vrijdag 28 februari 2014

NACHT EN ONTIJ



Wij, Torralba & Gauricus, Tlazolteolf, Paramon Liba & Avernos, Palo Hash Gondolin, Albertus Kossius, Antonius Vossius en Baldewinus Grotius!


Vandaag is het vijfenveertig jaar geleden dat Nacht en ontij verscheen, las ik op Facebook. Er was een link naar Heksensabbath bij, het pièce du résistence van die cultplaat van Boudewijn de Groot. Ik besloot die later op de dag aan te klikken, als ik er de rust voor had.
De dag verstreek en het kwam er niet van. Weliswaar regende het, maar de regen was te koud en te miezerig om me in de prettige melancholische stemming te brengen die bij de legendarische plaat hoorde. Een plaat die als een bom was ingeslagen in mijn dertienjarige gemoed – dat was precies waar we op zaten te wachten en wat we nooit hadden kunnen voorzien! Een mystiek luisterspel, een mengsel van rock, poëzie en psychedelische effecten, gedragen door zwaar romantische, quadrofonisch rondwentelende strijkers. Mijn gelijkgestemde vrienden en ik luisterden er keer op keer naar, meestal met een kaarsje aan, soms in het pikkedonker. Goths avant la lettre. Nacht en ontij werd een begrip, een cultus die wel wat aan een alternatieve kerkdienst deed denken, een zwarte mis.
Boudewijn keerde, toen de rook om zijn hoofd was verdwenen, weer terug naar zijn samenwerking met Lennaert Nijgh en zijn liedjes. Hij verloochende zijn experimentele uitstapje maar wij vergaten dat niet. We groeiden op en de plaat bleef op de achtergrond aanwezig. Toen mijn kinderen groot genoeg waren wijdde ik ze in de mysteriën van mijn puberfantasieën in. We waren op vakantie, boven de kale graanvelden van Picardië woedde een onweer, en de autospeakers, voor en achterin, realiseerden voor het eerst overtuigend de beoogde quadrofonie, de cello’s draaiden duizelingwekkend rond door mijn Nissan. Het immense decor buiten was volmaakt – we reden in een spookachtige illusie. Mijn oudste dochter, die een hang naar de hippietijd heeft, zette hem in de jaren daarna nog wel eens op, maar ik luisterde met een half oor. Net als zovele andere dierbare dingen werd Boudewijns ‘luisterfilm’ iets van het verleden.

Ik had me al half uitgekleed, de dag was niet zo lekker verlopen en ik was blij dat ik naar bed mocht van mezelf. Toen ik mijn pc wilde uitknippen dacht ik weer aan de YouTube-link. Nou vooruit. Ik stak een kaars aan, zette het volume hoog en ging in een stoel zitten. En daar ontrolde het hele spektakel zich weer. De bassen dreunden lekker uit mijn woofer, de elektronische effecten piepten hysterisch uit mijn tweeters. Boudewijn declameerde geëxalteerd maar messcherp: al die joints verdoezelden zijn dictie niet in het minst. Het viel me op dat de cello’s niet zo heel goed waren ingespeeld, dat de scèneovergangen soms schokkerig verliepen; maar het viel me ook op hoe mooi de arrangementen van Bert Paige waren, hoe inventief de percussie van Martin van Duynhoven en consorten en hoe effectief de elektronica van Dick Raaijmakers. De tekst van de Groot en zijn oude filmacademiemakker Lucien Duzee mocht een bombastisch geheel zijn vol vrolijke nonsens, suggestief was die nog steeds. ‘De wind verstuift het zand/ en bedekt de sporen/ van Satans voze volgelingen/ die wachten op de avond.’ De regen ruiste zacht, in de verte klonk, verdronken in echo, gregoriaans gezang, een eenzame piano tingelde. Dan zette de gitaar weer in, e mineur, en de cello had het laatste woord, droef napeinzend. De laatste maten lieten me niet onberoerd achter.

En nu ga ik u iets vreemds vertellen. Niet lang na het begin kwam mijn kat Obi mijn kamer binnen, met grote schrikogen. Hij miauwde angstig en staarde naar de bron van het geluid.
En zeg nu niet, dat was de astronomisch hoge frequentie van die piepjes. Nee, er was meer aan de hand dan zoveelduizend hertz. Wij vierden onze eigen zwarte mis, de kat en ik. Vijfenveertig jaar nadat de rituelen waren vastgelegd.


[Op de foto: de presentatie van 'Nacht en Ontij' op 27 februari 1969, in een Aerdenhoutse villa. Vierde van rechts, naast Elly ‘Prikkebeen’ Nieman, is de voor dit project gepasseerde Lennaert Nijgh; hij zal er het zijne van gedacht hebben.]

dinsdag 25 februari 2014

BIKS


Er was een schaap ontsnapt. Het gras was groener in het weitje aan de andere kant van het gammele hek. We liepen gewapend met een emmer krachtvoer langs de provinciale weg om het beest terug te zetten waar het hoorde. De wind was nog koud maar de lucht had kleur. Hier en daar opende het speenkruid zijn botergele sterren. De wilgenkatjes waren bijna klaar om te gaan stuiven.
Het schaap stond gulzig het illegale gras uit te rukken. Mijn vriendin rammelde met de emmer en het keek op, zijn wilde ogen flitsten even toen ze de zon vingen; het aarzelde, maar begon toch in de richting van het geluid te lopen - het schaap dat Biks kan weerstaan moet nog geboren worden.
Ik dacht aan het gedicht van Li Tai Po dat ik aan het vertalen was, De drinker in het voorjaar. ‘Is er eigenlijk verschil tussen lente en voorjaar?’, vroeg ik me hardop af. ‘Het is nu al voorjaar, zou ik zeggen, maar lente is het nog niet.’
Mijn vriendin sloot het hek achter het schaap en draaide het vast met een eindje staaldraad. ‘Voorjaar is gewoon de tijd van het jaar,’ vond ze, ‘maar bij lente denk je toch aan lekker weer. Lente is meer dan voorjaar.’

Toen ik weer op drie hoog achter mijn scherm zat was er een mail van mijn schrijvende Siciliaanse vriend. Hij had mijn blog over internetverslaving gelezen en las me de les. Hij is te beschaafd om zoiets te zeggen, maar ik proefde tussen de regels door dat hij me maar een publiciteitsgeile ijdeltuit vond. Schrijven deed je voor een mooie zin. Als het boek geslaagd was en mooi uitgegeven, was de schrijver blij. Wat de mensen ervan vonden was een heel andere kwestie. Judicium en consilium, ik moest er zijn lezing De schrijver en zijn publiek nog maar eens op nalezen.
Ik stelde mezelf een gewetensvraag. Zou ik schrijven als er niemand was om het te lezen? Zou ik zingen, componeren?
Om met het laatste te beginnen: ja. Ik had stukken geschreven die nog nooit geklonken hadden, en het maken ervan had me een intens genoegen gegeven. Zingen zonder publiek, dat deed ik ook wel eens. Alleen de geest van Schubert hield me dan gezelschap, als ik geroerd achter de vleugel Die Winterreise zong, gewoon, omdat ik daar behoefte aan had.
Maar deze blogbijdragen, die zou ik toch niet schrijven, als ik wist dat ik het alleen voor het spiegelbeeld in mijn computerscherm deed. Want een belangrijke drijfveer om woorden of noten op een kunstig rijtje te zetten is de behoefte aan menselijke interactie. Ik wil de luisteraars en lezers raken met mijn teksten en muziek, en ja, complimentjes, suggesties en reacties na afloop wil ik ook wel. En ook kritiek geeft me het gevoel dat ik besta, al is zo’n negatieve zelfbevestiging natuurlijk lastiger om mee om te gaan. Sommige dingen doe je ook zonder publiek, uit innerlijke noodzaak zullen we maar zeggen, maar het bijhouden van een blog hoort daar niet bij. Als de statistieken van Rookzanger zouden aangeven dat niemand mijn pagina’s meer aanklikte zou ik er acuut mee stoppen. Misschien zou ik weer een dagboek beginnen, of wat vaker iets noteren in mijn opschrijfboekjes.
Ik sloot mijn mail en opende het bestand met vertalingen van De Chinese fluit. Ik scrolde door naar De drinker in het voorjaar. Ik las de laatste twee verzen: ‘Want wat gaat mij het voorjaar aan!/ Laat mij toch dronken zijn!’ Ik veranderde ‘voorjaar’ in ‘lente’ en was intens tevreden.


(Illustratie: Marten Toonder, 'Het boze oog', 1961)

vrijdag 21 februari 2014

CHINEZEN


Je kunt aan de gekste dingen verslaafd raken, als je er aanleg voor hebt. Als het maar een lekker gevoel geeft. Mateloos, dwangmatig en angstig, zo zou ik de verslavingsgevoelige mens willen typeren. Zijn bange geest zoekt een houvast in iets wat afleiding geeft en kan zich daar vervolgens niet van losrukken. Zo ben ik me deze week te buiten gegaan aan Chinese poëzie.
Ik was grieperig en de zinloosheid van het bestaan drukte aan het eind van een lauwe winter meer dan anders op me. Ik maakte me zorgen, over werk en geld, over de toekomst.
En kijk, daar kwam Hans Bethge’s bundel Die Chinesische Flöte op mijn pad. Jaren weggeweest. Ik begroette een oude vriend. De teksten die als basis hadden gediend voor Mahlers liederencyclus Das Lied von der Erde en die ik in mijn jonge jaren zo vaak had meegebruld. Ooit had ik een paar van de gedichten vertaald en die vertalingen had ik een kalender Oosterse Wijsheden binnengesmokkeld – de kopers daarvan zullen raar opgekeken hebben toen ze tussen de bezonnen spreuken de nogal nihilistische drinkliederen van Li Tai Po aantroffen.
Ik poetste die vertalingen van vertalingen van vertalingen (Bethge gebruikte Franse en Engelse voorbeelden) een beetje op en kreeg de smaak te pakken. Al gauw zat ik midden in de lotusbloemen, dronk wijn (gouden wijn) uit bokalen, speelde op een jaden fluit en hield mijn blik peinzend op de maan gericht; dat die precies die dag vol was hielp natuurlijk wel een handje mee.
Vertalen is tijdrovend en, ja, verslavend. Telkens opnieuw komen de zinnen voorbij, als op een lopende band, waarvan je nu en dan iets afhaalt en waarop je iets anders teruglegt. De tijd verstrijkt gemeen snel: nog even naar een versje kijken betekende dat ik soms een paar uur lang bewegingloos voor me uit zat te staren met als resultaat één enkele regel, die ik vervolgens in bed weer overhoop haalde – want slapen lukte niet, met nog een puzzel op te lossen.
Ik heb er nu een stuk of tien op papier staan. Work in progress. Om u een indruk te geven van de sferen waarin ik de afgelopen week heb vertoefd hierbij een voorpublicatie:

De dichter op de nevelberg

De dichter wandelt langzaam het gebergte op;
De rotsen in de verte, waar de nevel bruist,
Lijken hem schapen die in slaap gevallen zijn.

Nu staat hij op de top, en met een diepe zucht
Zet hij zich op een rots. Hij is vermoeid omdat
Hij voor de klim veel bekers gouden wijn genoot.

De wolkenflarden gaan onrustig door de lucht,
Hij ziet bedroefd hoe ze zich dreigend samenpakken,
En weldra is de blauwe hemel dicht en grijs.

Een lied welt uit zijn keel op met omfloerste klank,
Omdat het najaar nadert en de koude mist,
En hem het voorjaar onbereikbaar ver toeschijnt.

Daar komen wandelaars, om het natuurgenot.
Ze zien hem en omringen hem en lachen luid:
“Kijk, daar heb je een dichter! Die is niet goed wijs!”

Naar Su Tong Po


(Illustratie: pentekening van Karel Thole in 'Wonderlijke nachten' van Godfried Bomans)

dinsdag 18 februari 2014

AANGELIJND

Op de woorden die u nu gaat lezen heb ik me verheugd. Vannacht ben ik gaan slapen in het fijne vooruitzicht op een kop koffie, tabaksrook en een blank scherm. Zo gaat het altijd op de vooravond van de morgens die ik voor bloggen heb bestemd. En nu heb ik een uur of twee stille concentratie voor de boeg, waarin niets me kan deren en verleden en toekomst even niet bestaan. Dan een druk op de verzendknop, en laat het applaus, de snoepjes en de knuffels maar komen! Twee maal in de week ben ik jarig – wat een dankbaar vrijwilligerswerk is dit toch.

Zondag op het nieuws was er een item over de sterk toenemende gameverslaving. Ik keek met meer dan gewone belangstelling, want ik voelde me aangesproken. Steeds vaker merk ik dat ik me niet kan losrukken van het scherm. Dat mijn verjaardagen niet meer zo leuk zijn. Ik zal u beschrijven hoe het me soms vergaat als ik mijn stukje de wereld in heb gestuurd.
Ik zit aan het scherm vastgekleefd als aan een toverspiegel. Ik tuur en tuur tot het ding gaat zeggen: ‘Je bent de mooiste van het land.’ Maar dat gebeurt niet. De duimpjes en het aardige commentaar, dat ken ik nu wel. Ik wacht op iets groters. Ik ben verwend en niet gauw meer tevreden. Ik herlees dwangmatig wat ik geschreven heb, in de hoop er nog iets van de dopamine uit te puren die zo gul stroomde terwijl ik bezig was. Als ook het laatste restje genot verbruikt is en de loftrompetten verstomd zijn, moet ik me met geweld losrukken en me dwingen iets anders te gaan doen.
Maar dat is niet zo makkelijk! Er is van al dat ingespannen turen iets achtergebleven in mijn hoofd, een soort druk achter de ogen. Iets dat me belemmert helder te denken en mijn concentratie verstoort. Een soort droesem van de schrijfpret, een bezinksel dat mijn gedachten vervuilt. Het gaat hand in hand met een gevoel van dreiging, alsof ik ergens over zou moeten piekeren, alleen is me even ontschoten waarover. Ik herken het als de kater van te lang opgerekte euforie, deze donkere walm in mijn hoofd. Als ik niet oppas besmeurt die straks ook mijn eigenwaarde en ga ik walgen van dezelfde jongen die ik net nog zo leuk vond.
Kortom, u ziet het al: de symptomen van een verslaving. In de kliniek zou ik er goede sier mee kunnen maken.

Ik herinner me Louis Wu, de held uit Larry Nivens Ringworld-epos, die under the wire was: een sonde in zijn genotscentrum is ingeplugd in het stroomnet, een even abstracte als dodelijke verslaving. Die gamers en ik zijn niet ingeplugd maar wel aangelijnd, online vastgelijmd aan onze belonende spelletjes.
Want beloning, daarin schuilt de crux, beloning en aandacht. Ik noteerde laatst ergens: ‘Alles wat ik schrijf, wat ik zing en componeer, doe ik voor liefde en waardering. Als er iemand zou zijn, iemand die ik volledig vertrouw, zoals vroeger mijn moeder, die me regelmatig zou aaien, en ik dat zonder wrevel en mokken zou toelaten, dan zou ik al die kunstuitingen niet nodig hebben. Die iemand moet ik volgens de therapeuten zelf worden.’
Aaien doet de computer niet. Het optreden in de virtuele ruimte belooft veel maar bevredigt nooit echt omdat het niet fysiek is. En iets dat veel belooft maar zijn beloften uiteindelijk niet helemaal nakomt, dat kan verslavend zijn. Keer op keer pluggen we in voor een dosis dopamine, en nooit is het genoeg.
Ik herinner me ook de krant. Eeuwen geleden schreef ik muziekrecensies voor een middelgroot dagblad. ’s Ochtends bracht ik mijn kopij met de bus naar de redactie. Tegen vijven was er een gevoel van gespannen verwachting. Dan gleed de krant in de bus. Ik sloeg de kunstpagina op en las gretig mijn stukje. Gelukkig als het er goed in stond, geërgerd als er een zetfout in was geslopen. De tweede keer lezen was de lol eraf. Ik knipte het uit en legde het weg. De volgende dag werd ik er soms op straat over aangesproken maar eigenlijk ging me dat al niet meer aan. Oud nieuws. Een enkele keer was er een ingezonden brief, meestal met de strekking: ‘Wat denkt die jonge blaag wel?’ En gelijk hadden ze, maar dat terzijde. Dit alles was in het begin spannend maar werd later gewoon. Routine, een lauw plezier.
Hoe anders gaat dat met dit bloggen! De directheid ervan, de onmiddellijke reacties die je kamer binnenkomen via dat scherm ontnemen je de mogelijkheid even afstand te nemen van wat je geschreven hebt, even te landen op moeder aarde. Je blijft aangelijnd, want stel dat je een vleiend commentaar zou missen!

Als u dit leest ben ik er even niet. U mag gerust uw duim opsteken, graag zelfs, maar ik zit in het café en lees de stukjes van mijn professionele collega’s, die, zo stel ik me naïef voor, in zalige onverschilligheid verkeren over mijn respons en geduldig wachten tot de krant op de mat ploft.

vrijdag 14 februari 2014

STONEHENGE


Ergens in huis kletterde iets op de grond. ‘Hé, wat is dit?’ hoorde ik mijn dochter roepen. Ik liep naar haar toe. Ze stond met een houten fotolijstje in haar hand. Een plaatje van blokken steen op een winderig plein. ‘Dat,’ zei ik, ‘zijn nou die beelden uit Geuzenveld/Slotermeer waarover het liedje gaat.’ Ik zong: ‘We namen ze mee naar het plein verderop/ Daar stonden blokken beton/ Die volgens de gemeente kunst moesten zijn/ En waar je op klimmen kon…’
‘Kroketten van een kwartje, ze smaakten naar kaneel!’ viel mijn dochter bij, want ze kent haar klassieken.

Ik besefte opeens dat ik buiten mijn eigen sprookje niets van het nu verdwenen kunstwerk op het Confuciusplein wist, en ik ging achter de computer zitten om mijn kennislacune te vullen.
Een kwartier later stond ik als een ander mens op. Onbewust had ik altijd gedacht dat alles wat bij het Nieuw-West van mijn jeugd hoorde net zo nevelig was als mijn eigen oorsprong. Concreet: dat die beelden er door een lokale en nu al lang vergeten steenhouwer waren neergezet en geruisloos waren verdwenen toen het hun tijd was. Maar ze bleken een naam, een status en een maker te hebben, en bovendien nog te bestaan. Ik kwam tot de licht onbehaaglijke ontdekking dat de wereld al in volle gang was toen ik er in kwam wonen, en dat de dingen niet samen met mij waren ontstaan, om synchroon met mijn herinnering langzaam uit te doven tot een mythe.
De beeldhouwer bleek Ben Guntenaar te heten en leefde van 1922 tot 2009. Hij was docent aan de Rietveldacademie en maker van heel wat kunst in de openbare ruimte, onder meer dat foeilelijke steenblok in de Churchilllaan dat in de plaats is gekomen van de sierlijke zonnewijzer die ik me uit mijn kinderjaren herinner. En wat wij vroeger ‘De monumenten’ noemden heette van zichzelf ‘Plastische tekens in steen’. Het werd pas in 1969 geïnstalleerd: ik heb dus dertien jaar zónder geleefd. In 2007 werd het bij de renovatie van de buurt verplaatst naar het Westelijk Havengebied om ruimte te maken voor een voetbalkooi.

Gisteren was ik met mijn zoon bij Jan van der Meij in Haarlem, om naar de opnames te luisteren van ons concert Nieuw-West Zingt! in november in de Meervaart; ook Kroketten van een kwartje kwam voorbij, en Rieteiland, over het legendarische stukje woeste natuur in de nieuwbouwwijk dat je bereikte ‘via Stonehenge op het Confuciusplein en het magisch pentagram.’
Op de terugweg naar Amsterdam vroeg ik mijn zoon om de afslag Westpoort te nemen en zijn navigator in te stellen op de Australiëhavenweg. En verdomd, daar stonden ze! Eenzaam op een heuveltje dat ooit het talud was van een nu gesloopt viaduct. We parkeerden in de berm en stapten uit. Ik liep om de stenen heen en bekeek ze met nieuwe ogen. Niks beton, dat had maar zo geleken in die grauwe omgeving van stoeptegels en goedkope flats – travertijn was het, uit Tivoli, kalksteen met een mooie structuur waarin de verteerde takjes en bladeren die het hielpen vormen nog bijna zichtbaar zijn. Martijn klom op een van de plastische tekens, precies zoals wij vroeger hadden gedaan. Ik zag hem daar zitten onder een donkere regenhemel en vond dat alles was zoals het hoorde.
Op internet had ik gelezen dat de beeldengroep ‘in de volksmond’ Stonehenge wordt genoemd. Niet in mijn tijd in elk geval; ik weet zeker dat ik die omschrijving zelf heb bedacht omdat ik nog weet hoe ik twijfelde: was het niet wat te literair, te pretentieus voor een popliedje, ‘Stonehenge op het Confuciusplein’? Er waren twee mogelijkheden: ofwel mijn liedtekst had zijn eigen waarheid geschapen - iemand had het plaatje gehoord en gedacht, die jongen zal het wel weten – ofwel ze werden nu wel degelijk zo genoemd, en ik had voorspellende gaven gehad toen ik die woorden schreef. Beide ideeën vond ik mooi, met een lichte voorkeur voor het eerste, natuurlijk.
Maar mooi vond ik vooral de beelden van Guntenaar. Ik had me voorgesteld dat ze hun jaren in ballingschap sleten, afgedankt, op een achterafplaats, maar de werkelijkheid was anders. Hier in de wildernis en in de stilte, met alleen het suizen van de snelweg verderop en met hun voeten stevig in het gras, waren ze op hun plek en kwamen ze tot hun recht. Zwerfkeien die thuisgekomen waren.


dinsdag 11 februari 2014

ENGELEN


Door de stille zondagmorgen reed ik er naartoe. De afslag was nieuw, maar in het dorp zelf kende ik op de tast de weg nog. Voor ik het wist passeerde ik het huis van mijn opa. Ik parkeerde mijn auto langs de Dieze, bij het oude veerpontje, ademde diep de regenachtige lucht in en ging de kerk binnen.

Toen het bestuur van mijn koor aarzelend het verzoek naar voren bracht om een gastoptreden te doen in Engelen zullen ze verrast zijn geweest door mijn reactie. Er ging een lichtje in mijn hoofd aan dat vrolijk begon te knipperen. Wat voor deze Amsterdammers een obscuur vlekje op de kaart was bij Den Bosch met een naam die wat lacherig commentaar opriep was voor mij een begrip. Het dorp waar mijn opa in ons stamslot troonde, waar mijn vader de bewaarschool had bezocht, waar ikzelf zo vaak had gelogeerd. Ik had er uren dromend doorgebracht tussen de veldbloemen aan de oever van de rivier, klaprozen en leeuwenbekjes, of bij het liefdevol in elkaar geknutselde berglandschap op zolder waarin de Märklintreinen broederlijk naast hun concurrenten van Trix Expres reden – als mijn opa de locs tenminste aan de praat kreeg, want het ging hem meer om het panorama met zijn knusse vakwerkhuisjes dan om de dienstregeling.
Ik belde mijn vader, die de datum in zijn agenda schreef en zich al begon te verheugen op een kleine pelgrimstocht naar zijn verleden.

In de bakstenen kerk uit de jaren dertig was ik op vertrouwd terrein: zestien jaar geleden had ik er bij de begrafenis van mijn oma gezongen, met mijn vader achter het orgel. Nu zat ikzelf achter het klavier van een Roland 500. Die klonk goed, maar wiebelde enthousiast mee als ik te hard speelde, waardoor het pianolampje, dat een lamme schroef had, over mijn bladmuziek dreigde te zakken – een van de sopranen moest het zo vaak terugbuigen dat ze het uiteindelijk maar besloot vast te houden. Zingen kun je tenslotte ook met één hand.
Dirigeren deed ik ook met één hand, als een hoofdknikje niet genoeg was. Soms zag ik het mezelf doen, als door andermans ogen – die van de achtentachtigjarige maestro achter me in de kerk - en stelde tevreden vast dat een bepaald gebaar goed getimed was, sierlijk en toch beslist. ‘Is het zo goed, pap?’ dacht ik woordloos. Ik vraag me wel eens af of ik ooit nog volwassen word.
Na afloop gingen we, mijn vader, zijn vrouw en ik, naar een café bij de sluis van Bokhoven, een nog kleiner dorpje even verderop. Achter de bar werd dialect gesproken, de Bokhovense variant van het ‘Engels’ zoals mijn vader zegt. Iemand corrigeerde hem, volgens haar moesten we ‘Engelens’ zeggen, maar ik denk dat mijn vader gelijk heeft, want hij is ouder. Soms werd er geroepen, de drank vloeide al lekker. In mijn stadse cynisme schatte ik het gezelschap in als de plaatselijke alcoholisten, maar mijn vader zag dat waarschijnlijk anders. In zijn ogen moet het een laatste restje zijn geweest van het vooroorlogse leven in een klein Brabants dorp zoals hij dat nog gekend heeft.
‘Soms denk ik erover hier weer te gaan wonen. Maar ach, het is voornamelijk import tegenwoordig, ik ken er niemand meer,’ zei mijn vader terwijl hij van zijn jonge borrel nipte die tegelijk met een wattenbolletje met kaas voor hem was neergezet.
‘Het is niet zozeer de plaats als wel de tijd die je hier terug wilt vinden, de tijd van je jeugd,’ opperde ik. Ik had spijt van mijn cappuccino, die niet veel voorstelde, liever had ik ook een borrel gehad.
‘Natuurlijk, maar de plaats zelf trekt ook. De grond is me hier zo vertrouwd. En het uitzicht, zo mooi weids.’
Hij wees naar buiten. Daar stroomde de rivier, loodgrijs in dit seizoen. Er waren wolken en het woei, maar het regende niet. Helaas, vond mijn vader. Altijd dezelfde kant op stroomde de rivier, onvermoeibaar, al eeuwen lang, zonder toch ooit van zijn plaats te komen. Zoveel tenminste was onveranderd gebleven.


(Foto: de bewaarschool van Engelen, circa 1930. Het zwartharige jongetje midden achter met zijn armen over elkaar is mijn vijf jaar oude vader.)

vrijdag 7 februari 2014

KENAU


Bij mijn mail was een uitnodiging voor de lancering, aanstaande zondag, van Sterck Wijf, een ‘uniek Haarlems vrouwenbier’. Ik werd aangespoord om ‘met dit straffe gerstenat een heilsdronk te brengen op alle sterke vrouwen, alle vrouwen met lef, alle Kenaus van Haarlem en de rest van de wereld.’ Nu houd ik wel van sterke vrouwen en ook met sterk bier heb ik een amoureus verleden, maar ik vroeg me toch af wat ik daar moest. Ik klikte op delete.
Maar de dagen erna werden mijn gedachten steeds teruggevoerd naar Kenau Simonsdochter Hasselaar, de Haarlemse heldin aan wie dit jaar onder meer een opera, een film en een tentoonstelling zijn gewijd, en die nu dus ook een bier op haar conto mag schrijven. Ik dacht aan mijn oma.


In 1973 kreeg mijn oma een veel vreemdere uitnodiging in de bus, die haar wel even moet hebben beziggehouden. Te Haarlem werd herdacht dat 400 jaar geleden het Spaanse beleg van de stad in een drama eindigde. Om dat niet te vergeten werd een beeldengroep onthuld bij de Amsterdamse Poort. Beeldhouwer Theo Mulder had zijn impressie van ‘Kenau en de vrouwen van Haarlem’ in brons gegoten. Voor alle duidelijkheid: het gaat hier dus niet om het beeld op het Stationsplein dat onlangs in het nieuws kwam doordat er tranen over de wangen van het mythische manwijf biggelden. Om de onthulling kracht bij te zetten had een genealoog de stamboom van Kenau nagetrokken, maar dan, in de geest van de oermoeder, in vrouwelijke lijn. Mijn oma bleek een van de laatst levende dochters van dochters van dochters ván te zijn. Dat ze Hagelaar heette, ogenschijnlijk een verbastering van Hasselaar, was puur toeval.
Er is ergens in de familie nog een foto van. Mijn oma kijkt verwonderd om zich heen. De zon schijnt, zo te zien op de Grote Markt. Mijn vader en zijn jongere broer heffen het glas. Mannenbier. De druppels glinsteren op de militaire snor van mijn oom Fons.
Oom Fons zou het jaar daarop aan kanker sterven maar mijn oma hield het nog twee en een half decennium vol want ze was een oersterke vrouw - het bloed van Kenau stroomde niet voor niets in haar aderen. Geen dag ziek geweest, en tot op het eind helder van geest. De honderd heeft ze net niet gehaald.

Als ik haar voor me zie rijst het beeld in me op van een vrouwenleven zoals dat nu niet meer bestaat. Dat ze sterk was bleek eigenlijk uit niets, want naar buiten toe was haar rol beperkt. Ze was de onwrikbare vrouw achter mijn opa, die zich door zijn carrière liet opjutten tot een hartinfarct hem in een stoel terugduwde. Haar taak was het huishouden te bestieren, de familiebanden soepel te houden en de voorwaarden te scheppen waaronder de heren zorgeloos hun cognacje konden drinken op zondag. Mijn oma rinkelde hevig met dienbladen. Een lichte tremor en een toenemende doofheid waren haar enige kwalen. Zelf dronk ze een enkel citroentje mee en er verscheen dan een blos op haar gezicht, haar zwarte ogen fonkelden nog eens extra. Maar ze waakte over de orde in huis en zij was het die kordaat bepaalde wanneer het genoeg was geweest en het eten een einde moest maken aan het gepimpel en de steeds luidruchtigere fantasieën van de mannen. Na de middagborrel reden die welgemoed naar huis. Vermoedelijk dachten ze dat oma ook zorgde voor de verkeersveiligheid, en dat de politiemannen ook zo’n moeder hadden en hun het hoge promillage wel zouden vergeven.
Haar lange laatste jaren zat ze in haar kamer in het bejaardentehuis te wachten op bezoek. Ze hoorde bijna niets meer en verveelde zich, maar haar interesse in de familie was onverminderd. Van alle achterkleinkinderen wist ze de naam. Als ik haar bezocht met mijn kinderen nam ze steevast afscheid met: ‘Dit zal wel de laatste keer zijn dagge me ziet, Jan-Paul.’ ‘Nou, dat zal wel meevallen, oma,’ antwoordde ik dan.
Niet lang voor haar dood wilde ze nog een keer mee naar Amsterdam om mijn jongste te zien. Ze besteeg stoer de trappen naar drie hoog, at met smaak mijn exotische voer en dronk er een glas wijn bij.

Ik had dit stukje willen eindigen met de opmerking dat ze weliswaar niet de barricades beklom zoals haar legendarische voormoeder, maar dan tenminste toch de steile trappen van een Amsterdams bovenhuis.
Maar in Lennaert Nijghs historische studies Haarlem bestaat niet lees ik dat Kenau toch vooral haar personeel koeioneerde. Dat ze een moeilijke tante was, die altijd gelijk wilde hebben, tot aan de rechter toe. Op de bolwerken en barricaden heeft ze waarschijnlijk nooit gestaan. Wel sjouwde ze er onvermoeibaar zakken met aarde naartoe om de gaten te helpen dichten. De furie die kokende olie op de Spanjolen goot en een leger van driehonderd vrouwen aanvoerde heeft nooit bestaan, die hebben Duitse huursoldaten van haar gemaakt, onder de indruk van deze onverschrokken, foeterende vrouw.
Zo blijkt Kenau de vechtjas meer een sprookje dan een historische figuur. Een vrouw die in een mannenwereld leefde en zich daarin met hand en tand weerde, meer niet. Net als bij mijn oma, haar verre nazaat, speelde haar rol zich voornamelijk achter de schermen af.
Maar wat is historische waarheid? Ik gun de stichting De Brugmakers, die de avond van het Sterck Wijf organiseren, graag hun heldin. Een vrouw die eeuwenlang als een 'mannin' gold en zelfs haar naam aan het type leende, en nu wordt gelauwerd als toonbeeld van vrouwelijke kracht. Proost, dames, op Kenau en mijn oma!


[Naschrift: ook in dit stukje is ongewild enige mythologisering geslopen. Inmiddels (12-06-2014) heb ik ontdekt dat het Centraal Bureau voor Genealogie in 1973 in opdracht van de gemeente Haarlem álle afstammelingen van Kenau heeft opgespoord. Verspringend van mannelijke naar vrouwelijke lijn en terug kwamen ze zo onder anderen bij mijn oma.]


(Illustratie: Ferdinand de Braekeleer (1792-1883) - 'Strijdtoneel met Kenau Simons Hasselaar')

dinsdag 4 februari 2014

Schuldige pleziertjes: Dokter Deen


Vroeger had je ze natuurlijk ook al, die zogenaamde guilty pleasures, maar juist omdat ze waren wat ze zijn, namelijk genoegens waarvoor men zich dient te schamen, was er geen woord voor. Heimelijke genoegens, of schuldige pleziertjes - er zullen wel damesromannetjes zijn geweest die zo heetten, maar het begrip was niet ingeburgerd. Je zei dat je iets stiekem leuk vond, of dat je ergens in het geniep van genoot, wetende dat het fout was en in strijd met de goede smaak. Als je dat al zei - meestal hield je het wijselijk voor je.
Nu je je nergens meer voor hoeft te schamen en eerlijk mag uitkomen voor al je voorkeuren, fout of niet, nu door de omkering van de ironie slechte smaak de goede kan zijn, is er behoefte aan een woord voor iets wat feitelijk dus niet meer bestaat, behalve als gespreksonderwerp. En uit gemakzucht grijpen we in onze snelle tijd dan meteen naar het Engels. Het begrip is kant en klaar overgewaaid, plukrijp, geen zaadje dat in ons nationaal bewustzijn moest inzinken en in ons taaleigen kon ontkiemen, zoals dat een eeuw geleden nog ging.
Dat met het ontstaan van het woord het begrip zelf eigenlijk is verdwenen blijkt wel uit de keuze van de liedjes die in DWDD als guilty pleasures worden gepresenteerd. Bij de helft ervan denk ik: 'hè, is dat nu ook al fout? The Rolling Stones? Bon Jovi?' Wij draaiden vroeger op een feestje, als er veel was gedronken, wel eens Iwan Rebrov, of Richard Tauber, volumeknop flink open. Ook de stiekeme pleziertjes waren vroeger beter.

Ik noteer deze overwegingen omdat ik me gisteravond realiseerde met hoeveel voorpret ik me elke maandagavond naar huis spoed om op tijd te zijn voor Dokter Deen, de eerste dramaserie van Omroep Max. 'Dramaserie' noemen ze het, maar het scenario is zo melodramatisch en bizar dat het eigenlijk gewoon een soap is. Maar dan wel een soap met een cast van klinkende namen, voor kijkers van mijn generatie althans. Rondom Monique van de Ven (mooie, sterke vrouw, van het type dat men na een zekere leeftijd een 'goed wijf' gaat noemen) drentelen en huppelen diverse personages over het idyllische waddeneiland Vlieland. Ze zijn allen ten prooi aan even hevige als snel wisselende emoties. Zelfreflectie bestaat hier niet. Van de ene ongeloofwaardige situatie in de andere tuimelen ze, Pleunie Touw, Hans Dagelet, Hans Croiset, Liz Snoijink en Leopold Witte, omringd door allerlei jong grut waarvan de namen en gezichten mij niets zeggen.
Eerst dacht ik dat het aan de locatie lag: ik kom graag op Vlieland en heb er dierbare herinneringen liggen. Toen dacht ik dat het Monique van de Ven moest zijn, die samen met mij ouder is geworden, en op rijpe leeftijd een veel betere actrice is dan ze was ten tijde van Turks Fruit. Maar uiteindelijk bewees de honger waarmee ik uitkeek naar nieuwe afleveringen dat mijn verslavingsgevoeligheid zich ook tot het wezen soap uitstrekt - het was alleen even wachten tot de juiste voorbij kwam. Dokter Deen diende zich aan en ik ging voor de bijl.
En zo heb ik dus ook mijn schuldige pleziertje. De aflevering van gisteren was de laatste van de tweede reeks, en eindigde met een freeze frame waarin een vertwijfelde Monique alias dokter Deen omringd wordt door de drie mannen in haar leven: haar voormalige minnaar Witte, haar ex-man Huub van der Lubbe en haar aspirant geliefde Dagelet.
Wie zal ze kiezen? Ik kan niet wachten tot het volgende seizoen.