Mof of de VVD, maar het scheelde niet veel.


dinsdag 7 april 2020

SLEUTELBLOEM


De eerste warme lentedag bracht ik in de tuin van mijn vriendin door. Ons landelijk geluk werd slechts bedreigd door een in deze stille tijden zeer ongewone herrie: colonnes motorrijders trokken razend over de provinciale weg, in zwart leer geperst, nergens op weg naar toe, zomaar onderweg, om met z'n allen lawaai en snelheid te maken. Maar tegen het eind van de middag namen de vogels het gelukkig weer over. Om de zieltogende horeca te steunen bestelden we eten. Het plaatselijke restaurant De Kleine Haag was opportuun omgedoopt tot Afhaal- en Bezorg Restaurant. Laat het maar aan Noord-Hollanders over om ergens munt uit te slaan, en gelijk hebben ze. Het eten was goed. Malse Iberico-wangetjes met puree en kleftiko van lam. Bakjes met grove, zelfgesneden frites, bakjes met sla. Alles goed warm aangeleverd, met een tikkie betaald, en op veilige afstand op de grond neergezet door een zoon of neef van de kok.
We hadden in het weekend naar Twente willen rijden, maar als verstandige en solidaire burgers hadden we besloten thuis te blijven om de natuurgebieden niet te zwaar met mensenmassa te belasten. De onderneming was naar maandag uitgesteld. Het doel was om de bloeiende slanke sleutelbloem en de bosanemonen te gaan zien in het door beekjes dooraderde bos waar een gedeelte van de as van mijn schoonvader uitgestrooid ligt.
Zo gingen we gisteren op pad. Twee uur rijden heen, twee uur terug, en geen terrassen, herbergen en uitspanningen in ons reisdoel die open waren. Met niet veel meer dan een lichte aarzeling legde ik twee nu nog koude biertjes achterin, tripel en weizen - het was dan wel maandag, maar ach, alles was anders nu, en het komende paasweekend werd ons ook al door de neus geboord: we hadden ons verheugd op ons jaarlijkse uitje naar de Achterhoek, het hotel hadden we al uitgezocht. Ik ruilde paasmaandag, een dag met regen in het vooruitzicht, op voorhand in voor deze mooie dag en voelde me wat onwennig maar toch ook wel feestelijk.
Op de weg was tamelijk veel vrachtverkeer. Bij een tankstation op de Veluwe kochten we broodjes en koffie. Op een bankje in de zon aten en dronken we die op. We waren de enigen, behalve een man die languit in zijn zwarte BMW lag te slapen, de motor gezellig nog aan. De afvalbakken waren leeg, het gras was schoon. Ik meende het groink van een raaf te horen.
Bij de Lutte, helemaal aan het eind van de A1, gingen we het land in. We vonden het Smoddebos al gauw, maar het bleek stevig vergrendeld. Niet tijdelijk vanwege de C-crisis, maar permanent, door de kwetsbaarheid van het beschermde landschapje. We tuurden over het prikkeldraad. Geen sleutelbloem te zien. Een wandelingetje eromheen dan maar, over de stille dreven van dit mooie coulisselandschap, en met de auto verder naar het arboretum waar de rest van schoonpapa's as verstrooid was. Het was er stil en prachtig, met een eerste waas van bijna lichtgevend groen. Mijn vriendin kon de juiste boom niet meer vinden, maar nog wel de plek bij de vijver waar mijn schoonmoeder met rollator en al in het water gesukkeld was. Er dook nu een kikker onder. Hij zwom met grote slagen weg.
Het was al bijna avond toen we terugreden. De tijd verstrijkt anders deze dagen, sneller, omdat ons eigen ritme zo is teruggedraaid. Er begon een regentje te vallen en het asfalt rook zoet. Ik schonk lauw bier in mijn kartonnen koffiebeker en probeerde geen schuldgevoel te hebben.


vrijdag 3 april 2020

PARIA


Bij de ingang van de Albert Heijn op het Museumplein zit een wat oudere vrouw, in kleermakerszit. Aan haar kleding en uiterlijk te zien komt ze uit de Balkan, of misschien uit Oost-Europa. Ze steekt haar hand uit als ik haar passeer. Ik heb haar al eerder vriendelijk knikkend afgewezen, maar vandaag besluit ik, terwijl ik mijn kar omzichtig door de winkel laveer, om haar iets te geven. We zijn tenslotte allemaal onaanraakbaren geworden, maar de allerlaagsten op de sociale ladder zijn nu onaanraakbaarder dan ooit. Denkend aan vluchtelingenkampen en andere humanitaire ellende haal ik mijn portemonnee te voorschijn. Ik heb zelden contant geld op zak maar tussen de Britse muntjes, een plectrum van het merk Dunlop en een oude rijksdaalder vind ik een solide twee-eurostuk. Dat klem ik alvast in mijn vuist terwijl ik mijn winkelbezoek afrond en door het poortje ga met mijn 'korte bon'. Bovenaan de roltrap wil ik op de vrouw aflopen, ze steekt haar hand al uit.
Maar dan sta ik stil. Een schotel, een hoed, een kleedje, een vioolkist, een kartonnen doos om het geld in te doen? Niets van dat alles zie ik. Ik kijk beter en ontdek een leeg koffiebekertje. Maar om daar bij te komen moet ik me diep over de vrouw heen buigen, want het staat tussen haar gekruiste enkels, bijna in haar kruis. Even komt het beeld in me op van een welgemikte worp - hup, de munt zo in het bekertje; Michael Jordan en de bedelaar. Maar mensen zijn geen kermisberen of dansende aapjes, je gooit niet met een munt naar een medemens. En ik vind het idee dat ik omwille van de hygiëne en de veiligheid het geld naar haar toe zou moeten schuiven, als een sjoelbakschijfje over de grond, voorlopig nog zo beschamend dat ik maar weer nee knik en verder loop. Een beetje verlegen maar toch ook een beetje geërgerd: waarom snapt die vrouw nou niet dat je zo'n bekertje anderhalve meter van je af moet zetten in deze tijd? Is ze bang dat het dan gestolen wordt door andere daklozen, zoals hyena's elkaars prooi wegkapen? Is die oude angst sterker dan de nieuwe? Zo creëert de pandemie de nieuwe paria.


(Illustratie: Rembrandt)