vrijdag 25 december 2015

AFLAAT


Woensdagavond speelde ik voor Johnny Cash. We traden op in een forensische kliniek. Die lieve mevrouw met het zware Limburgse accent die de muziek zo mooi meerstemmig vond, had misschien in een psychose haar man doodgeslagen, wie zou het zeggen. Het was opeens wat kouder en een bijna volle maan scheen aan een hemel die voor winters kon doorgaan: kale bomen en kaal beton staken er scherp tegen af, de narcissen die verderop bloeiden in het nog zo groene gras zag je hier niet.

Maar gisteren waren de voortekenen voor Kerstmis heel wat minder gunstig. Een verkoudheidje kon ik nog verwelkomen als iets dat bij het seizoen hoort, bijna iets gezelligs, maar toen dat zich onmiskenbaar begon te verplaatsen naar mijn oudste, gouden kroon was er naast een zeurende pijn ook een zeurend, verwijtend stemmetje. Ik herinnerde me de woorden van de tandarts, met de nodige dramatiek gesproken: 'Wacht niet te lang met die extractie - straks zit je op vakantie of met Kerstmis opeens met zó'n dikke kop.' Terwijl ik verwoed met listerine spoelde en paracetamolletjes oploste in een glas water zag ik hem in gedachten duivels lachen en zijn handen wrijven. 'Zie je nou wel? Ik zei het toch!'
Toen ik op het punt stond naar de nachtmis te gaan werd de stilte verbroken door de telefoon. Een stem die ik niet kende. De vrouw van een overleden schoolvriend. Waarom, vroeg ze, en haar woorden waren omzwachteld door pijnlijke stiltes, had ik nooit gereageerd op zijn dood, nooit iets van me laten horen? Ik voelde me betrapt en putte me uit in verontschuldigingen: ik had de rouwkaart op de trap gevonden toen ik op weg was naar Schiphol, naar Spanje. Ik had zorgen aan mijn kop, toen, en was het na terugkomst vergeten, daarna had het te laat geleken om nog iets van me te laten horen. Ze wilde geen excuses horen, zei ze. Ze begon uiteen te zetten dat ze zo'n fan waren geweest, mijn dode vriend en zij, van La Passione, mijn duo met Vincent de Lange. Al onze optredens hadden ze gezien. Op haar sterfbed wilde ze onze muziek horen. Maar mijn laatste boekje, dat was 'geen topper' geweest.
Ik voelde me steeds ongemakkelijker, en toen het gesprek plotseling af werd gebroken liet het me met een vreemd gevoel achter. In de auto op weg naar de kerk overwoog ik, dat iemand die optreedt een verantwoordelijkheid heeft: hij kent niet iedereen die naar hem luistert, maar zij kennen hem wel, of althans datgene van hem dat in de openbaarheid komt. Schept dat een verplichting? In de ogen van de fan misschien wel. Ik kende die vrouw niet, maar voor haar was ik een levend persoon, en ze had iets terug verwacht voor alle aandacht die ze mij geschonken had. Was dat de reden waarom ze belde? Het was of ik plotseling van alle kanten bespied werd. De wereld was vol spiedende ogen. De roemzucht van de artiest wordt niet straffeloos bevredigd, besloot ik. Gestreelde ijdelheid heeft een prijs. Over de morele implicaties van een en ander moest ik nog eens goed nadenken. Om met een gerust gevoel mijn werk tegemoet te treden nam ik me voor alsnog een brief te schrijven aan de broer van de overledene, het was nooit te laat, had de vrouw gezegd. Maar was dat voornemen niet gewoon een gemakzuchtige manier om mezelf beter te voelen, een aflaat?
Door de consternatie was ik vergeten mijn pianolampje mee te nemen maar gelukkig was er in de kerk meer dan genoeg licht. En 's avonds kwam mijn oudste dochter thuis uit Engeland. Ook zij straalde, en ik straalde mee. Buiten hoorde ik de klokken aanhoudend luiden en binnen klopte mijn kies in een vermanend ritme, maar ik sloot er mijn oren voor. Nu even niet, het is Kerstmis, probeerde ik te denken.

Rookzanger wenst u allen een Zalig Kerstfeest en een Gelukkig Nieuwjaar! Voorlopig doet hij er even het zwijgen toe. Tot later, lieve lezer!

dinsdag 22 december 2015

CORNELIS SPRINGER

We zouden ‘iets leuks’ gaan doen met de zondag en ik zou uitzoeken wat. Ik aarzelde tussen het Westfries Museum en het Zuiderzee Museum. In het laatste was, zag ik op de site, een expositie over Springer. Mijn interesse was gewekt. Het bleek echter niet om de schrijver te gaan maar om een mij onbekende schilder van stadsgezichten. Vooruit dan maar. Enkhuizen kende ik bovendien nog niet, Hoorn wel.
We parkeerden bij het stationnetje en liepen in de voetsporen van Voskuil over de dijk naar het voormalige pakhuis aan de haven. Er stond een stevige wind, ik moest mijn hoed vasthouden. Mijn vader had ooit een hoed geofferd aan het IJsselmeer tijdens een sanitaire stop op de Afsluitdijk, en van zulke verhalen leer je. Enkhuizen zag er lief uit, pittoresk, maar niet te popperig. Ampel horeca, maar geen patatfriettenten. Herbergen, visserscafés, een trattoria. Scheepstouwen waren met kerstlampjes gemarkeerd.

Mag ik het simpel zeggen? De schilderijen waren mooi. Erg mooi zelfs. Maar er was wel iets raars met Cornelis Springer (1817-1891). Zijn stadsgezichten dateren uit het midden van de negentiende eeuw. Maar de mensen die de straten van de Noord-Hollandse steden bevolken stammen soms op het oog uit de Gouden Eeuw. Gelukkig boden de informatieborden uitkomst. Springer bleek een zeer Hollandse koopmansgeest te bezitten: je bestelde een schilderij bij hem op grond van een potloodtekening, en kon dan zelf aangeven wat er verder allemaal in moest. Nostalgie is niet iets wat typisch is voor onze tijd, en sommige klanten hadden liever een Rembrandtesk kostuum dan de hoge hoeden van hun eigen epoche. Springer schilderde de topografie, iets aangezet en mooier gemaakt dan de werkelijkheid, en bevolkte die vervolgens met betaalde figuranten, die in zijn atelier voor hem poseerden. Je kon het krijgen zoals je het hebben wou bij hem, als je maar betaalde. Zelfs een kopie van een reeds verkocht schilderij was bespreekbaar, al kreeg je dan een aquarel in plaats van olieverf. En Springer liet zich vorstelijk betalen, zijn doeken kostten een paar jaarsalarissen en leverden hem een aanzienlijk fortuin op.

Ik bekeek de glanzende schilderijen eens goed. Razend knap, liefdevol minutieus; Springer was dol op gebouwen, op straten, op steen, zelden heb ik zulke verzorgde baksteentjes in verf gezien. Sommige ornamenten springen uit de huizen alsof ze in 3D zijn gemaakt. Met mensen had hij minder, dat bleven poppetjes. Geen portret te bekennen in de hele expositie. Hoewel het werk van een andere orde is moest ik toch aan Anton Pieck denken. Of aan Spitzweg, maar die schilderde meer uit de losse hand en had meer humor.
Een praatgrage dame die met ons opliep zei het anders: ‘Hij was een soort André Rieu. Gaf het publiek wat het wilde, deed dat integer en zo goed mogelijk, en werd daar rijk mee.’
Maar mijn gedachten waren, nadat ik het zoveelste glanzende stadsgezicht had gezien, afgedwaald naar Gerard Reve. Reve de koopman, Reve met ‘de winkel’. Reve die, nadat zijn naam gevestigd was en hij ontdekt had dat je met kunst ook een fatsoenlijk burgermansinkomen kon verdienen, zijn publiek verzadigde met boek na boek, elk nieuw werk een variatie op het vorige. Je wist wat je kreeg als je de nieuwe Reve aanschafte. Een gedeponeerd handelsmerk. De critici morden maar de guldens bleven binnenstromen in huize Reve.
Ik vertelde mijn vriendin over zijn vriendschap met Frans Pannenkoek (‘Bullie van der K.’), en hoe hij die opzegde in een briljante brief. Hij kon niet meer tegen de zelfdestructieve chaos van de onaangepaste kunstenaar Pannenkoek, die zijn eigen glazen ingooide door nooit precies aan een opdracht te voldoen, en spuide zijn grieven in wat een volmaakt verwoorde propositie over zijn eigen artistieke uitgangspunten werd. Koopman versus kunstenaar. Reve verenigde die beide kwaliteiten in zichzelf, maar deed dat zo bewust dat hij uiteindelijk toch meer koopman werd en de kunstenaar in zichzelf smoorde in clownerie en clichés.
Voor Springer zal dit conflict vermoedelijk nooit hebben gespeeld. Ik kreeg niet de indruk dat hij veel artistieke aspiraties had behalve de stedenbouwkundige werkelijkheid zo goed mogelijk weer te geven, in ideaal romantisch zonlicht, waar nodig een beetje geflatteerd met historische fantasie. Zoon van een timmerman, broer van een architect. Het leverde schitterend werk op met een weldadig gebrek aan pretentie, als je bereid bent die operettepoppetjes voor lief te nemen.

----------------------------------------------------------------------------------------------------

Nu bestellen, nog voor Kerstmis in huis: 'Het Monster van de Sloterplas', boek + cd.


vrijdag 18 december 2015

KERSTPAKKET


Als ik geen wekker zet word ik om tien uur wakker. Daaraan merk je dat het winter is. Eigenlijk alleen daaraan, en aan het vroege donker: de gordijnen gaan om vijf uur dicht.
Een jaarlijks lichtpuntje in deze duisternis is het kerstpakket dat ik van mijn koor krijg. Vroeger kreeg ik op de laatste repetitie van het jaar altijd een fles van het een of ander, malt whisky, grappa of cognac. Toen dat voorbij was werd het een boek; de penningmeester is neerlandicus, dus met de keuze zat het wel goed – dure boeken die ik zelf niet zo gauw zou kopen maar wél begeerde: het verzamelde werk van Nescio, de Reve-biografie van Nop Maas. Maar omdat mijn boekenkasten uitpuilden en mijn beurs daarentegen inkromp suggereerde ik vorig jaar een ander cadeau. Ik zou zo graag, zei ik, als een gewoon werkmens, een kerstpakket krijgen. Er werd wat gegniffeld, maar mijn wens werd gehonoreerd. Een grote mand werd me aangereikt, boordevol eten en drinken. Feitelijk van hetzelfde soort als die boeken: begeerlijke delicatessen die mijn huishoudbudget te boven gingen.
Ook dit jaar kon ik op tafel een uitstalling maken van fijne waren, blijkens de sobere etiketten gekocht in de Marqt. De katten hadden nog lang pret van de proppen papier, want alles was liefdevol apart verpakt.

Toen ik vorig jaar een serie stukjes schreef over mijn flirt met de posterijen werd ik door mijn broer streng toegesproken. Ik maakte van een mug een olifant, zei hij. Zo leefden de meeste mensen, niks bijzonders. Werk, heet dat. Ik dacht daar over na en kwam tot de conclusie dat ik toch echt niet ironisch was geweest in mijn kronieken. Immers , ik werk ook. Anders dan de meeste mensen misschien, minder regelmatig, en zonder baas die hijgend in mijn nek mijn doen en laten controleert – ik moet mijn eigen prikklok zetten. Ik hoef het u niet uit te leggen, maar creatief werk blijft werk; inspiratie speelt een rol, maar er worden veel uren gemaakt om die ingevingen vorm te geven; en aan elk optreden gaan vele dagen, weken, zelfs maanden van studie en voorbereiding vooraf. Die zelfrechtvaardiging slikte ik in, toen, tegen mijn broer, want ik was moe van het lopen met het postkarretje en had vrede met het bestaan, zo in de aanloop tot kerstmis. En ik ging ervan uit dat hij dat ook wel wist, en op zijn beurt voor zichzelf opkwam. Hij bespeurde ironische afstand in mijn verhaal (die er niet was) en verdacht mij van aapjes kijken.
Op dezelfde manier zou je mij van ironie kunnen verdenken als ik zeg liever een kerstpakket dan een boek te krijgen. Maar ik kan u verzekeren dat ik zonder enige ironie in mijn slavenvrije chocola bijt, en dat de manier waarop ik het verse bosvruchtensap drink gegarandeerd campvrij is. Ik ben niet arm, maar ook zeker niet rijk. Ik ben blij met een welgevuld overlevingspakket. Ik ben bovendien op een leeftijd, waarop je het nuttige weet te waarderen. Voor een kind is er niets deprimerenders dan een sinterklaassurprise die nieuwe sokken blijkt te bevatten. Wat nuttig is, is alledaags, en cadeautjes moeten de betovering van het onalledaagse bezitten.
Met het ouder worden wint het alledaagse aan aantrekkingskracht. Misschien omdat dát het is wat overblijft als de meeste dromen zijn vervlogen – de essentie van het bestaan blijkt in veel simpeler dingen te berusten dan je vroeger dacht. En tegelijk met dat inzicht daagt het besef dat er steeds minder dagen overblijven: het alledaagse wordt vanzelf bijzonder omdat er minder van is, de voorraad is niet onbeperkt.
Ik wil maar zeggen, een cadeau dat je kunt eten, dat is geen zwaktebod, maar een gave.

dinsdag 15 december 2015

KUDDE


Mijn dochter heeft snelle ogen. Terwijl zij al ‘sst!’ zei realiseerde ik me pas dat ik een wit pluimpje had gezien. We stonden stil en keken, en even later dansten er twee herten voorbij. Hindes, in het veilige dennenbos verderop; hier in het loofwoud was het te open, de kale bomen waren de pilaren van een reusachtige zaal.
Het was onze vierde wandeling in het Speulderbos. Die eerste, zes jaar geleden alweer, kan moeilijk overtroffen worden. Een witte nevel had het 'oudste boombos van Nederland' toen omgetoverd in een sprookjesbos. De legende van het verzonken klooster bij het Solse Gat, waar je bij volle maan de gebarsten klokken kunt horen luiden en de voor hun zondige levenswandel gestrafte monniken kunt horen weeklagen, leek toen heel geloofwaardig. Maar ook op een lauwe zonnige wintermorgen was het hier goed wandelen. Er was vrijwel niemand. De volgende dag was een zondag en dan moet de Veluwe naar de kerk, dus iedereen deed boodschappen.
‘Het is hier lekker veilig,’ zei ik. ‘Voor een terroristische aanslag hoef je niet te vrezen. Stel je voor, een Jihadist, die zegt: kom, ik ga mezelf eens opblazen in het Speulderbos… Dat zal ze leren!’ Mijn broer grinnikte. Ik hoorde zijn schoenen ritmisch kraken. Ik begon een liedje uit Hamelen te zingen. 'Kom in de kudde, want de kudde is goed...' Al na een paar noten zette mijn broer in, gevolgd door mijn dochter. Iedere familie heeft zo zijn eigenaardigheden.
We aten ‘zoals altijd’ reusachtige stukken appeltaart in het Boshuis. Er brandden kaarsen. Over de everzwijnskop aan de muur was een bevallige kerstslinger gedrapeerd. ‘Vier maal huisgemaakt appelgebak,’ zei het dienstertje, alsof er ook appeltaart uit de fabriek op het menu stond, en wij voor de doe-het-zelfvariant hadden gekozen. Ook de slagroom was echt, en overvloedig. Genoeg brandstof voor de middag stevig cultureel toerisme die mijn vriendin voor ons in petto had.
Wist u dat er een Nunspeetse School bestond? Barbizon, Den Haag, Bergen, Laren zelfs – ja. Maar Nunspeet? Het Noord-Veluws Museum wijdde er een expositie aan: schilderijen van schapen, vandaag was de laatste dag. In de sacrale stilte van het moderne gebouw liepen we van kudde naar kudde. Mijn vriendin, die zelf schapen heeft, genoot met volle teugen, en las alle bordjes van A tot Z. Ik scande de verzameling, bleef met mijn ogen een tijd haken aan een paar werkjes van Anton Mauve en ging daarna zitten voor een groot doek van Taco Mesdag, de vergeten broer van de maker van het Haagse Panorama. Ook hier voelde het erg veilig: we werden bewaakt door een ernstige, belezen suppoost, en waren slechts omringd door een handjevol grijze, goedwillende bezoekers.
Toen ik genoeg geschilderde schapen had gezien ging ik naar buiten. Het was inmiddels begonnen te regenen. Onder een afdakje stak ik een pijp op. Nadat alle bordjes gelezen waren en onze kleine kudde weer compleet was liepen we naar de auto, op weg naar de Albert Heijn in Ermelo waar je zelf je boodschappen mocht scannen en zonder controle naar buiten mocht exporteren, en naar ons kabouterhuisje, waar de oliekachel het vocht had verdreven en een slaperige warmte verspreidde.


(Illustratie: Anthonij (Anton) Rudolf Mauve, 1838–1888)

vrijdag 11 december 2015

De stemmen van Sinatra


Mijn interesse in de muziek van Sinatra ontstond toen ik pas op het conservatorium zat. Voor die tijd hadden grammofonische zangers mijn drinkgelagen voorzien van romantisch, meest Duitstalig commentaar. Nu ik een bontmuts droeg en een witte shawl en mijzelf tot het gilde der baritons mocht rekenen werden mijn werkdagen al gevuld met Schubert en Mahler; voor mijn vrije tijd zocht ik dus een andere stimulus.
Dat ik die vond in de legendarisch blauwogige, Italo-Amerikaanse charmezanger is niet zo vreemd. Je hoeft het eerste het beste artikel over hem maar in te zien of je oog valt op de onvermijdelijke passage over zijn fabuleuze ademtechniek en frasering. Voor een klassiek zanger natuurlijk kwaliteiten die de interesse prikkelen, al moet ik er meteen bij zeggen dat veel van dit quasi-vakkundige geschrijf hem de wenkbrauwen doet optrekken.
Meer echter dan de techniek van Sinatra (hoe goed ook, de gemiddelde operazanger overtreft hem op dat punt) waren het andere aspecten die mijn aandacht trokken: zijn erotiek, zijn weemoed, zijn op het luie af ontspannen manier van zingen en zijn trefzekere, masculiene uitdrukkingskracht. De Sinatra waarin die hoedanigheden het best tot hun recht komen is die van de jaren vijftig en de vroege jaren zestig. Het duurde zo lang voordat ik dit fenomeen ontdekte doordat het zicht erop werd belemmerd door de in die tijd nog alomtegenwoordige oudere Sinatra: de raspende bariton wiens greep op de stem niet langer feilloos was en die met breedsprakige showorkesten achter zich hits voor middelbaren zong. De zanger van My Way was iets voor de generatie van mijn ouders.

Dat er naast die twee: de Bogart-achtige Sinatra van de fifties en de vader van Lee Towers, nog een derde Sinatra had bestaan wist ik al helemaal niet. Toch was Sinatra toen hij in 1953 begon aan zijn historische serie elpees voor Capitol bezig aan een comeback. Hij had er al een decenniumlange carrière opzitten als popster: een magere, jongensachtige man, omstuwd door gillende en flauwvallende meisjes. Het is ook in die hoedanigheid dat de flatteuze bijnaam The Voice hem werd toebedacht, en het is niet zo moeilijk te begrijpen waarom: als je luistert naar de oude opnamen hoor je een zoetgevooisd, nog weinig persoonlijk geluid - Bing Crosby, een tertsje hoger en wat minder sonoor. Van een ‘braampje’ was nog niets te bekennen. Soms, zoals in een oude opname van All or Nothing at All, is het zelfs moeilijk hem te herkennen. Hij stort zich daar aan het slot in een wat opgewonden, roekeloze hoge G, zo anders dan de wreed traag op gang komende F van later. Mijn eerste reactie was dat de platenmensen de spoeling met wat onbekende tijdgenoten hadden aangelengd. Pas later begreep ik hoe typerend deze klank voor het toenmalige popidool was: ik had inmiddels met gespannen verwachting wat van zijn films uit de jaren veertig gezien en was hevig teleurgesteld door het lulletje rozenwater in matrozenpak dat hij daarin speelde. Nee, de huidige trendy liefhebber die in café Wildschut met de vingers knipt bij Witchcraft kan beter zijn ogen sluiten voor dit stadium van The Voice. Alleen geschikt voor diehards.

Als je echter stemfanaat bént is het repertoire uit deze periode wel degelijk de moeite waard, want puur vocaal valt er veel te genieten. Er wordt met Schmalz en groot meesterschap over het mezza voce gezongen. Van de later zo typerende rauwe accenten ontbreekt ieder spoor. Daar moesten nog tien jaar Bourbon en Chesterfields overheen.
Een bijkomende aardigheid van het vroege repertoire is bovendien dat je de latere hits in hun over het algemeen vrij blanke oerversies kunt horen. Je beseft dan hoe ontzettend vaak Sinatra al die nummers moet hebben gezongen voor hij tot zijn uiteindelijke interpretaties kwam. Verre van een inspiratie, zoals het vaak wordt voorgesteld, was die volmaakte inleving in zijn teksten het resultaat van lange jaren avond aan avond de standaardsongs zingen. Tot ze werkelijk van binnenuit kwamen en schijnbaar improviserend konden ontstaan.

Het einde van de eerste periode in Sinatra’s carrière is omgeven door sprookjes van verloedering en blues. Die ademen dezelfde sfeer als de serie platen die hij niet lang daarna maakte als spreekbuis van de eenzamen. Het prachtige beeld dat de hoezen van In the Wee Small Hours of Point of No Return schilderen: een eenzame gestalte, weggedoken in een regenjas, die onder mistig lantaarnlicht een Chesterfield opsteekt, vindt zijn pendant in de ontstaansgeschiedenis van het nummer I’m a Fool to Want You.
Sinatra, zo luidt het verhaal, arriveerde gejaagd en somber in de studio, gebukt onder de last van zijn chaotische verhouding met Ava Gardner, en was tegen zijn gewoonte maar in staat tot één enkele opname van die torchsong aller torchsongs. En die was precies goed. Daarna schoot hij zijn regenjas aan en verdween in het troostende nachtleven.
Het waren vooral dit soort film noir atmosferen die me definitief wonnen voor de Sinatra van de vijftiger jaren.

’s Avonds laat teruggekeerd van een operetterepetitie waar ik een glimlach had moeten ophouden en de wereldwijze zanger had moeten spelen, schonk ik me een Martini in en parfumeerde de nachtelijke stilte met de weelderige melancholie van What Is This Thing Called Love. Sinatra’s stem, die als zo vaak het volmaakte midden bewandelt tussen een precieuze uitspraak en een smetteloos legato, heeft hier nog veel van de zoetgevooisdheid uit de jaren ’40, maar koppelt dat fluweel heel gelukkig aan een donkerder kleur en een mannelijk zelfbewustzijn. Nelson Riddle’s arrangementen, herfstige houtblazers op een donzen bed van strijkers, een verre ritmesectie en een spaarzaam tinkelend pianoloopje, brengen deze en soortgelijke songs op een Olympische hoogte, niet alleen voor die tijd, en niet alleen voor de amusementsmuziek, is mijn overtuiging.

De plaatopnamen die Sinatra voor Capitol maakte vallen grofweg in twee categorieën uiteen: elpees met de boven beschreven Amerikaanse nachtstukken, en platen met titels als Swing Easy en Songs for Swinging Lovers. Hierop is de entertainer aan het woord, de swinger die een suggestie van straatjongensbranie weet op te roepen, die door kleine tekstafwijkingen en subtiele grilligheden in uitspraak en prosodie de sfeer van eigengereidheid en zelfvertrouwen schept die zo belangrijk is in het Amerikaanse zelfbeeld. Mr Succes, noemt Sinatra zichzelf niet toevallig op een van de singles uit deze periode. Schetterend koper en een opzwepend ritme zijn de andere vaste ingrediënten van deze stijl. Mij heeft deze bravoure nooit zo geraakt als de geacheveerde blues van een album als Only the Lonely. Hoewel amusant en swingend vervelen de vaak wat clichématige arrangementen tamelijk gauw, en een zekere meligheid is ze soms niet te ontzeggen.

Het is in zijn laatste periode, pakweg na ’65, dat Sinatra dit genre pas tot volle rijpheid heeft gebracht. Het scherpe randje dat zijn stem in de vijftiger jaren begon te ontwikkelen is dan tot een regelrechte rasp geworden, waarmee hij zijn onderkoelde swing een keiharde onverschilligheid kon geven en beurtelings achteloosheid en omfloerst pathos kon uitdrukken.
Deze periode, de derde op de schaal die ik Sinatra voor het gemak van een hanteerbare chronologie toemeet, is overigens lang niet zo uniform van stijl als de eerste twee. De jazz had haar bepalende rol in de amusementsmuziek uitgespeeld en de wereld van de pop begon vele, vele gezichten te ontwikkelen. Daarvan heeft Sinatra zich er in de loop van de tijd verschillende aangepast. Sommige stonden hem heel goed, zoals zijn bemoeienissen met Carlo Jobim en de bossa nova, die hem deden verzuchten: ‘I’ve never sung so soft since I had the laryngitis…’ Met 25 jaar ervaring in het zingen van nostalgische balladen en een stem die het charmezangersvibrato inmiddels ten goede en ten kwade had verloren bleek hij in staat om moeiteloos in de koele huid van deze muziek van halftinten te kruipen. Wie een nummer als How Insensitive alleen kent van het kindvrouwtje Astrud Gilberto heeft het nog niet echt gehoord.

Niet alleen de klank van de stem veranderde van mellow naar doorleefd: evenredig met de aftakeling, de falende ademsteun en het haperende legato, kwam de nadruk meer te liggen op het expressief brengen van de tekst, vaak tot een soort praatzingen toe. Vroeger heb ik die manier van zingen ongetwijfeld storend gevonden, en ik heb vaak beweerd, alleen de vroege Sinatra (daarmee bedoelde ik die van de fifties, de middel-Sinatra dus) te kunnen pruimen. Sinatra heeft echter iets bedwelmends en verslavends, voor wie er gevoelig voor is. Geleidelijk aan breidde mijn waardering zich uit, tot die het gehele verschijnsel Sinatra omvatte. In zijn kielzog kwamen ook de andere beoefenaars van het genre mee. Maar hoewel ik toegeef dat Nat ‘King’ Cole zwoel en charmant kan zijn, Armstrong aanstekelijk, Fitzgerald glashelder en vindingrijk, Holiday ontroerend, Tormé smeltend en knap, er is maar één Sinatra.
De anderen zijn, hoe vreemd het ook moge klinken, te veel én te weinig zichzelf. Sinatra is in de eerste plaats een charismatische persoonlijkheid - de essentie van zijn charme blijft daardoor ook overeind bij het slijten van zijn vocale vermogens. Anderzijds is hij de meest integere onder de crooners: hij is consciëntieus in het benaderen van een song, gebruikt die nooit om te laten horen wat hij allemaal kan, maar gaat recht af op de kern van de muziek. Als je het wezen van een Cole Porter compositie wilt horen is Sinatra de aangewezen keus. Bij zijn grote collega’s hoor je meestal een meer jazzy en dus meer willekeurige interpretatie, bij zijn mindere vakbroeders een imitatie van zijn eigen maniërismen.

Natuurlijk zijn er opnamen waarbij de persoonlijkheid het falen van de stem niet langer kan compenseren. Zo had hij zijn laatste plaat met Quincy Jones, L.A. Is My Lady, in een hoop opzichten beter ongemaakt kunnen laten. Een vergelijking bijvoorbeeld tussen de klassieke Arlen compositie Stormy Weather op dat album met een eerdere, die op het album No One Cares uit 1959, valt nogal pijnlijk uit. Ginds belcanto, hier machteloosheid.
Een zeer interessante plaat daarentegen is de voorlaatste: She Shot Me Down. Deze grijpt terug op de gestileerde blues van de vijftiger jaren en heeft een doordringende, verlopen atmosfeer, zowel door de zorgvuldige arrangementen als door de vermoeide, maar sonore (en flatteus be-echode) stem van Sinatra. De hoes toont, net als die van het eerder genoemde No One Cares, een eenzame kroegscène: in een saloon (wie Kienholz’ Bar in het Stedelijk Museum heeft gezien weet wat ik bedoel) zit een inmiddels nogal pafferige ‘Ole Blue Eyes’ droef voor zich uit te staren. In de ene hand een glas whisky, in de andere een sigaret. De plaat lag lange tijd voor 4.95 bij de Free Record Shop. Niemand wou hem hebben. Hoewel dat zeker niet in overeenstemming was met de kwaliteit ervan, vond ik het onmiskenbaar juist en passend.

Ik denk niet dat je van welke echte ster dan ook kunt verwachten dat ze over de zelfkennis en –beheersing beschikken om op het juiste moment een einde aan hun carrière te maken. Maat is voor hen niet de meest aangewezen eigenschap. Sinatra heeft de wereld verrijkt met eenmalige fusies van muziek en persoonlijkheid, en die gift is veel waard. Al was hij meer maffioso dan The Godfather, al bleef hij doorgaan met steeds slechtere platen maken tot zijn stem door strottenhoofdatropie was ineengeschrompeld tot een perverse jongenssopraan – dankzij Edison blijft hij de eeuwig jonge zanger van een klassiek Amerikaans repertoire. Zijn nukken vergeef ik hem daarbij graag.
Behalve één: zijn oude-heren-neiging om er onbeduidende protégés op na te houden. Zoals de ‘brilliant young footdancer’ (Sinatra’s woorden) die bij Reagan’s inauguratiegala onbegrijpelijke pirouetten draaide en de aandacht allerhinderlijkst afleidde van de oude meester.
Die zong ondertussen, met brokkelige stem maar met onverminderde louche grandeur: ‘One for my baby, and one more for the road…’
De Chesterfield brandde daarbij op tussen zijn vingers, want roken deed hij natuurlijk allang niet meer echt.

(Dit stuk verscheen in 1985 in het periodiek Faun. Sinatra zou nog dertien jaar leven. Na het genoemde L.A. Is My Lady verschenen alleen nog Duets I en II: duetten met (vooral) popsterren, apart ingezongen door beide partijen en dus zonder echte chemie.
De auteur verontschuldigt zich voor sommige eigenwijze opinies die hij destijds had.)

dinsdag 8 december 2015

SINATRA 100


Door de VK werd ik, een paar dagen te vroeg, geattendeerd op de honderdste geboortedag van Frank Sinatra. Ik begon het artikel te lezen en was meteen terug in een andere tijd, in een andere wereld. Ik heb intens van Sinatra gehouden, en mijn liefde was blind en totaal: ik wist alles van hem, alles aan hem fascineerde me. Het begon in de platte jaren tachtig, als een soort escapisme, en duurde ruim een decennium; daarna verdween hij geleidelijk weer naar de achtergrond, maar nog steeds zijn het monumentale feiten, gekerfd in marmer: Hoboken, New Jersey, 12 december 1915, Francis Albert Sinatra.

Toen de punk woedde en lelijkheid mode werd zochten we naar iets dat het contemporaine moeras leefbaar kon maken, iets anders dan de etherische muziek van Skrjábin die de huiscomponist van onze ivoren toren was geweest: iets dat wereldser was, want we naderden de dertig en wilden leven, de tijd om ons op te sluiten in een droomkasteel was voorbij. Het werd de jazz van de jaren vijftig, complex, maar lekker louche en tegendraads, en je kon er fijn bij pokeren. We zoomden uit en ook andere muziek uit die periode kwam in zicht. In de uitverkoop bij de V&D kocht ik voor vijf gulden een plaat van Sinatra, In the Wee Small Hours. Het was overweldigend mooi, overrompelend goed. Ik was meteen verkocht en al gauw verslaafd. Binnen een paar jaar had ik een enorme stapel elpees, was ik lid van de Frank Sinatra Society, kon uren dromen boven fotoboeken en biografieën gewijd aan The Voice, probeerde hem na te zingen (wat nooit helemaal lukte) en noemde mezelf een kenner. Een minnaar was juister geweest.
Met die society betrad ik een vreemde wereld. Mijn neef de dierenarts was ook fan. Ik herinner me een avond dat we de vloer vol hadden gelegd met elpeehoezen, en dan om beurten kozen uit dit weelderig rijke aanbod, terwijl we net als de meester Jack Daniels dronken. Met mijn neef ging ik naar de Sinatra-dag, georganiseerd op 12 december in het Okura Hotel. Het was ver voor de tijd dat Sinatra opnieuw cool werd en je hem in grand cafés uit de speakers hoorde croonen. De meeste fans waren mensen van een ander slag, mensen die ik eigenlijk niet wilde kennen. Kroegbazen en poenige zakenmannen, voor de gelegenheid met een vlinderdasje getooid, die Las Vegas speelden. Maar ik ontmoette er ook een violiste met wie ik gestudeerd had, en die nu in een van de grote orkesten speelde – verbaasd lachten we elkaar toe: jij ook? Ja natuurlijk. We wisten allebei waarom. Niet om de vlinderdassen en Las Vegas, maar om de muziek, om die stem, om die man. Er werd filmmateriaal getoond. In de tijd voor YouTube was dat een zeldzame traktatie, we zagen de stem tot leven komen, zijn gebaren, zijn motoriek, onhandiger dan gedacht. Rita Reys en haar man Pim Jacobs speelden zijn repertoire. Ik was sceptisch geweest (Jacobs kende ik als gelikte tv-persoonlijkheid) maar ze waren geweldig. Jacobs deed leuk voor de camera maar hier toonde hij zijn ware gezicht, dat van een gedreven en virtuoze muzikant. Een vreemde broederschap was het, dit samenraapsel van mensen uit alle lagen van de bevolking, verenigd in de bewondering voor het blauwogige fenomeen uit Hoboken, die spijkerharde, boterzachte half-Italiaan met zijn onmiskenbare, eenmalige stem. Onze whiskyglazen vulden we in de wc bij uit een zakflakonnetje, want de barprijzen waren pittig.

Dit alles is lang geleden en de wereld ziet er nu heel anders uit. Ik drink niet meer en luister nog maar zelden. Maar de betrokkenheid blijft: als ik in DWDD Felix Maginn of Ruben Hein Sinatra hoor zingen rijzen mijn haren en verander ik in een brombeer. Het is een oude wrevel die ik van me af moet schudden als ik ze hoor praten over zijn techniek. Dat eeuwige gebazel over zijn timing! Laat ze eerst maar eens écht leren zingen. Want wat die mensen niet lijken te beseffen is dat Sinatra, al zijn roken en drinken en latere schorheid ten spijt, keihard heeft gewerkt, onvermoeibaar heeft gestudeerd, klassieke zangtechniek, jawel, dat hij toonladders zong en zijn adem trainde voor elk concert, dat zijn persoonlijke norm niet Bing Crosby of Billie Holiday maar eerder Caruso was. Met flair alleen red je het niet, jongelui! roept de brombeer voor de tv. Doorleefdheid is niet het resultaat van nachten doorhalen, en eigenlijk ook geen artistieke kwestie. Het verschijnsel Sinatra is gevormd met ijzeren discipline.

Volgende keer ga ik hier dieper op in met een lang stuk dat ik ooit, midden in mijn Sinatrafiele periode, voor het tijdschriftje Faun schreef: ‘De stemmen van Sinatra’.

vrijdag 4 december 2015

De zonnige kijk van Sunny Bergman


De half-Ghanese vriendin van documentairemaakster Sunny Bergman was terug in Ghana gaan wonen omdat het leven er minder voorspelbaar was dan in Nederland en ze dientengevolge gedwongen werd ten volle te leven. Ja, dacht ik, ingezakt voor de tv, daar zit wat in – jij zit maar angstig te wachten of je AOW nog wel komt, initiatiefloos gemaakt door een verzorgingsstaat die bezig is als een slecht gerezen soufflé in elkaar te zakken. Moet jij ook niet naar een ver land, opnieuw beginnen, ten volle leven?
Die zwarte mensen glommen van levenslust, dat zag je zo. Bergman, nog niet zo lang geleden hersteld van een burn-out, was gaan onderzoeken hoe er ginds met psychische problemen werd omgegaan. Wat bleek? Die waren er niet. Het Ga kende geen woord voor depressie. Vermoeid, verdrietig, verder kwam de taal niet.
Ik schoof ongemakkelijk heen en weer in mijn luie stoel. Een schuldbewust stemmetje, bijna vergeten in een hoekje van mijn geest, fluisterde: zie je nou wel? Welvaartsverschijnselen. Ingebeelde ziekte, Westerse decadentie. Een licht gepieker volgde. Al die glimmende mensen leefden in een hecht sociaal verband, deelden hun emoties, namen het leven zoals het kwam, van dag tot dag. Wij westerlingen waren op een dwaalspoor, het Avondland was gedoemd om ten onder te gaan in overmatig subtiel, cerebraal individualisme.
Maar halverwege de documentaire werd er een oom geïntroduceerd. Deze man glom ook, maar met een stillere glans. Hij was kinderloos gebleven en een tijd aan de drank geweest. Soms had hij zich van het leven willen beroven. Hij kon er nu om lachen, want de Heer had hem gered. Hoewel, toch niet helemaal. Hij bleef buien houden waar in het Ga geen woord voor was.
Ik ontspande weer wat, het stemmetje zweeg.
De oom ging naar de toverdokter. Die liet hem zien wat zijn probleem was: hij had, uit faalangst of verlegenheid, de zetel en de positie van dorpsoudste geweigerd en daarmee het ongenoegen van de voorvaderen over zich afgeroepen. Vervolgens werd er uitbundig gedanst en gezongen. Deze rituelen, legde een Ghanese intellectueel uit, waren vergelijkbaar met onze psychotherapie en fysiotherapie, maar dan alles in één, doorverwijzing overbodig. De vriendin van Sunny Bergman was niet blij met deze uitleg. Die legde alles langs de Westerse meetlat, vond ze. Maar ik vond haar wrevel ook een beetje arrogant. Ik stelde me voor hoe een Ghanese filmer een reportage zou maken over een psychotherapeutische sessie en daarna de praktijk van een fysiotherapeut zou bezoeken. En dat er dan iemand met een bril zou uitleggen: eigenlijk is de psycholoog een toverdokter, en in plaats van dansen worden wij gemasseerd om onze spanningen af te schudden. Een conclusie die ik ten volle zou onderschrijven.
Sunny had ons de zonnige kant van een andere samenleving willen laten zien. Maar zolang er drinkende en depressieve ooms bestonden was het in Ghana toch niet zo wezenlijk anders dan bij ons, leek me. Niet anders genoeg in elk geval om mijn luie stoel te verlaten, een visum aan te vragen voor Donker Afrika en mijn twijfelachtige AOW niet langer af te wachten.

dinsdag 1 december 2015

NOVEMBER


We liepen van het Muziekgebouw naar de pont. Ik hield met één hand mijn hoed stevig vast en met mijn andere mijn pijp, waaruit een vonkenregen sproeide. Vuurvliegjes tuimelden even mee met de storm om al snel te doven boven het loodgrijze water van het IJ. We kwamen van een concert met microtonale muziek, de tegenstelling kon niet groter zijn: ginds het spel van het intellect, de illusie dat de wereld vanaf de tekentafel manipuleerbaar is, hier het lied van de elementen, grillig en woest – lopen ging moeizaam, pijproken was onmogelijk, aan kwarttonen zingen viel al helemaal niet te denken.
Aan boord van het pontje keek ik naar de lichtjes die flikkerden aan de overkant. De pont maakte een scherpe draai en ploegde vastberaden door het weerbarstige water. Er waren niet veel passagiers, ook fietsen was geen doen in dit weer. Ik stond aan de reling en keek hoe de oever van Noord dichterbij kwam. Ik dacht aan de afgelopen maand. Het was me wel een november geweest.
Voorjaar en najaar zijn altoos mijn drukste seizoenen, als artiest ben je dat gewoon; maar deze herfst was alles samengepakt in die ene maand. Vroeger kon ik dat wel hebben. Ik liet me drijven op de stroom of werd voortgejaagd door adrenaline. Met alcohol trok ik een streep tussen de verschillende uitdagingen. Vierde feest na een première, kickte af van de roes, begon aan een nieuwe rit. Nu leek het of de verschillende spanningsbogen, die bovendien leidden naar zulke diverse optredens, naar zulke diverse muziek, elkaar overlapten. Ik liep al die ritten tegelijk, finishte bijna gelijktijdig met steeds een ander rugnummer. Lekker afwisselend, zeggen optimisten, maar ik vind het nogal verwarrend. En, nog een verschil met vroeger: als ik toen midden in een theaterproductie zat was dat mijn wereld. Tijdelijk, maar duidelijk omlijnd en veilig. Ik wist hoe laat het was maar wat er in de buitenwereld gebeurde was maar een vaag gerucht. Niet echt van belang. Tegenwoordig leef ik met open ogen. Als de wereld al een illusie is dan geldt dat voor de hele wereld, op een filosofisch niveau – niet alleen voor de wereld van de ‘anderen’. Parijs en Brussel kwamen dan ook hard binnen. Om het gevoel van dreiging en somberheid dat ze opriepen af te schudden ben ik niet jong en egocentrisch genoeg meer.
En waar was mijn colbertje gebleven? Het was nog lang jasjesweer geweest, deze november. Een shawl was genoeg. Een trui. Nu zaten we midden in de maand waarover Jacques Bloem zo mooi schreef. Gutsende regen, grauwe luchten. Mijn koor had de woorden gezongen, nog maar twee weken geleden, aan de vooravond van het weekend dat Brussel zijn adem inhield: ‘Het regent en het is november:/Weer keert het najaar en belaagt/Het hart, dat droef, maar steeds gewender,/Zijn heimelijke pijnen draagt.’
Droef, ja. Zeker. Gelukkig heb ik sinds kort de kattenbroertjes Snuf en Snuitje in huis om me op te vrolijken, die malen niet om terreur en dreiging en vinden het leven één groot feest. Maar ‘gewender’? Het lijkt eerder erger te worden met de jaren, die gevoeligheid voor de duisternis. En van een leeg hart kan ik ook niet spreken. ‘Altijd november, altijd regen, altijd dit lege hart, altijd,’ ik zong het met instemming mee vanaf mijn lessenaar, maar eigenlijk was mijn hart eerder te vol dan te leeg. Betrokkenheid bij wat je doet, bij de mensen en de wereld om je heen, het is bij wijlen een pittige last om te dragen, een storm om tegenop te boksen - maar ik geloof toch niet dat ik anders meer zou willen, gesteld dat ik de keus had.
Het pontje meerde aan. We tornden op tegen de natte wind en liepen naar de auto, die ergens op een verlaten industrieterrein op ons wachtte. Op naar de winter, op naar december! Rust, boeken, romantische komedies, houtkachel, sneeuw, kerstmis – er lagen nog genoeg dromen om te repareren als mijn hart weer wat meer ruimte had.


(Foto: Paulien Kop)