zaterdag 31 december 2011

ANTWERPEN

Vroeger brachten we de laatste week van het jaar altijd met vrienden in de Ardennen door. Drie families waarvan de ouders elkaar sinds mensenheugenis kenden en de kinderen samen opgegroeid waren. Weken met een intense nestgeur waren dat, samengesteld uit slecht trekkend houtvuur, vers en verschaald Trappistenbier en het muffe aroma van oude hardstenen huizen. Een jaar of wat geleden bloedde die traditie dood. Alles gaat nu eenmaal voorbij. Maar dit jaar is de oudste zoon van een van ons in Antwerpen gaan studeren. Hij had de mazzel een verwaarloosd maar groot appartement te vinden in de Hoogstraat, pal in het historisch centrum. Met het grote gebaar dat ik zo goed ken van zijn vader nodigde hij ons allen uit eens te komen kijken. Slaapplaats genoeg voor de jeugd, de oude garde moest maar een hotel nemen. De Drie Families lieten hun bezigheden in Brabant, Parijs en Amsterdam in de steek en trokken per trein en per auto naar Antwerpen. En daar zaten we bij het vallen van de avond bij kaarslicht aan een lange tafel. De top 2000 klonk, achter het raam was het reuzenrad zichtbaar, dat vrolijk verlicht ronddraaide in de regen. De hoeveelheid drank was ouderwets imposant, maar er was ook zorg besteed aan de sapjes. Grote brokken wildpaté en Franse kaas stonden klaar. Er was goed vers brood. In de keuken werd driftig gesneden en gewokt. De conversatie van mensen die elkaar al heel lang kennen heeft een bijzondere klank: luidruchtig, maar zonder schrille stemmen die iets willen bewijzen. Toen later op de avond onze hoek van de tafel even stil viel keken we peinzend naar ons nageslacht. Ongelooflijk dat we nog niet zo heel lang geleden eindeloos bij schommeltjes in de sneeuw hadden gestaan, en onze bespiegelingen over het leven en de wereld alleen nu en dan moesten onderbreken om een van de meisjes een zetje te geven. Meiden die nu mooie jonge vrouwen waren en geen zetje meer nodig hadden. Om één uur werd het erg rumoerig en werden wij moe. Rustig en tevreden liepen we met zijn zessen door de stille winkelstraten naar ons hotel. Die kids moesten het verder zelf maar uitzoeken. Wij zouden morgen nog wel even helpen de rotzooi op te ruimen, daar waren we niet te beroerd voor.

dinsdag 27 december 2011

HEESTERS


Er wordt me gevraagd wat ik als zanger van Johan Heesters denk. ‘Ik denk helemaal niets,’ wil ik Maigret nazeggen, maar dat is niet waar. Mijn gedachten zijn niet helder, dat is alles. Voor wie het niet weet: Heesters was een operettezanger, beroemd omdat hij op zeer hoge leeftijd nog optrad, berucht omdat hij goed fout was in de oorlog. Hij stierf vorige week, 108 jaar oud.
Het geval Heesters is complex. Toen hij furore maakte in het vooroorlogse Duitsland was iedereen hier apetrots. Onze Jopie! Na de oorlog haatte hetzelfde publiek hem omdat hij voor de Nazi-top had opgetreden. Een bakker die doorbakt in oorlogstijd is oké. Mensen moeten eten. Maar als zijn croissantjes nu zo befaamd zijn dat ze ook in de smaak vallen van de vijand, moet hij dan met bakken stoppen? Of pas als hij tot hofleverancier wordt benoemd?
De kwestie Dachau werd hem altijd nagedragen: had hij daar wel of niet gezongen? In feite is dat irrelevant. Wie voor machthebbers wil zingen, moet mee met hun uitstapjes. Zeker als die machthebbers dictators zijn. De prijs van roem is collaboratie. Om in die positie dwars te liggen en de hand op de knip te houden vereist grote moed. Je leven staat op het spel, niet alleen je carrière: Hitler heeft om minder mensen laten liquideren. Kun je een dergelijke moed van mensen eisen?
Veel succesvolle Joodse zangers wisten wat hun boven het hoofd hing, maar hadden niet de moed om zoals Richard Tauber alle schepen tijdig achter zich te verbranden: een eigen huis, een carrière, tal van obstakels scheidden hen van Amerika of Engeland. Ze lieten zich met de levensstroom meedrijven. Ook Heesters deed dat. De tegengestelde uitkomst doet er in deze wrange vergelijking niet echt toe, het gaat erom dat er in beide gevallen sprake is van dezelfde karaktereigenschap, of liever, van het ontbreken van een karaktereigenschap. In het eerste geval kan dat rekenen op begrip, in het tweede is datzelfde begrip onmiddellijk verdacht.
Ik heb weinig sympathie voor die man die zo ijdel was dat hij op de leeftijd van 108 nog op een podium wilde staan. De man die met aanvankelijke gretigheid de bühne beklom van een land waar de vlaggen met het hakenkruis al wapperden. Maar misschien nog minder sympathie heb ik voor de schreeuwers die hem een paar jaar geleden een optreden in zijn geboortestad Amersfoort wilden beletten. Het is gemakkelijk schreeuwen als je nooit zelfs maar in de buurt van een positie bent geweest, waarin de druk om te collaboreren zich voordoet. Een geweten dat nooit op de proef wordt gesteld is gemakkelijk rein te houden.
Als iemand me nog eens naar mijn mening vraagt over onze voormalige nationale trots, laat ik Mephisto van Klaus Mann erbuiten en houd ik het simpel: ook hoge heesters vangen veel wind.

zondag 25 december 2011

MUSEUMPLEIN


De lucht was van grijs vilt. Af en toe voelde ik een speldenprikje regen. Het was koud noch warm. Hollands decemberweer. Na twee jaar winter leek het vanzelfsprekend dat er nu sneeuw zou liggen, een mens went gauw aan dingen, te gauw. We passeerden de oliebollenkraam op het Museumplein. Daar tekende zich aan de overzijde van de armoedige grasmat de pas onthulde nieuwe aanbouw van het Stedelijk af. Karl, die allang niet in Amsterdam was geweest, verbaasde zich erover. Maar tot míjn verbazing werd hij niet boos. Vroeger zou hij messcherp hebben gefulmineerd tegen zoveel vloekend modernisme, nu zei hij slechts: ‘Ach, je weet het toch? Nieuwbouw moet volgens de architecten in discussie gaan met zijn omgeving. Ik kijk er niet meer van op.’
We liepen aandachtig langs de façade van deze nieuwe parel van hoofdstedelijke architectuur. Karl vond het, net als de dependance van het Van Gogh die hij ook voor het eerst zag, op dingetjes uit de badkamer lijken, die monsterlijk waren uitvergroot. Zeepdoosjes, dat soort nuttige objecten van kunststof, op onmenselijke schaal. De Van Baerlestraat met zijn ongelijke geveltjes leek er klein, rommelig en onaf door. Een vergeelde, beduimelde ansicht van Breitner. Het Concertgebouw en het Rijksmuseum werden gereduceerd tot goed bedoeld geknutsel door deze kloeke lijnen van de tekentafel. Hier was niet improviserend op de omgeving ingespeeld, hier was duidelijk sprake van een Visie.
We staken het water van de Hobbemakade over, ontdekten een borstbeeld van Carel Willink in een naar hem genoemd perkje, dat onaanzienlijk aarzelde tussen straat en plantsoen en godzijdank geen visie had, en sloegen de Frans Halsstraat in. In de bakken voor antiquariaat Feniks zochten we net als heel vroeger naar iets van onze gading. Karl, die al een boek heeft, duizend of meer misschien wel, liet zich niet tot een aanschaf verleiden, maar ik viste er een uitgaafje uit van A Christmas Carol van Dickens, vertaald door Antoon Coolen en geïllustreerd door Anton Pieck. Ik had geen kleingeld en wilde pinnen. Karl vond dat onzin en wierp een twee eurostuk op de toonbank. ‘Merry Christmas,’ baste hij. Buiten bladerde ik even in het boekje, Karl keek over mijn schouder mee. Prentjes van een zwaar geromantiseerde negentiende eeuw. Mannen met bakkebaarden die pijp rookten, net als ik.
‘Als je moest kiezen tussen de kitsch van Pieck of de kunst op het Museumplein, wat zou je doen?’
Ik liet de vraag maar liever onbeantwoord. Maar in gedachten zag ik het getergde plein voor me, ontworpen en ingericht door Anton Pieck: een ellipsvormige lusthof vol zoete ornamenten, loze tierelantijntjes, boogbruggetjes, paviljoentjes, fonteintjes, scheve siergeveltjes, krullerig gietijzer en glas-in-lood, een bakstenen suikertaart, een kruising tussen een pretpark en Madurodam. Ik schoot in de lach. ‘Een ding is zeker,’ zei ik. ‘De Japanners zouden gek worden van geluk.’

vrijdag 23 december 2011

MARUGG

De Roode Bioscoop is een miniatuurtheater aan het Haarlemmerplein. Het wordt gerund door acteur/zanger/muzikant Felix Strategier, die het ook bespeelt. In zijn even sympathieke als mooie voorstellingen staat vaak een schrijver of dichter centraal. De recentste bezocht ik afgelopen dinsdag: De morgen loeit weer aan, naar het boek van Tip Marugg. Begeleid door gitarist Joeri de Graaf, die ook de rol van Maruggs hond op zich neemt, vertolkt Strategier de drankzuchtige Antilliaanse schrijver. Felix is een kleine man met een grote uitstraling, en wat hij speelt wordt als vanzelf de moeite waard, dus ik heb me geen seconde verveeld. Maar wel werden me gaandeweg een paar dingen duidelijk.

Ooit had ik de pest aan Marugg zonder hem gelezen te hebben. Dat kwam zo: Geerten Meijsing en hij waren tezelfdertijd genomineerd voor de AKO-prijs, editie 1988. In het Literair Supplement van de NRC schreef de toenmalige literatuurpaus K.L. Poll, die net zo weinig verstand van zaken had als zijn muzikale collega Kasper Jansen, een tendentieus stuk tégen Meijsing en vóór Marugg. Ik had Geerten toen net leren kennen, was trots op mijn ontluikende vriendschap met mijn jeugdheld, en schreef een hartstochtelijke brief aan de krant. Omdat die erg goed geformuleerd was en gehakt maakte van Poll werd hij niet geplaatst. Overigens waren de kuiperijen en lobby’s van Poll en de zijnen vruchteloos en zegevierde het recht: Veranderlijk en wisselvallig, Meijsings boek, won.
Ik was deze kwestie glad vergeten, maar nu had ik de kans om mijn vooroordeel van destijds te toetsen aan de feiten. En die pleitten niet bepaald voor Marugg. Nu had de arme Tip het ook wel moeilijk: ik was met een Mulisch-inhaalslag bezig, en had net die dag De ontdekking van de hemel uitgelezen. En, tja, het magnum opus van Mulisch, dat is toch andere koek. Hoe iemand een boek kan maken met zo’n krankzinnige plot, zo’n barokke overdaad aan onderwerpen, zoveel lelijke zinnen vol taalfouten en germanismen, en toch door een kritisch en verwend lezer als ikzelf bijna duizend bladzijden lang ademloos kan, nee moet worden gevolgd, is me een raadsel. Is dat het genie waarover je zoveel hoort spreken?
Marugg heeft daar geen last van. Van genie, bedoel ik. Van een overdadige inhoud trouwens ook niet. Hij zit in een stoel te drinken en denkt van alles, of herinnert zich het een en ander. Zijn taal kabbelt en babbelt. Soms raakt hij op dreef en gutsen de zinnen in stroomversnellinkjes naar buiten. Wat hij zegt hoor je dan niet meer. Hij roept beelden op, maar welke precies? Een dronken mens ziet niet helder. En wàt hij ziet komt hem vreemd voor. En daarin vooral schuilt wat me niet bevalt aan dit soort drinkersproza. De schrijver, die schrijft om de ledigheid van zijn bestaan te vullen, moet zich bij gebrek aan beter bepalen tot het beschrijven van de enkele kleine voorvallen die hij nog meemaakt, in het kleine kringetje, dat zijn krimpende wereld geworden is. Dat gaat dan op een manier, alsof iets van een andere planeet wordt beschreven. Zo voelt het ook voor de drinker: de wereld van alledag is voor hem een buitenaardse beschaving geworden. De lezer treft deze surreële distantie, als hij welwillend is, als ‘kunst’, als bijzonder, authentiek en zelfs diepzinnig.
Maar niets gaat hier diep, behalve het peil van de fles. Volgens Reve (die overigens met vergelijkbare alcoholische monologue interieur wél weg kwam) moeten in een goed verhaal de beschreven voorwerpen en voorvallen symbolen zijn van iets groters, vehikels zijn van een metafysische werkelijkheid. De naturalisten hielden het bij de voorwerpen en voorvallen op en om zichzelf: de werkelijkheid precies beschrijven, dat was genoeg. Marugg komt daar niet eens aan toe. Hij staat op een afstand tot de hem omringende werkelijkheid en beschrijft eigenlijk vooral zijn eigen nevelachtige onmacht. Vroeger was dat misschien reuze interessant en romantisch, zo’n schrijvende zuipschuit, maar ik vind er niks meer aan.
Ik luisterde naar Maruggs proza, mooi gedeclameerd door Strategier, dat wel, en besefte dat ik deze artistieke fase ontgroeid was. Deze ontdekking had weliswaar als consequentie dat ik mijn eigen ongepubliceerde novelle Bankjeszomer wel in de prullebak kon gooien, maar deed me toch goed. Niet alleen drink ik niet meer, ook de sfeer van de drinkers heeft blijkbaar geen aantrekkingskracht meer voor me. Ik werd er zelfs kriegel van. Word toch helder en vertel een echt verhaal! Ik zag Felix zijn glazen legen en was blij voor hem dat er, zoals de toneelwetten voorschrijven, koude thee in zat.

(foto: Krijn van Noordwijk)

dinsdag 20 december 2011

LICHT

Sinds ik begin deze maand op zoek ben gegaan naar de positieve kant van het leven doe ik vreemde ontdekkingen. Zoals: weemoed is vaak niets anders dan ijdele gemakzucht. Ik zal dat uitleggen. Ik voel me veilig en op mijn gemak onder een donkere, onheilszwangere lucht. En ik zag die lucht voor prachtig, stemmig en betekenisvol aan, heel wat anders dan de schrale, platte blauwe hemel waar gewone mensen mee weglopen. ‘Als het maar niet regent,’ hoor je vaak zeggen. Als het maar niet regent? Als het regent heb je tenminste iets, dacht ik. Sfeer, karakter, niet die laffe niksigheid van een neutrale, droge dag. Mijn schrikbeeld: beetje zon, beetje wind, niet te koud, niet te warm, in elk geval droog: het weer van alle mensen, waar Gerard Reve het zovaak met afkeer over had.
Maar was mijn voorliefde voor slecht weer niet vooral zelfingenomen en lui? Iedereen heeft er de pest aan; ik niet, dus ik ben bijzonder. Een sombere instelling en een voorliefde voor een somber zwerk duiden op individualiteit en diepgang. Houen zo dus maar! Ik mag dan een hoop dingen missen, dàt heb ik tenminste, diepgang!
Zo was ik artistiek en ongelukkig; beter dan de rest, maar slechter af.
Op zoek naar de zonzijde en naar de gouden randjes om de regenwolken krijg ik soms heel andere invallen. Als een andere inval van het licht, een plotselinge zonnestraal die het beschenen object een fris en ongezien aanzien verleent. Zoals: je kunt iemand met een aanleg voor Weltschmerz zien als een geboren pessimist, maar je kunt het ook omdraaien. Wie weemoedig en teleurgesteld in het leven is, heeft er zich blijkbaar ooit meer van voorgesteld. Hij heeft er wel degelijk grote verwachtingen van gehad, die niet zijn uitgekomen. Wie geen weemoed kent en het leven neemt zoals het is, heeft die verwachtingen nooit gehad. In feite is dus de somberaar een afvallige gelovige in het goede, een gefrustreerde optimist. Vanuit deze optiek is het volgende idee maar een kleine stap: melancholici hebben een groter potentieel aan geluk in zich dan ‘gewone’ mensen. Het moet daar nog ergens liggen, onder het stof en allang vergeten, in de kelders van ons gemoed. Kunnen we de krakende trap afdalen en uit die muffe krochten de restjes van ons vroegere hoopvolle wereldbeeld naar boven brengen? Met andere woorden, is geluk maakbaar?
Op dit moment, in de allerdonkerste dagen van het jaar, vlak voor het omineuze kerstfeest (omineus, alleen omdat het ooit zo stralend was!) neig ik er heel voorzichtig toe, om op die vraag met een schuchter ‘ja’ te antwoorden. Onder voorbehoud, natuurlijk. Helemaal goed komt het nooit meer, maar zo ellendig als ik het in mijn romantische zwartgalligheid voorstelde is het leven toch zeker niet. Er gloort licht. En niet alleen aan de kerstboom, die ik overigens nog moet optuigen.

vrijdag 16 december 2011

GOUD


Ik was verkouden maar moest er vandaag toch echt uit om bankzaken te regelen. Ik had mijn wachtwoord drie keer verkeerd ingetoetst en moest een nieuwe ophalen. Leuk hoor, internetbankieren, maar het moet het wel doen. Anders kun je opeens je rekeningen niet meer betalen.
Het meisje van de ING hielp me vriendelijk. Toen ik mijn nieuwe toverspreuk had ontvangen vroeg ze of ik soms spaarde. Schoorvoetend bekende ik. We bekeken mijn bescheiden status en een vaag plan nam vaste vorm aan. Die halfdode rekening die ik ook nog had uit betere dagen moest maar eens worden geliquideerd. En de bijbehorende spaarrekening kon dan naar mijn reguliere rekening worden overgeheveld. Allemaal gedoe, dat ik steeds uitgesteld had. Nu, met de kordate hulp van het meisje, was het in tien minuten voor elkaar.
‘Nou,’ zei ik tot besluit, ‘soms is het toch wel eens goed om achter je scherm vandaan te komen en met een mens van vlees en bloed te spreken.’
Het meisje lachte. ‘Ja toch? Het was gezellig met u.’
Ik knikte. ‘Dat vond ik ook. Wederzijds, bedoel ik.’

Op straat woei een snijdende wind die dwars door mijn nog tere jukbeenderen leek te gaan. Een vlaag hagel sloeg me fel in het gezicht. Toch hief ik mijn hoofd op om naar de hemel te kijken. Daar was een mooie regenboog verschenen. Naast me liep met gehaaste en slingerende pas een man met lang, zwart geverfd haar. Hij had een bleek gezicht en een onduidelijk gebit. Aan zijn zijde liep een schurftige herdershond mee. De man betrok me met een armzwaai in zijn gedachten: ‘Ze weten niet wat ze willen daarboven.’
Op dat moment verscheen er een tweede regenboog boven de eerste. De onderste verscherpte en verdiepte zich in kleur. Glorieus stond de dubbele regenboog te stralen boven de armoedige geveltjes van de Albert Cuyp.
De man stond stil. ‘Godkolere! Zo heb ik het nog nooit gezien! Dat komt door die luchtvervuiling, weet je dat?’
Ook ik was blijven staan. ‘Dat is dan tenminste één positief ding daarvan,’ antwoordde ik.
‘Nee, maar zonder gekheid. Normaal hangt het van je gezichtspunt af. Als je loopt beweegt ie mee. Maar deze blijft gewoon staan. Dit is die echte, die van die pot met goud!’
Ik dacht aan het aardige meisje van de bank en zei: ‘Wie weet.’


(Illustratie: Arthur Rackham, aquarel bij Das Rheingold van Richard Wagner.)

dinsdag 13 december 2011

DROOM

Vannacht heb ik iets uitzonderlijks meegemaakt. We mogen gerust van een mirakel spreken. Ik heb fijn gedroomd.
Het ging over liefde. Ik was verliefd en zij was verliefd op mij. Natuurlijk waren er wel wat haken en ogen: zij was dertig jaar jonger, een beeldschoon zangeresje, druk bezig met furore maken. Ze werd gestalkt en achtervolgd, maar dat liep goed af, want we vluchtten op de fiets naar een nieuwbouwwijk aan de rand van de stad, en de boeven bleken goedbedoelende multiculturele buren te zijn; het dreigende gezaag onder de vloer van het huis bleek afkomstig van vrienden die een verrassingsentree wilden maken.
Er gebeurden wel meer gekke dingen. Alle vertrouwde archetypische elementen waren aanwezig. Ik was verdwaald en ontheemd, bijvoorbeeld. Maar het verdwalen was op een wandelweg rond Breda die door een weids herfstbos ging, en ik kon de weg terug vinden door een lang lint te volgen dat ik gaandeweg uit de bosvloer had geknipt, vraag me niet hoe. De slotscène speelde in een enorme burcht met talloze zalen. Mijn vrienden hadden veertig duizend euro vergooid in een soort casino, onder meer door geld in een jukebox te gooien die onbekende liedjes van Frank Zappa speelde à honderdtien euro per keer. Ik dronk een glas van iets sterks. Dat mocht eigenlijk niet, maar ik kwam er mee weg. Ik zeulde met een reusachtige antieken eiken deur, op zoek naar het vertrek waarop die paste.
Het was dus zeker niet allemaal koek en ei in deze droom. Ik zou willen zeggen: natuurlijk niet, want ik droom eigenlijk altijd, onveranderlijk, naar en ellendig. Ook deze editie van Rookzangers Nachtelijke Avonturen had zijn elementen van angst en verdrukking. Maar die waren minpuntjes in een verder vlekkeloze vertolking van een mooi lied, vlekjes van schaduw in een arcadisch panorama van gelukzaligheid. Ik was verliefd en zij op mij! Niets van de gebruikelijke therapeutische en traumatische troep dit keer. Ook mijn ex kwam er niet in voor. De liefde was puur en onbezoedeld. Ik voelde me weer twaalf jaar.
Voordat de droom kon bederven en om kon slaan in een macabere parodie werd de deur van mijn slaapkamer geforceerd en kwamen de katten binnen, een voor een. De regen sloeg gezellig tegen het raam. Het stormde. Ik wentelde me nog even in het gevoel van alles overspoelend geluk. Ik wist niet dat ik het nog in me had. Voor dromen ben je blijkbaar nooit te oud.

zaterdag 10 december 2011

ALI


Ik ben het met Paul Scheffer eens, dat het zinloos is de multiculturele samenleving ter discussie te stellen, omdat die er gewoon al is. Terwijl het debat in alle hevigheid woedde, met volksmenners aan de ene kant en linkse theedrinkers aan de andere, nam het leven zijn loop, en ontstond vanzelf wat in geen statuten was vast te leggen: integratie. Dat niet iedereen blij is met zijn buren is een andere kwestie, daar moet natuurlijk nog flink aan gesleuteld worden.
Dit inzicht trof me als een bliksemflits toen ik een tijdje geleden naar de tv keek. Ik zag Wie van de drie, een licht ironische of laten we zeggen nostalgische remake van het meest oubollige, meest oer-Hollandse spelletjesprogramma dat de tv ooit gekend heeft. En wie zat daar op de stoel waar eens Albert Mol, Guus Oster en Kees Brusse hadden gezeten? Ali B.
Ik schiet altijd in de lach als ik die aaibare rapper met zijn meisjeshaar hoor praten. Hij is brutaal, grappig, slim en ontwapenend charmant. Hij heeft de straatcultuur salonfähig gemaakt. Hij heeft de rap Omroep MAX binnengeluld. En in dat proces heeft hij al zijn vrienden meegenomen: Ali en zijn kornuiten uit de music scene (in zijn eigen woorden: ‘een stel hangnegers en Marokkanen’) spelen een glansrol in een reclame over poepluiers, en op tal van andere manieren ontkrachten ze het kwalijke en gevaarlijke imago dat de straatcultuur aankleeft, terwijl ze er toch in slagen – en dat is knap – om geloofwaardig te blijven.
Maar het gaat verder: voor het programma Ali B. op volle toeren neemt Ali een bevriende rapper mee naar een bekende Nederlandse artiest van vroeger. Na een eerste ontmoeting maken de rapper en de veelal semi-bejaarde artiest een nieuw liedje van een van elkaars successen. Dat concept lijkt ironisch, zelfs neerbuigend, je ziet in gedachten die hippe jongens zich rot lachen om die oubollige nederpop van vroeger, maar toen ik zag hoe het uitpakte was ik verrast. De jonge honden lijken werkelijk geïnteresseerd in de ouwe lullen, en vice versa, en de taal van de muziek, u moet me het verschrikkelijke cliché maar vergeven, blijkt alles, generaties, culturen, smaak en status, moeiteloos te overbruggen. Ali en zijn bende kunnen het uitstekend vinden met Imca Marina en al die BN’rs van toen, en ze hebben de grootste lol met elkaars muziek, al snappen ze die niet meteen. In hoeverre dat spel is, voor het oog van de camera, weet ik natuurlijk niet; maar ik heb me voorgenomen deze maand alles van de zonzijde te zien.
Om een nieuwe reeks aan te kondigen zat Ali B. gisteren met George Baker in DWDD. Rapper Dio rapte zijn bars met hamerende precisie terwijl George Baker Little Green Bag speelde op een meegebrachte gitaar. Het resultaat? De Zaanse schlagerzanger werd weer de stoere jongen die hij ooit was. Volkszanger zijn was opeens sociaaldemocratisch en streetwise. Hij deed een ingewikkelde handdruk met de glimmende en glunderende Dio en was in zijn nopjes, maar te cool om dat nadrukkelijk te tonen.
De beste bruggenbouwer is Ali B.

vrijdag 9 december 2011

BEZEMWEER

Wat beestenweer is wist ik natuurlijk al heel lang, maar het woord bezemweer hoorde ik pas geleden voor het eerst. Op het achtuurjournaal vermoedelijk, of misschien las ik het in de krant. Als het al niet bestond, buiten mijn medeweten om, is het een perfect neologisme, zo’n slim gemunt woord dat je even een plezierig gevoel van bijna-herkenning geeft: ach, natuurlijk, daar is het! Hoe heb ik al die jaren zonder gekund? Heel anders dus dan met al die suffe en melige samenstellingen die het dagelijks debat moeten terugbrengen tot hapklare taalbrokken, zoals ‘weigerambtenaar’: verbale pasmunt die het veel te snel tot de Van Dale weet te brengen, omdat politiek nu eenmaal overschat wordt. Ze lullen maar door, de hele dag, al dan niet in neologismen, en je kunt net zo goed niet luisteren, want morgen is alles weer anders. 
Met het weer is dat ook zo, dat het morgen weer anders is, maar om de een of andere reden vind ik dat toch boeiender. Misschien omdat ik een meteofoob ben. Ook zo’n mooi nieuw woord, dat ik leerde van de Siciliaanse schrijver Andrea Camilleri. De hoofdpersoon van diens boeken, commissaris Salvo Montalbano, kan totaal uit zijn humeur en van slag af raken als de lucht troebel is en de zee onrustig. Ik heb dat ook. Het weer kan mijn stemming wezenlijk beïnvloeden, een plotseling andere lichtval kan me waakzaam en gespannen maken, of juist rustig en vrolijk, al naar gelang het karakter van dat licht – schel en priemend, of mild en koesterend. 
Maar dan dat bezemweer. Eergisteren was het zover. De bezem moest door het najaar, al die ouwe troep moest van de bomen, de koude schone lei van de winter moest worden geprepareerd. Het stormde ook in mijn hoofd, want ik ben immers solidair met de elementen. Een groot onrustig herfstsentiment vervulde me: met grote passen door de stad marcheren, hard roepen, woest zuipen, wild neuken, ontembaar leven! Helaas had ik een explosieve verkoudheid te pakken, die me heel andere suggesties deed (je bed in, met een boekje en een glas kiwisap!), en bovendien heb ik mijn libido ergens in de koelkast van de kliniek achtergelaten, mag ik van de dokter niet meer drinken, en voor hard roepen ben ik te beschaafd, dat doe ik alleen beroepshalve. Van enige congruentie met het bezemweer kon dus geen sprake zijn. Ik moest het lijdzaam uitzitten en wachten tot de rust was weergekeerd in de wereld. 
 ‘Ik vind het altijd wel fijn,’ zei mijn vriendin. ‘Dan is de appelboom weer lekker kaal. Hebben we dat tenminste gehad.’

dinsdag 6 december 2011

GELOOF


Midden in een pranayama-oefening werd er hard op de deur gebonsd. Sinterklaas trad binnen en gaf met brutale Noord-Hollandse tongval commentaar op wat hij in het lokaal aantrof: ‘Hup, dames, de beentjes omhoog, één twee drie!’ Twee pieten tastten in de zak en even later kletterden er pepernoten op onze geopende kruinen, in plaats van kosmische energie. De plaatselijke jazzsaxofonist blies Dag Sinterklaasje en het gezelschap verdween weer. De yogajuf ruimde gedwee het snoepgoed van onze matjes op, wij glimlachten vertederd.
Waarom waren we niet geërgerd om deze verstoring van onze maandagse yogales? Omdat Sinterklaas, hoe vals zijn baard ook is, ook bij volwassenen een potje kan breken. Diep in ons hart geloven we nog in hem. Dat geloof is sterk en moeilijk uit te roeien. Ooit was ik Sinterklaas op de peuterspeelzaal van mijn dochter. Ze zat met open mond op mijn schoot. Toen ik haar later, afgeschminkt, ophaalde, zei ze opgewonden: ‘Papa, Sinterklaas heeft precies zo’n stem als jij!’
Over geloof wordt vaak cynisch gedaan. Het zou iets zijn voor domme mensen. Als dat zo is, dan benijd ik domme mensen. Zelf ben ik gelukkig ondanks mijn immense geestelijke kapitaal ook niet al te slim. Ik zal u dat illustreren met een voorbeeld.

Ik leerde Eppo kennen via de vriend van mijn zusje. Eppo was in onze kring een buitenbeentje. Hij kwam uit een intellectueel en welgesteld milieu, maar zelf was hij geen licht. Echt dom was hij niet, maar wel erg traag van begrip. Hij had een openhangende mond die in een permanente grijns stond en een leep oog, zodat je nooit wist of hij je aankeek. Hij compenseerde zijn schijnbaar geringe verstandelijke vermogens met tweedjasjes, dure sigaren, exquise whisky en klassieke muziek. In dat laatste was hij goed. Hij kende de symfonieën van Beethoven uit zijn hoofd en dirigeerde ze met gepassioneerde gebaren mee, noot voor noot. Bijna als een idiot savant. Toen ik terugverhuisde naar Amsterdam verloren we elkaar uit het oog, maar eens in de zoveel tijd belde hij me. Ik huiverde voor die telefoontjes. De vaste opening was ‘Ha Dieskau!’ En dan moest ik maar raden wie het was die belde. Vervolgens vroeg hij me het hemd van het lijf over mijn muzikale status. Een lijst beroemde namen passeerde de revue. Kende ik die? Hoe waren ze in het echt? Doodvermoeiend.
De jaren verstreken. We kregen kinderen. De telefoontjes namen in regelmaat af en stopten uiteindelijk. Het laatste wat ik van hem hoorde was dat hij een schildersbedrijf had.
Tot ik hem op een zomeravond tegenkwam in de van Baerlestraat. Hij zat op een terrasje achter een bord oesters, trekkend aan een Heeren van Ruysdael, in gezelschap van een veel jongere vrouw. Hij vertelde dat hij tegenwoordig musicologie studeerde. Dat bevreemdde me, maar ik nam het voor kennisgeving aan. Ergens klopte het ook wel. Muziek was altijd zijn passie gebleven, in het Concertgebouw was hij kind aan huis.
Er ging weer een tijd voorbij, waarin ik wel andere dingen aan mijn hoofd had dan Eppo en dat verre verleden. Maar vorige week ging de telefoon. Eppo. Per ongeluk, hij had een naamgenoot moeten hebben. We praatten. Hoe het met hem ging? ‘Je weet dat ik nu musicoloog ben? Ik kom net van een lezing van Leo Samama en moet straks zelf een lezing geven.’
‘O ja?’ vroeg ik blank, ‘waar?’
Een lichte aarzeling.
‘In... Aalsmeer. Over de Tweede Weense School.’
Eppo. Het bloembollendorp Aalsmeer. Arnold Schönberg en Anton Webern. In mijn hoofd kon ik die dingen niet rijmen, en voor het eerst kwam er een scheurtje in mijn goedgelovigheid. Ik kan me voorstellen dat mensen opscheppen, dat heb ik zelf ook vaak gedaan, maar ik kan me niet voorstellen dat mensen zonder reden tegen me liegen, daarin ben ik misschien naïef. Ik googelde zijn naam. Op lijsten van de universiteit kwam hij niet voor, maar er was één hit: ‘Eppo B. is musicoloog’. Ik klikte aan en kwam op een klungelige website terecht met als titel iets als ‘Tonen en noten’. Daarop was behalve de mededeling dat de auteur musicoloog was alleen een merkwaardig kromme zin over Mozart te lezen. Eén zinnetje. Verder was de site leeg. Ik zocht nog wat verder en vond een advertentie voor zijn schildersbedrijf in een parochieblaadje, vrij recent. Ik was gerustgesteld. ‘Zie je nou wel, zo werkt de wereld niet, jongens die niet kunnen leren worden geen musicoloog.’ Maar ik was ook een beetje teleurgesteld. Had hij dus echt tegen me gelogen?
Stiekem hoop ik dat hij dit leest, in zijn dure auto naar Amsterdam racet om aan mijn deur te bonzen en me woedend (‘Dieskau! Wat maak je me nou!?’) zijn bul te tonen.

Ik ben goed bij mijn verstand, ik weet dat de wereld uitsluitend om geld en macht en aanzien draait; ik weet dat politici beroepshalve opportunisten zijn en derhalve een verborgen agenda bezitten; ik weet dat de Nederlandse Energie Maatschappij me wil naaien, wat Johan Derksen ook roept. Maar desondanks koester ik mijn sukkelige geloof. Het hardnekkige geloof dat de mens in wezen goed is, tot het tegendeel is bewezen.

vrijdag 2 december 2011

EXPERIMENT

Ik wil een experiment aangaan. De hele maand december wil ik alleen maar stukjes schrijven met een vrolijke inslag. Misschien geen dijenkletsers, zelfs geen humor of satire, maar toch in elk geval lichtvoetige, positieve stukjes. Ik doe dat niet voor u: u hoeft immers dit blog helemaal niet te lezen. Nee, ik doe het voor mezelf. Altijd maar schrijven over weemoed maakt weemoedig, en ik heb me er te vaak aan bezondigd. Nou is die Weltschmerz natuurlijk alleen maar een dichterlijke pose: in werkelijkheid breng ik mijn dagen zingend en dansend door, de tamboerijn altijd binnen handbereik, dat begrijpt u. Maar het is ontegenzeggelijk zo, dat er een verband bestaat tussen wat je schrijft en wie je bent, en je kunt het laatste beïnvloeden door het eerste. Vroeger, toen ik veel brieven schreef aan literair geneigde vrienden, merkte ik dat ik bepaalde dingen dacht omdat ze zo mooi op te schrijven zouden zijn, dat ik als het ware ging leven naar het papier. Er zat een verteller in mijn hoofd, een soort writer in residence, die mijn handelingen becommentarieerde en niet zelden stuurde. En tegenwoordig, zuchtend onder het zelfopgelegde juk van twee pagina’s Rookzanger per week, kijk ik vaak om me heen met een speurende blik: zit er een stukje in? Dat gaat vanzelf, is een tweede natuur geworden. Zou het misschien ook zo zijn dat ik de zon meer in het water zou zien schijnen, als ik mezelf de bijkomende opdracht gaf, over iets positiefs te schrijven, in plaats van over weemoed, vergankelijkheid en betrekkelijkheid en meer van dat soort fijne onderwerpen, die zich als vanzelf aan mij, somberaar, opdringen? Ik ga het proberen. Als mijn stukjes de komende tijd akelig kort worden weet u in elk geval hoe het komt.