maandag 24 december 2012

FALLEN STAR




Rookzanger is met vakantie, maar zingt u goede feestdagen toe!

(Uit: 'Van Spaendonck & Friends - 10th Anniversary Christmas Album', tekst losjes gebaseerd op Lennaert Nijghs 'Onderweg'. Illustratie Caspar David Friedrich)

vrijdag 21 december 2012

TRAM

In de tram bleef ik vlakbij de ingang staan. Ik had geen kaartje. De ijzige regen had me er naar binnen gedreven, ik was eigenlijk van plan geweest te gaan lopen. Een meisje van een jaar of twintig keek op van haar telefoontje en vroeg: ‘Wilt u zitten?’
Ik was te verbaasd om iets uit te brengen. Ik schudde alleen even mijn hoofd, met een soort nonchalante vanzelfsprekendheid. Een klein glimlachje deed ik er wel bij.
Pas toen de tram weer op gang kwam drong het tot me door wat daar zojuist gebeurd was. Voor de eerste keer in mijn leven had iemand me zijn plaats aangeboden. Dat betekende dat ik nu toch echt oud was. Ik herinnerde me mijn eigen jonge jaren, opstaan deed je alleen voor bejaarden en zwangere vrouwen. En aangezien ik niet tot de laatste categorie behoorde moest ik wel tot de eerste gerekend worden. Ik keek in de spiegelende ruiten van de deur. Toen we de glimmende kerstlichtjes van de Hobbemastraat voorbij waren gereden en een donkere gevelwand passeerden zag ik mijn eigen spiegelbeeld. Een stoer jack, een oorringetje. Maar lijnen langs de mond, slapper wordende wangen, en ja, grauw haar.
Ik keek naar het meisje van twintig. Een aardig, beetje saai gezicht, licht opgemaakt. Een groen tasje van namaakslangenleer, neppareltjes in haar oren, sluik blond haar, achter haar oren weg gekamd. Onverschillige schoenen met iets van een hak, een beetje versleten. Niet een meisje dat in Oud-Zuid geboren was. Maar blijkbaar opgevoed met de onwrikbare normen en waarden van de snel verdwijnende kleine burgerij, waarin elementaire beleefdheid nog vanzelfsprekend is.
Ik zocht opnieuw mijn spiegelbeeld, dat door de regen werd vertekend. Ik had toch zeker niet de trekken van een oude heer? Een jongen op leeftijd was ik. Een grijze jongen.
Ik doorliep in mijn hoofd nog eens de kleine uitwisseling van zo-even. Onbeleefd was ik geweest, ik wel. Ik had haar niet bedankt voor haar aanbod, alleen nee geschud. Niet aardig. Zij kon niet weten dat haar vraag me sprakeloos had gemaakt, ik hoopte maar dat ze mijn glimlach had gezien.
Plotseling drong het tot me door dat het zo helemaal niet gegaan was. Dat ik mentaal het een en ander gecorrigeerd had naar het te verwachten patroon. Ze had niet gezegd: ‘Wilt u zitten?’ Ze had me even aangekeken, toen ik uit de natte kou naar binnen was gestapt, en alleen gezegd, met een knikje: ‘Zitten?’
Bijna familiair, joviaal.
Als leeftijdgenoten onder elkaar.
Bij de halte van het Concertgebouw stapte ik met rechte rug de regen weer in.

(Illustratie: Studio Koning)


Pas verschenen: 'Rookzanger', een bundeling van de 101 beste columns. U kunt het boek bestellen door 17,50 over te maken op ING-banknummer 1912112 van Uitgeverij Flanor, onder vermelding van: nr. 73, Rookzanger.
Vergeet niet uw naam en adres te vermelden.
U krijgt het dan zo spoedig mogelijk toegestuurd.
Voor bestellers vanuit het buitenland zie
: bestellen.

dinsdag 18 december 2012

ROOKZANGER

Hoe kun je reclame maken voor jezelf zonder onsympathiek over te komen?
Zie daar de vraag waar ik al een paar dagen mee rondloop.
Meestal heb ik er niet zo’n moeite mee. Ik geef een concert en bied de informatie erover ter kennisneming aan op de sociale media. Komt er iemand op af, dan is dat mooi meegenomen. Helpt het niet de zaal vol te krijgen, dan kan ik mezelf in elk geval niet verwijten dat ik niks heb gezegd. Want dat heb ik vroeger, in de niet-digitale prehistorie, vaak te horen gekregen als ik uit een mengsel van bescheidenheid en faalangst had gezwegen over het naderende optreden: ‘Waarom heb je me niet gewaarschuwd?’ De komst van Facebook is daarin zeer hulpvaardig geweest: je kunt daarop reclame maken zonder dat je het gevoel hebt mensen lastig te vallen. De dagelijkse muur hangt immers vol met affiches voor evenementen of publicaties. Niks bijzonders, niks om je voor te schamen.

Maar dit keer is het anders. Ik heb namelijk een boek gemaakt. En dat is er voor een deel gekomen juist door die digitale contacten. Want hoeveel van jullie (ik tutoyeer u voor de gelegenheid maar eens) hebben me de afgelopen jaren niet laten weten: ‘Bundelen, die verhalen!’, of: ‘Wanneer komt er een boek?’
Enfin, dat boek is er nu. Ik heb na veel puzzelen en schiften 101 stukjes uitgekozen die ikzelf de moeite van het herlezen op papier waard vind; die heb ik een beetje opgepoetst en waar nodig aangepast. Ik heb een sympathieke kleinschalige uitgeverij gevonden die het risico wel wilde nemen. Het is een fijne bundel geworden, een boek dat ik zelf wel zou willen lezen als ik het al niet geschreven had.

Maar nu moet het boek ook nog verkocht worden. Want anders laat de uitgeverij het bij een eerste bescheiden oplage, en is mijn gedroomde carrière als boekenschrijver in de kiem gesmoord. En dan kom ik als vanzelf weer bij de vraag waarmee ik dit stukje opende. Hoe kan ik mijzelf promoten zonder onsympathiek te zijn? Het antwoord erop probeerde ik op de tast te formuleren terwijl ik aan het tikken was, maar ik heb het nog steeds niet gevonden. Daarom houd ik het maar gewoon bij de onderstaande informatie, en spreek de hoop uit dat jullie mijn boekje willen kopen als kerstcadeau voor jezelf of voor iemand die je dierbaar is. Of voor mij, natuurlijk.

Rookzanger is een uitgave van Uitgeverij Flanor.
Je kunt het boek bestellen door 17,50 over te maken op ING-banknummer 1912112 van Uitgeverij Flanor, onder vermelding van: nr. 73, Rookzanger.
Vergeet niet je naam en adres te vermelden.
Je krijgt het dan zo spoedig mogelijk thuisgestuurd.
Voor bestellers vanuit het buitenland zie: bestellen.

Van de website van Flanor:

In de herfst van 2010 belandde zanger en schrijver Jan-Paul van Spaendonck na een periode van depressie en drankzucht in een kliniek. De noodgedwongen retraite veranderde zijn levensvisie aanzienlijk. Op zijn weblog Rookzanger deed hij wekelijks verslag van zijn pogingen om, met vallen en opstaan, opnieuw voet aan de grond te krijgen in een voor hem nieuwe, want nuchtere wereld. Deze persoonlijke columns zijn nu gebundeld. De bundel Rookzanger bevat in een bestek van 170 pagina's 101 ‘miniatuurtjes’ - zoals de auteur ze pleegt te noemen. Hierin heeft de auteur een vorm gevonden die hij steeds geslepener beoefent. Zijn oude vriend Geerten Meijsing noemt ze in zijn begeleidende tekst ‘concies’ en ‘gebalanceerd geschreven’. Observaties tijdens stadswandelingen, herdenken van collega’s, algemene overwegingen in een licht-melancholische toon: van Maigret tot de Nederlandse televisie, van alcoholisme tot kunst. Op de achtergrond is Carmiggelt zichtbaar. De auteur waarschuwt de lezer in zijn ‘Voorwoord’: ‘Lees er niet te veel achter elkaar, want zo zijn ze niet bedoeld. Eén, twee, hoogstens drie per keer: dan blijven ze lekker.' Prijs: € 17,50.

(Illustratie: omslagontwerp van Rosanne van Spaendonck)

vrijdag 14 december 2012

STEDELIJK

Omdat F. nog het een en ander wil zien voor het niet meer kan gingen we samen naar het eindelijk heropende Stedelijk. Voor ons in de kunsttempel te begeven bezochten we het restaurant. Een gerant leidde ons naar onze plaats. Dat gaf hoop. Het broodje vitello tonnato dat we vervolgens bestelden sloeg die hoop meteen morsdood. Op een taai pistoletje lagen een paar plakjes kalfsfricandeau, het slablad eronder moest er massa aan geven. Een veegje naar tonijn smakende mayonaise met een paar te zoute kappertjes erop: negen euro en vijftig cent. Ik weet dat je zo niet mag rekenen, maar ik doe het toch: dat is negentien oude Hollandsche Florijnen! Als dat maar niet representatief is voor het hele museum, kon ik niet nalaten te denken.
We betraden de eerste zaal, met werken van rond de vorige eeuwwisseling. Ik zag een Ensor, een vroegere favoriet van mij, niet een van zijn beste trouwens.
‘Dat lijkt wel een kindertekening!’ flapte F. eruit.
De beschaafde kunstgenieters om ons heen keken even minzaam glimlachend op van hun brochures. Wij bleven enige tijd staan voor Breitners schilderij van de Dam. Een voorbij tijdperk doemde op uit het donkere doek. Veel mooier zou het niet worden, dacht ik stiekem. We genoten glimlachend van een paar oude favorieten. The Beanery van Kienholz, waar de glazen die voor de klokhoofden op de bar stonden nog hetzelfde niveau hadden, geen slokje was ervan genomen, hier had de tijd meer dan ooit stil gestaan. De vrolijke wandschilderingen van Appel. De warme doeken van De Kooning. We verbaasden ons over de sympathieke knulligheid van de Mondriaans, en mijmerden over de discrepantie tussen de huidige impact van die simpele lijntjes en vlakken en hun in geld omgezette historische betekenis.
F. had graag nog eens Who’s Afraid of Red Yellow and Blue III gezien, maar uitgerekend dat bleek in depot, terwijl er nu toch ruimte genoeg is. Als pleister op de wonde waren er andere reusachtige kleurvlakken van Newman’s navolgers, maar dat was niet hetzelfde, daar kleefde de Goldreyer-affaire niet aan.
Naarmate we onze eigen tijd naderden werd het ons steeds vreemder te moede. Zelfs F., die altijd al het hart op de tong heeft en zich zeker nu geen blad voor de mond neemt (‘Ik heb kanker, ik mag kankeren!’) zweeg verbouwereerd.
We zagen een lege zaal waarvan twee muren gedeeltelijk zwart waren geverfd; een monsterlijk groot luchtkussen met spikkeltjes; een opgeblazen kitschfoto van een toekan; een perspex kist die eruit zag of hij van binnen beslagen was; en, voor mij het hoogtepunt, de glazen tuindeuren van een doorzonwoning, waarachter een tuintje van plastic vegetatie was aangelegd. Waarom toch, waartoe? Allemaal dingen die je nooit in je huis zou willen neerzetten, gesteld dat je over de ruimte beschikte om het oppervlak van een gemiddelde gezinswoning te vullen met één enkel kunstwerkje. Dingen van een dergelijk meeslepend formaat dat ze niet eens in een galerie zouden passen. Het was duidelijk dat we hier te maken hadden met een decadent verschijnsel, iets wat ik bij gebrek aan beter metakunst of museumkunst noem. Installaties en monstruosa die de artiest in het museum mag realiseren. Daarmee is een museum geen collectioneur meer van bestaande kunst die zichzelf al bewezen heeft, en waaruit met zorg het beste gekozen wordt, maar verheft het zichzelf tot kunst. En op grond van welke verdiensten mogen de makers van deze zaalvullende nonsens aan de slag? Vermoedelijk omdat ze de juiste mensen kennen, de juiste brillen en pakken dragen, precies de goede babbel hebben en de door jaren lobbyen verkregen sleutelpositie hebben verworven om voor ons te bepalen wat belangrijke kunst is (namelijk de hunne). Naar geld smakende ijdeltuiterij, intellectueel divertissement voor een bevoorrechte bovenlaag, dat is het en meer niet, als u het mij vraagt, en dan graaft dat intellect nog niet eens al te diep. Het gedachtegoed dat veel goed zou moeten maken van wat het beeld ontbeert blijft meestal steken in platitudes over de perceptie van de werkelijkheid. Wat kunst ook moge zijn, iets wezenlijks moet het toch bezitten, zou je denken, iets dat raakt en roert. Het enige dat hier geraakt wordt is de hoofdstedelijke portemonnee, en geroerd wordt slechts de mond. Blabla. Blablabla.
Terwijl we het museum verlieten zei F.: ‘Van mij mogen ze die badkuip er weer afslopen en zichzelf opheffen. Ze geven die paar echt mooie dingen aan het Van Gogh, verzinnen een nieuwe bestemming voor het oude gebouw, schuren de latex van de Gamma eraf, en het geld dat de gemeente jaarlijks overhoudt steken ze in beter kunstonderwijs.’
Thuis was mijn dochter bezig de kerstboom op te tuigen. De rode en gouden ballen en slingers fonkelden in de elektrische lichtjes, het dennengroen glansde alsof het van kunststof was. Het was prachtig. Als ik de juiste mensen zou kennen, de juiste bril zou dragen en precies de goede babbel zou hebben, kon het zò in het Stedelijk.

dinsdag 11 december 2012

NATTE VOETEN

De eerste sneeuwval is me niet goed bekomen. En dat is mijn eigen schuld. Het was weer het oude liedje, ik had me er te veel van voorgesteld. Ik wil daar toch eens een paar gedachten aan wijden, want er is een patroon in te ontdekken dat misschien verhelderend is. Voor mijzelf in de eerste plaats, maar misschien bent u wel net zo onvolwassen als ik.
Ik verheug me niet zo vaak meer op evenementen. Niet uit cynisme, maar noodgedwongen. Als je niet meer drinkt zijn feesten en partijen lang niet meer zo leuk, moet u weten. Het vooruitzicht eens helemaal los te komen van je alledaagse werkelijkheid en misschien in een mooiere terecht te komen maakte ze vroeger onweerstaanbaar. Nu zie ik er eerder tegenop. Ik ben uit mijn doen op een feest, ik ben geen groepsmens. Een socialere alter ego nam altijd de honneurs voor me waar, eentje die zich moed indronk en daar erg van hield, en juist die afsplitsing van mijn persoon heb ik ergens in de bossen van Limburg ten grave gedragen.
Nee, dan het onderschatte ‘gewone doen’. Dagen zonder bijzonderheden, zonder grote vreugde en opwinding maar ook zonder ziekte, zonder speciale treurigheid, zonder twijfel of angst die aan je knagen, soepele dagen van werk en regelmaat waarop de omgang met je medemens vanzelfsprekend is, in het voorbijgaan als het ware: je loopt samen ergens naar toe, bent samen iets aan het doen, en het contact is als een werkoverleg in de wandelgangen: je gaat er niet voor zitten, hoeft het niet te forceren, het ontstaat gewoon, als een bijproduct van je bezigheden.
Aan het eind van zulke gewone dagen vul je de lauwe leegte van je hoofd nog even met andermans woorden en fantasieën voor je het leeslampje uitknipt en tevreden gaat slapen. Maar hoe gewoon zijn ze precies, die dagen? Hoe vaak komen ze eigenlijk voor? Het gaat er net zo mee als met het moeizame begrip ‘geluk’: je merkt pas dat je het gekend hebt als het voorbij is.
Maar ik dwaal af. Ik wilde zeggen dat ik het heb afgeleerd om me te verheugen. Het grootste plezier van alles is de voorpret, en die ken ik nauwelijks meer. Deels uit het groeiende besef dat ik beter af ben met de gewone dagen dan met de bijzondere, deels natuurlijk omdat ik een ouwe zak ben. Kleine dingetjes, ja (de eerste koffie en nicotine, elke dag), maar grote? Waar zou ik me op moeten verheugen? Zo leuk is het heus niet om ouder te worden, dat zult u toch met me eens zijn.

Zo was de situatie tot afgelopen donderdag. Maar toen kwamen de weersvoorspellingen. Er was een sneeuwstorm in de maak. We moesten ons voorbereiden op barre omstandigheden. En daar ging ik weer. Weerloos tegen een woest gevoel van verwachting. Het kind in me drong naar voren en duwde al mijn levenswijsheid en cynisme gretig opzij. In het verschiet lagen dagen van ontregeling, van vrijheid, van anarchie, waarop je plichten gerust mag verzaken en je met toestemming van de weergoden in je cocon mag terugtrekken om je tegen een sprookjesachtig decor aan je oudste dromen over te geven; of waarop je zorgeloos op straat loopt en met voorbijgangers (lotgenoten!) je verwondering deelt over de vreemde wereld waarin we nu weer terecht zijn gekomen: die gedachte was te verleidelijk.
Voor ik ging slapen trok ik al een paar keer het gordijn opzij om te kijken of het al begonnen was, maar nee, het was nog te vroeg. Ergens tijdens mijn slaap zou het wonder zich voltrekken.
De volgende morgen was ik licht teleurgesteld dat de straten al modderig belopen waren en dat de sneeuw natter was dan beloofd. Maar dit was nog maar het begin, het zou de hele dag blijven sneeuwen.
Ik had me voorgesteld in Wildschut te gaan zitten om zonder haast naar het winterse panorama te kijken, terwijl ik de kranten las en hete koffie dronk of misschien zelfs chocolademelk, en daarna een eind te gaan wandelen. Maar al terwijl ik naar mijn stamcafé toe liep merkte ik dat mijn bergschoenen het droge seizoen niet goed waren doorgekomen. Een barst in de zool. Ik zat aan de leestafel en wreef mijn koude tenen langs elkaar om ze droog te krijgen. Ik had geen geduld voor de krant. Al snel ging ik terug naar huis om van schoeisel te wisselen. Mijn goeie schoenen kon ik aan die witte blubber niet toevertrouwen, gympies dan maar. Ik ging voor de tweede keer de straat op. IJswater drong door de poreuze stof langs de naden. Halverwege gaf ik het op en keerde om.
Binnen deed ik opnieuw verse sokken aan. Mismoedig keek ik uit het raam. De vlokken waren al kleiner en schaarser aan het worden.

vrijdag 7 december 2012

LIJM

Ik had graag de eerste sneeuwval bewust meegemaakt, maar ik werd in beslag genomen door een aanval van scheppingsdrift. Op het net had ik een gedicht van een Italiaanse amateurpoëet gevonden dat me plotseling inspireerde tot een lied. Tot diep in de nacht putte ik dorstig uit de bron van mijn inspiratie. Wat daaruit tevoorschijn komt is lang niet altijd bruikbaar. Rare akkoorden en kromme wijsjes vormen de bijvangst van die ene mooie structuur. Het is aan de nuchtere artifex in me om te schiften, te knippen en te plakken en zo nodig mooie glinsterende dingetjes meedogenloos terug te gooien in de donkere poel van waaruit ze opgedoken zijn.
Ergens in mijn ooghoeken zag ik de dwarrelende vlokjes wel, maar ik was te stevig aan mijn pianokruk vastgelijmd om op te staan, eens goed naar buiten te kijken en van dat feestelijke schouwspel te genieten.
De volgende morgen werd ik vroeg wakker van mijn dochter die zich klaarmaakte om naar haar stage te gaan. Ik wisselde een paar woorden en zei haar gedag en besloot nog even terug te gaan naar bed. Toen ik opnieuw wakker werd was dat van een indringend gemiauw voor mijn slaapkamerdeur. Ik wilde wel opstaan om de bakjes met Felix Senior Sensations te gaan vullen maar merkte dat ik aan mijn matras was vastgeplakt zoals eerder aan de pianokruk. Het gemiauw verdween huilend naar de achtergrond en ik zonk terug in een wereld waar ik eigenlijk helemaal niet wilde zijn.
In een gezellige woonkeuken zat de man bij wie ik laatst een huisconcert heb gegeven met zijn vrienden aan tafel. Maar direct om de hoek van de keuken strekte zich een enorme langwerpige eetzaal uit waarin tientallen mensen rumoerig aanzaten. Nadat ik net op tijd en met veel moeite mijn te krappe optreedblouse had dichtgeknoopt zette ik me in postuur tussen beide ruimtes, de woonkeuken en de eetzaal, in, zodat iedereen me zou kunnen horen. Ik stemde mijn gitaar. Even verderop zat een flamencogitarist, zijn vingers ratelden over de snaren. Ik durfde mijn instrument nauwelijks te beroeren, struikelde over mijn intro, en begon onvast aan mijn eerste lied. Niemand luisterde, de flamencogitarist speelde er gewoon doorheen.
Toen ik me eindelijk had weten te ontrukken aan mijn bed en de droom zo goed als ik kon had afgeschud liep ik, op weg naar de douche, toch nog even mijn werkkamer in om te kijken wat ik de vorige nacht allemaal had genoteerd.
Het was al tegen de middag toen ik mijn bestand sloot, me aankleedde en mezelf dwong naar buiten te gaan. Daar stelde ik tot mijn verbazing vast dat het een heldere, blauwe winterdag was, en dat de sneeuw op de daken en op de auto’s was blijven liggen. Ik schraapte een beetje van een voorruit af en wreef het uit over mijn verhitte voorhoofd.

dinsdag 4 december 2012

KANKER


Ik zat slaperig achter de piano en probeerde de preek te volgen. De pastor sprak over de dagen van Koning David, over het mythische rijk van vrede. Plotseling vond ik dat een vreemd woord, vrede. Het wordt in de eerste plaats gebruikt om het tegendeel van oorlog aan te duiden. In die zin leven wij in vrede. Maar alleen heel oude mensen zullen dat nog zo ervaren, de meesten zullen zeggen dat wij in onvrede leven. Hetzelfde globalisme dat onze enige hoop is om nog iets te redden van onze planeet is daar deels schuld aan: we zijn ons sinds de komst van wat vroeger massacommunicatie heette voortdurend bewust van de ellende elders. Internet heeft dat bewustzijn tot de pijngrens opgejaagd.
Mijn gedachten volgden een kronkelig spoor van associaties, het was nog vroeg moet u maar denken. Berggorilla’s, zo zag ik in een programma van David Attenborough, leven in vrede. Ze brengen hun dagen al luierend en vlooiend door, zich slechts zo nu en dan loom verplaatsend om een nieuwe malse boom te vinden. Maar dat is dan ook een bedreigde diersoort. Neefje bonobo, de boschimpansee, ook al niet erg succesvol, kent wel onvrede maar heeft daar iets op gevonden: iedere dreigende sociale spanning wordt onmiddellijk met snelle seks onschuldig gemaakt. De gewone chimpansee lijkt meer op ons, die voert stammenoorlogen en doodt zijn soortgenoten puur om het bevredigen van een ingeboren lust naar macht. Ook de mens heeft die expansiedrift in zijn genen, een voorwaarde voor succes maar tevens de kiem voor zelfdestructie. Ik dacht aan het door de mens bedachte concept ‘economie’. Deze uit de hand gelopen ruilhandel tussen autonome leefgemeenschappen leidde uiteindelijk tot een abstracte geldstroom die zijn eigen wetten is gaan dicteren. Economie moet alsmaar groeien, zeggen de geleerden. Waarom begrijp ik niet, daar ben ik vermoedelijk te dom voor. Ik hoorde een tijdje geleden iemand uit de groene sector zeggen: groei om de groei noem je kanker. En dat kon ik begrijpen.

***

De dag erop bevond ik me op de zevende verdieping van een van de torens van de VU. Ik vergezelde mijn vriend F. We luisterden naar de oncoloog, die de mogelijkheden van een experimenteel behandeltraject uit de doeken deed. Ze deed dat heel rustig, heel persoonlijk, en heel reëel. De wildgroei die kanker heet, leerden we, is door het immuunsysteem niet van gewone groei te onderscheiden: de cellen lijken te veel op elkaar. Chemotherapie lijkt op oorlogvoering. Het chemisch bombardement doodt woekercellen maar ook gezonde. Kostbaar DNA gaat verloren in de strijd. In het geval van F. was de kanker sterker dan de napalm. Dat bracht haar op de enige eufemistische frase waarop ik haar kon betrappen: zijn vooruitzichten waren door het falen van de chemo ‘wat somber’. Zelf had ik meer aan rampzalig, zwaar kloten of kut gedacht, maar misschien pasten die woorden niet in het vocabularium van een christelijk ziekenhuis. Over de experimentele therapie, die iets met eiwitten te maken had en voorzichtig veelbelovend leek op de lange duur, was ze duidelijker. F. moest zich daar niet te veel van voorstellen, en het was helemaal aan hem of hij de belasting die de intensieve deelname aan het onderzoek met zich meebracht en de lichamelijke ongemakken die het veroorzaakte vond opwegen tegen de mogelijke voordelen. Slechts vijf, hooguit tien procent van de proefkonijnen zou er misschien baat bij hebben, en dan liet ze nog in het midden of het in dat geval om genezing ging of om het vertragen dan wel stationair maken van de ziekte.
Ik zag F. opleven. Hij zei dat hij de angst voor de medische stand die hem altijd had gekweld helemaal kwijt was sinds de fatale diagnose begin dit jaar. Een dagje ziekenhuis, grapte hij, was een uitje. Autoritje, van alles te doen, kopje koffie na. En die bijwerkingen, ach, een beetje koorts en grieperigheid, als het erger niet was, daar viel wel mee te leven.
In het restaurant waar we na afloop nog wat dronken zei hij dat hij opgelucht was en weer een straaltje hoop had. Ik begreep dat heel goed, maar was tegelijkertijd verwonderd over de variabele maatstaven waarmee wij mensen ons levensgeluk meten. Hooguit tien procent! Wat mij als gezond persoon een inktzwarte prognose leek was voor hem, de zieke, een hoopvol scenario. De menselijke geest is lenig en taai, als het erop aan komt.