dinsdag 17 juni 2014

DZJEMMEN


Zaterdag zong ik op een buurtfeest. Het was er gezellig, het kampvuur laaide hoog op. De geluidsinstallatie was uitstekend en mijn liedjes klonken goed. Na afloop raakte ik in gesprek met een lachtherapeut en mijn humeur steeg met elk bulderend ‘haha’. Ik zag hoe iemand met een gitaar naar het vuur liep. De gedachte was verleidelijk. Zou ik...? Gewoon voor de gezelligheid, zoals vroeger? Ach, waarom ook niet!
Ik haalde mijn gitaar weer uit de hoes en liep naar het vuur. 'Ha, lekker dzjemmen!' riep iemand. Ik zette me op het bankje naast mijn collega. Die begon juist aan een liedje. ‘In E,’ voegde hij me over zijn schouder toe.
Ik luisterde en keek naar zijn vingers. Maar wat ik hoorde en zag begreep ik niet. Dit was niet het kampvuurrepertoire waarop ik gerekend had. Een eigengemaakt cabaretliedje met lappen tekst, ongebruikelijke akkoorden op onverwachte momenten. Ik probeerde niet eens mee te spelen. Ook het tweede liedje liet ik aan me voorbij gaan. Nergens een kans om in te haken. Niet dat iemand dat merkte. De buurtbewoners en vooral de kinderen hingen aan de lippen van de zanger. Die was, had ik inmiddels gezien, een bekende televisiepersoonlijkheid. ‘Ach Jeroen, zing nog eens dat liedje van de bustehouder!’ Ze hadden hun eigen afterparty daar aan het vuur en daar hoorde ik duidelijk niet bij. Ik sloop weg van de gezelligheid en ritste mijn gitaar in haar foedraal.
In de auto zei mijn vriendin troostend dat ik mezelf niks kwalijk hoefde nemen. Ik had niet kunnen weten dat dit zou gebeuren. Een heel begrijpelijke inschattingsfout. In de folder had gestaan, na het officiële optreden: ‘onversterkte kampvuurliedjes’. En dan denk je toch vanzelf aan The House of the Rising Sun, The Beatles en Hotel California.
Mijn volwassen ik knikte berustend en begrijpend. Lachte een zuurzoet 'haha'. Maar daaronder roerde zich mijn kinderziel - die had schijt aan het volwassen begrip en voelde zich afgewezen, teruggefloten en in de hoek gezet.

vrijdag 13 juni 2014

PUNT


Ik speelde toch gitaar? Dan kon ik mooi meedoen in het door de leraar georganiseerde bandje. Het was de muziek van zijn jeugd die ze speelden, maar moeilijk was die niet, ik zou het zo leren. De met een duivelse sik getooide leraar Nederlands, Saraber heette hij, sloeg me joviaal op de schouder. Ik kreeg de akkoordenschema’s en tuurde er bevreemd naar. Zulke symbolen had ik nooit gezien. F, dat kende ik. Mineur, majeur of septiem, geen probleem. Maar F13? Ik kende heel wat ingewikkelde muziek, van klassiek tot de progressieve rock van die dagen, maar jazz was voor mij nieuw. Het klonk zo simpel, deze oubollige swing, maar die grepen….
Op de repetitie worstelden we ons door de stukken heen. Thijs, een coole jongen met hel blauwe ogen en sluik blond haar, wist niet anders te doen dan de akkoorden braaf op de eerste tel van de maat te spelen. Zijn vader was componist, dus ook hij was om zijn culturele bagage gevraagd. Dat die niet de goede gereedschappen bevatte bleek al gauw. Saraber spoorde hem aan een swingende timing te vinden maar Thijs stond machteloos. Uiteindelijk verliet hij met tranen in zijn ogen het klaslokaal. Een leraar zou de pianopartij van hem overnemen.
Ik blufte me door de materie heen en viel nog niet door de mand. Tenminste dat dacht ik. Ik werd in elk geval niet weggestuurd. Maar de dag voor het optreden op het schoolfeest oefende ik de akkoorden tot mijn vingers vol blaren zaten. Vloeiend spelen lukte me niet, de wisselingen bleven houterig. En toen het al diep in de nacht was en ik besefte dat ik er toch niks meer aan kon verbeteren ging ik slapen in de beklemmende wetenschap dat ik de volgende morgen iets zou moeten doen dat ik eigenlijk niet kon.
Het werd ochtend en angstig ging ik naar school. Geen keus, ik had me dit zelf aangehaald. Ik liep door de gangen en met elke voetstap werd mijn gitaar zwaarder. Ik werd misselijk bij de gedachte dat ik hem straks uit zijn foedraal zou moeten halen.
Bij het lokaal gekomen hoorde ik tot mijn verrassing de band al spelen, met een swingende gitaarpartij. Ik opende de deur en zag Saraber zitten. Hij had een oude jazzgitaar op schoot en schudde de akkoorden die mij zoveel pijn kostten achteloos uit zijn mouw. Hij zag me nauwelijks binnenkomen en speelde enthousiast verder. Ik bleef staan luisteren. Pas toen het stuk uit was zei hij terloops tegen mij: ‘Ach, weet je, ik speel het zelf wel, dat gaat toch wat makkelijker.’
Ik was hem intens dankbaar.

Deze herinnering kwam bij me boven zodra ik me vanmorgen achter het toetsenbord zette en de ladenkastjes van mijn geest doorzocht. Ik had namelijk een droom gehad waarin ik precies datzelfde gevoel van machteloze anticipatie had gevoeld. In die droom moest ik een stukje schrijven, ik moest ervoor op pad met een fotograaf. Maar de avond verstreek, en de nacht, en ik wist nog steeds niet waarover het moest gaan. Spoedig zou de ochtend aanbreken en dan moest ik met mijn stukje op de proppen komen. Ik schonk nog een verboden glas in, keek naar de klok en dacht koortsachtig na. Voordat ik in slaap zou vallen werd ik wakker.
Het was de eerste keer dat ik een faalangstdroom had over bloggen, en ik schrok ervan. Is het schrijven van deze cursiefjes, ooit puur voor de lol begonnen, zo belangrijk voor me geworden dat ik er nare dromen over krijg? Dat lijkt me niet goed. Sterker nog, het is te gek voor woorden! Ik beschouw het als een vingerwijzing om er voor dit seizoen maar eens een punt achter te zetten.
Ik wens u een goede zomer!

(Illustratie: Edward Brantsen)

dinsdag 10 juni 2014

ARBITER


Laatst liep ik op het Museumplein toen ik bedacht dat mijn museumjaarkaart bijna verlopen was, en dat ik eigenlijk die middag wel eens naar het Rijks kon gaan om die omstreden commentaren van Alain de Botton te lezen – ik had toch niks beters te doen. Op hetzelfde moment dat de mogelijkheid in me opkwam walmde er een nevel van onbehagen door me heen. ‘Morgen,’ dacht ik. ‘Je moet dat immers plannen. Zomaar in een impuls, dat gaat niet; dan ben je niet voorbereid, dan heb je het niet verdiend.’
Dat innerlijke verzet verbaasde me. En vooral het gevoel van ontreddering, van een beetje angstige somberheid, dat het vergezelde. Ik kon het niet precies verklaren. Was het omdat ik, als ik zomaar van mijn routine af kon wijken, daarmee bewees dat mijn dagelijkse leven feitelijk zinloos was? Nee, te vergezocht. Calvinistisch schuldgevoel dan? Ik mocht toch hopen van niet. Eerder kwam het vermoedelijk voort uit mijn angst voor het ongewisse. Zomaar iets leuks kunnen doen betekende dat er ook zomaar iets naars kon gebeuren, dus om het tweede te vermijden moest ik me ook het eerste ontzeggen. Hm, een beetje een raar uitgangspunt voor een aspirant boeddhist.

Gisteren werd ik overvallen door Pinksteren. Ik werd wakker in de polder met de gewone maandagse gang van zaken in het vooruitzicht. Yoga, na de lunch naar huis. Maar ik had er niet bij stilgestaan dat het een christelijke feestdag was - er was geen yoga en mijn vriendin hoefde niet naar de stad. Dus waarom zou ik eigenlijk naar Amsterdam gaan, waar niets dringends me wachtte? Ik kon er net zo goed een extra dagje buiten van maken.
Hetzelfde onbehagen dat de gedachte aan Alain de Botton me had gegeven kwam op en streed met het prettige vooruitzicht. De beide stemmingen worstelden in mijn geest. Maar ho! Ik was er toch ook nog? Ik besloot als arbiter op te treden en de dag niet te laten bederven door die twee vechtjassen.
‘Nu is het moment om te laten zien wat je waard bent, Van Spaendonck,’ zei ik tegen mezelf. ‘Ga nou eerst maar eens rustig zitten en neem je tijd; haast heb je in elk geval niet.’
Ik pakte een rond kussentje van de bank en nam dat mee naar de tuin. In het pas gemaaide gras legde ik het neer. Ik nam plaats in kleermakerszit, vormde mijn handen tot een mudra en haalde diep adem. Om me heen fladderden kleine vossen en een enkele atalanta.
Na een half uurtje mediteren zag de dag er anders uit. Ik wist nog steeds niet wat ik zou gaan doen, naar huis of niet, maar stelde de beslissing voor onbepaalde tijd uit. Eerst me maar eens mee laten drijven op de kalme stroom van gebeurtenissen hier in de polder.
Toen we die middag na een bezoek aan het Betje Wolff Museum in Middenbeemster via de schapenscheerder naar het huis van mijn vriendin terugreden belde mijn dochter. Waar of ik bleef. Ik zag tot mijn verrassing dat het al half zes was. Ik zei dat ze niet op mij hoefde te rekenen en zelf maar iets te eten moest maken.
‘Kijk,’ dacht ik, ‘dat gebeurt er nou als je de regie uit handen geeft. De dag neemt het over en beslist voor jou.’
Helemaal gerust was ik er niet op, maar als experiment vond ik het wel geslaagd.

vrijdag 6 juni 2014

GLOBE


En daar verschenen in het trappenhuis mijn Afrikaanse vrienden.
Twintig jaar geleden was het dat ik hen voor het laatst had gezien. Onze levenswegen hadden elkaar ooit gekruist toen zij een jaar lang in Amsterdam woonden waar hij zijn medische specialisatie aan het AMC deed. Onze kinderen zaten bij elkaar op school en raakten dik bevriend. Daarna vertrokken ze weer naar Malawi. We hielden per brief contact en een paar jaar daarna brachten we een heerlijke week met hen door in hun zomerhuis in Schotland. En dat was het. De brieven werden allengs zeldzamer en onze vriendschap werd bijgezet in de melancholische jaarboeken van dingen die onherroepelijk voorbij zijn.
Maar toen in het internettijdperk de wereld veel kleiner werd vonden we elkaar weer, op een afstand. Hun leven werd een zwak flikkerend lampje ergens aan de horizon waarvan ik niet de verwachting had dat het sterker zou gaan gloeien. Tot er vorige week een mailtje kwam met het bericht dat ze in Nederland zouden zijn voor het afstuderen van hun dochter. It would be lovely to meet up, al was het maar voor een kop thee.
Ik kocht een mooie aardbeientaart en wachtte gespannen.
Hoe moet ik die ontmoeting beschrijven? Als u ooit zoiets heeft meegemaakt kent u het verwarrende mengsel van vertrouwdheid en vreemdheid waarmee men vrienden van lang geleden terugziet. Als die ervaring u onbekend is moet u maar van me aannemen dat die je niet onberoerd laat. Het heeft iets van een droom. Dierbare gezichten zijn als bij toverslag veranderd. De geleidelijke overgang naar hun nieuwe uiterlijk heb je niet meegemaakt. Je zoekt naar herkenningspunten en vindt die in de eerste instantie in het gedeelde verleden. Onder die nieuwe versie schuilt nog ergens de vertrouwde gestalte en die haal je om elkaar behulpzaam te zijn tijdelijk naar boven terwijl je met horten en stoten de tijd probeert te overbruggen.
Ik vroeg naar hun kinderen. Ik had mijn vrienden altijd globetrotters genoemd en het bleek dat die levensstijl ook op hun nageslacht was overgegaan. Hun oudste dochter woonde in Engeland, de jongste reisde al een jaar door Zuid-Amerika, de middelste had er net drie jaar studie in Utrecht op zitten en hun zoon werkte in Brazilië. Een keer per jaar troffen ze elkaar voor een familiebijeenkomst ergens op de wereld. Ik vertelde dat ik er al moeite mee had dat mijn dochter voor een half jaar in Londen bivakkeerde, dat toch eigenlijk vlak om de hoek ligt, en vroeg of ze het niet moeilijk vonden om zo ver van hun kinderen te zijn. Mijn vriendin keek me met een vreemde blik aan, een beetje verrast, een beetje bestraffend, een beetje gepijnigd, een beetje berustend. ‘Of course, but there’s not much we can do, can we?’ zei ze. Ze voelde zich spiritueel met haar kinderen verbonden, elk moment van de dag, en natuurlijk was er Skype.
’s Avonds was ik al vertrokken naar het besneeuwde Venetië van commissario Guido Brunetti toen er op mijn slaapkamerdeur geklopt werd. Mijn zoon, die iets op kwam halen. Ik schoof mijn bril op mijn voorhoofd en legde mijn boek weg en terwijl hij ontspannen tegen de deurpost leunde praatten we over wat we meegemaakt hadden de afgelopen week. Toen hij me welterusten had gewenst en ik mijn boek weer oppakte dacht ik nog even aan mijn Afrikaanse vrienden. Ik had hen altijd bewonderd en benijd om het zwierige gemak waarmee ze zich over de aardbol bewogen. Vergeleken met hen vond ik mezelf kleinburgerlijk en ziekelijk honkvast. Maar alles heeft zijn prijs, en elk volhouden levert op de duur wel iets op. Hier lag ik in mijn bed, al twintig jaar hetzelfde, en plukte de zoete vruchten van mijn kleine bestaan.

dinsdag 3 juni 2014

EGELS

De twee vrouwen liepen doelbewust op me af. Ik schatte ze halverwege de zestig. Als ze geen tweelingen waren dan had een verregaande eensgezindheid hun trekken tot een bedrieglijke gelijkenis gesmeed. Stug bruin haar dat niet erg kort was en toch rechtop stond rondom dikke donkere brillen. Priemende oogjes die me indringend aankeken en niettemin iets wereldvreemds hadden. Ze kwamen tot mijn borst. Ze deden me denken aan egeltjes.
Ik was er nog niet helemaal bij en bevond me plotseling in gesprek.
‘Het had best wat gedurfder gemogen,’ zei het ene egeltje.
‘Wat uitdagender,’ preciseerde haar zuster.
Hun stelligheid dwong me tot antwoorden dus ik probeerde tijd te winnen. ‘U bedoelt…’ zei ik vragend.
‘U bent toch de componist?’ Het klonk bijna als een beschuldiging.
‘Ja,’ zei ik betrapt. Ik probeerde de trots die me na het verklinken van het slotakkoord had vervuld te hervinden en herhaalde iets luider: ‘Jazeker.’
‘Wij gaan eigenlijk alleen nog naar moderne muziek,’ legden de egeltjes uit. ‘Aanstaand weekend naar Laika. Heerlijk.’
Laika. De componist van die opera, Martijn Padding, was net zo oud als ik. En onder mijn zijden optreedblouse droeg ik een T-shirt met het ruimtehondje erop dat mijn vriendin voor me mee had genomen uit Sint Petersburg. Maar daar hielden de overeenkomsten ook op. Mijn muziek was inderdaad eerder behoudend dan iets anders.
‘Beethoven, Bach, we wéten het nou wel,’ zei egeltje één en nummer twee knikte beslist, waarbij de haardos zacht trillend bewoog.
‘Je kunt net zo goed een cd opzetten. Je weet precies wat er komt.’
Ik probeerde me te verdedigen. Mijn muziek, improviseerde ik, speelde juist met die verwachting. Het was een pastiche, en ik mengde de clichés van verschillende historische stijlen naar mijn gevoel soms op verrassende wijze door elkaar.
‘Ja, dat begrepen we wel,’ zei de eerste vrouw die – zo zag ik nu – iets kleiner was dan de andere: toch geen tweelingen.
‘Maar van ons,’ vulde de grotere aan, ‘van óns had het toch best wat gedurfder gemogen.’
‘Wat uitdagender.’ Een solidaire, kordate hoofdknik, het wuiven van de stekels.
Ze wilden zich al omdraaien, maar de kleinste bedacht zich en zei: ‘Weet u, er waren momenten dat het echt even heel spannend was...’
Haar zuster viel haar bij: ‘Dat we even opveerden.’
‘Die momenten hadden er best vaker mogen zijn.’
Na deze bevredigende slotsom groetten ze vriendelijk en liepen weg.
Ik bedacht geamuseerd dat die paar valse noten en foute inzetten toch nog ergens goed voor waren geweest.