dinsdag 28 februari 2017

Papier, pen en stempels

Ik verliet Zuid, passeerde de indrukwekkende torens van de Zuidas - er was weer een nieuwe opgeschoten sinds ik er voor het laatst geweest was, zag ik - en reed door de stromende regen Buitenveldert in. Voor niet-Amsterdammers: dat is een degelijke, zelfs deftige maar vreemd karakterloze aanwas van Zuid, een soort vertaling van Plan Berlage naar het betonnen tijdperk. Ik keek of er geen fietsers naast me reden en als dat niet het geval was duwde ik mijn wielen met een grommend genot de plassen in die zich rechts in de weg hadden gevormd; met een diep woosh verhief de watermassa zich in de lucht.
Ik parkeerde voor een degelijk, zelfs deftig maar vreemd karakterloos flatgebouw, belde aan en liep naar de tweede verdieping. Daar was het notariskantoor gevestigd. Een lange gang, helemaal behangen met ingelijste foto's van Amsterdam in overgrootmoeders tijd, voerde me naar de toegangspoort. Binnen was een ruime zaal met empire stoelen vol krullend goud die hun pootjes in hoogpolig tapijt drukten, oude gravures van landkaarten sierden de muren. Er zat een flink gezelschap rond een tafel. Een paar instrumentenkoffers stonden ernaast. Ik meldde me bij de receptie en werd naar een zijkamer gewezen, waar me koffie werd gebracht, degelijke, een beetje deftige koffie in een kopje van wit porselein. Ik keek om me heen. Hier hing kantoorkunst aan de muur, kliederkunst. Achthoekige vazen van oosters beschilderde keramiek droegen lampenkappen. De deur bleef open. Het gezelschap praatte over muziek, de voertaal was Engels. De naam Haitink viel. Een ensemble of orkestje dat een stichting op wilde richten, leek me.
Daar verscheen de klerk, een kleine blonde vrouw van mijn leeftijd. Ik kreeg een zachte hand en zij kreeg de papieren. Ze keek ze even door en nam ze mee om ze te stempelen en door Meester Die-en-die te laten tekenen. Mijn identiteitsbewijs ging mee, want ik was hier om mijn handtekening te laten legaliseren, die ik per machtiging onder de verkoopakte van mijn vaders huis zou zetten.
Nog voor ik mijn degelijke koffie ophad was ze terug. Ze gaf me mijn ID terug, legde de papieren voor me uit en reikte me een pen aan. Ik dacht aan de regels uit The Sorcerer, de opera van Gilbert en Sullivan die we met Thalia aan het instuderen zijn. De majestueuze opkomst van de dove notaris: 'Alles is thans geregeld naar behoren, papier en pen en stempels liggen klaar'. Er is niet veel veranderd in het notariswezen sinds het Victoriaanse tijdperk.
Ik zette naar ik hoopte zwierig en toch beslist mijn handtekening. Er werd een pinapparaat voor me gezet en ik toetste mijn code in. Daarna kreeg ik weer een slap handje.
Tevreden verliet ik Buitenveldert. Voor een luttele dertig euro had ik me even een gewichtig mens gevoeld.

vrijdag 24 februari 2017

OOIEVAAR


In het Vondelpark richtte ik mijn pas naar de plek aan het water vanwaar je het ooievaarsnest kunt zien. Daar had ik tweemaal een ijsvogel voorbij zien vliegen. De tweede keer had hij zelfs stilgehouden op een tak, zodat ik meer dan een blauwe steekvlam zag: tien volle seconden lang misschien wel had ik zicht op zijn warm-oranje borst.
Ik ging er zitten op een bankje. Ik richtte mijn blik op de ooievaar. Als ik me daarop concentreerde zou de ijsvogel misschien als bijvangst verschijnen. De ooievaar stond op het nest, liet de wind om zich heen spelen en verroerde zich niet. Achter hem of haar veranderden de wolken van vorm, veranderde het licht van kleur, werd de hemel koel en beurtelings warm. Andere vogels scheerden, fladderden of wiekten voorbij: ganzen, parkieten, meeuwen, kauwen. Mijn gedachten schoten als de vogels alle kanten op. Toen ik me ervan bewust werd dat ik afgeleid was trof ik mezelf aan, midden in een gesprek met mijn schoonzoon. Ik was hem aan het vertellen wat ik hier zojuist opschreef, geen idee waarom. Maar wat was ijsvogel in het Engels ook weer? In het Frans wist ik het: martin-pêcheur, die kennis dankte ik aan het zingen van de Histoires naturelles van Maurice Ravel. Maar Engels? Iets met een g, dacht ik. Ik schudde mijn hoofd om het te doen stoppen met malen. Op het moment dat het weer stil was geworden fladderde het woord er zomaar binnen. Kingfisher. Een oogwenk lang opgelucht en gelukkig gaf ik de ooievaar weer mijn volle aandacht. Die had nog steeds niet bewogen.



(Foto: Maarten Brante)

dinsdag 21 februari 2017

De stoel

Ik had hem ooit 's avonds op straat zien staan. Een echte Ollie B. Bommel-stoel, met van die flaporen waar je hoofd helemaal in verdwijnen kon. Ik was naar boven gegaan om mijn dochter om assistentie te vragen en samen hadden we hem naar driehoog gesleept. Omdat hij roze ruiten had (ook daarin deed hij aan heer Ollie denken, maar dan gezien door de ogen van een pop-art-kunstenaar) had ik hem met een grand foulard bedekt, en zo was hij jarenlang mijn behaaglijke toevlucht geweest: een warm nest bij het raam, pal tegenover de televisie.
Maar zijn conditie werd steeds slechter en zijn gebreken konden door geen sierdoek meer worden weggemoffeld. Ik hing er half in en kon niet langer ontkennen dat deze zetel noch comfortabel noch gezond voor de rug was. Vroeg of laat zou hij terug moeten naar waar hij vandaan kwam, de straat, om met een uitstel van wat? tien jaar? alsnog door het grofvuil te worden opgehaald.

Zaterdag waren we in Mierlo om het huis van mijn vader verder te onttakelen. Boeken en memorabilia hadden we al uitgezocht en opgehaald, nu kwam het grove werk. Het behoeft geen verklaring dat ik ook nu, op de valreep, nog een doosje boeken meenam, en vooruit! ook toch maar de Encyclopedia Brittanica, dertig delen - een nutteloze sta-in-de-weg maar mijn vader was er zo trots op geweest. En met die Lundia-kasten die ook meegingen moest ruimte geen probleem zijn, voorlopig. De nieuwe stoel ging achterin het VW-busje. Een mooie, degelijke stoel, bekleed met warmrood trijp, een tikje burgerlijk misschien, maar ik was lang genoeg een zwerver geweest. Ook deze zetel ging met assistentie van mijn dochter het trappenhuis door en bovengekomen besloten we dan ook meteen maar de Bommel-stoel aan de straat te zetten.
's Avonds zat ik aanvankelijk verheugd maar al gauw een beetje ontdaan naar mijn woonkamer te kijken. Vanuit de nieuwe stoel, stevig van zitting, hoog op de poten, zonder oorflappen. Daar hing een fraai ingelijste kleurenets van de Oostpoort van Delft, ooit bezit van mijn grootouders, op de plek waar vele jaren lang het verbleekte La Passione-affiche had gehangen. Ontegenzeggelijk mooier en chiquer, maar verkwanselde ik mijn eigen wereld niet te snel, door haar te vervangen door die van mijn vader? De Encyclopedia Brittanica grijnsde me schel aan met zijn opzichtige gouden letters.

De volgende dag was ik in Haarlem bij de presentatie van de heruitgave van Tobia, de enige roman van Lennaert Nijgh. Twee keer eerder verramsjt, maar drie keer is scheepsrecht, zei de uitgever, en Lennaert was tenslotte een schipper geweest. Het was er rustig, Lennaert was alweer zo lang dood. Ik raakte in gesprek en vertelde hoe Nijgh (die erg aan zijn jeugd had gehecht) het weggooi-dilemma had opgelost, toen zijn ouders waren overleden. Zijn toenmalige stamcafé was bereid geweest alle huisraad en prullaria op te nemen en uit te stallen in een zijkamer. Lennaert had me dit privémuseumpje destijds trots laten zien: daar troonde hij, rustig rondblikkend vanachter zijn eeuwige Beerenburger, tussen de spullen van vroeger. Een geniale oplossing, maar niet iedereen heeft dergelijke stamcafés.

Toen ik thuiskwam zag ik de stoel onder de lantaarn staan, armoedig en afgeleefd zonder zijn doek, klam en nat geworden van de regen. Ik wist dat het onvermijdelijk en onomkeerbaar was wat ik had gedaan. Maar ik wist ook dat ik iets van mezelf had verloren.

vrijdag 17 februari 2017

Zen met zes mollen

Het was een dag tussen de seizoenen in, een nietszeggende dag. Het sprankje voorjaar van eerder in de week was vroegtijdig gedoofd. De hemel verveelde zich stierlijk, weigerde wrokkig kleur te bekennen en kon niet besluiten welk weer het moest worden. Dus werd het van alles wat: een beetje wind (niet te fel), een scheutje zon (niet te veel), een drupje regen, net genoeg om de stoep een vochtige aanblik te geven. Zo'n dag, kortom, waarvan niets te verwachten valt, en slechts valt te hopen dat hij snel en zonder noemenswaardige incidenten plaats zal maken voor een betere.
Mij deerde het niet. Ik had op Zen-les een fijne meditatie gehad en was kalm. Ik had daarna mijn werk gedaan en de rest van de middag uitgezeten. Ik begon me voorzichtig te verheugen op de avond. We hadden een solistenrepetitie voor The Sorcerer van Gilbert en Sullivan, en pianospelen en muziekmaken met al die enthousiaste, aardige zangers, dat zou mijn lauwe hart wel weer nieuw leven inblazen. Ik reed door het drukke koopavondverkeer naar West, parkeerde de auto en opende het buurthuis, dat 's avonds verlaten is en met een hek wordt afgeschermd van de boze buitenwereld van Bos en Lommer. In het lokaal knipte ik het licht aan, draaide de verwarming hoger, haalde het foedraal van de piano en arrangeerde mijn spullen er netjes bovenop. Daar ging de bel en de eerste zangers verschenen. 'Edwin komt niet,' hoorde ik. Edwin is de regisseur. De groeps-App waarvan ik buiten ben gesloten omdat ik halsstarrig weiger een smartphone te kopen, stond vol met 'beterschap' en 'tot volgende week'.
Nu was het aan mij om te zorgen dat de avond toch een goed verloop zou hebben. Van bescheiden begeleider was ik naar hoofdsinterklaas gepromoveerd. Het zorgvuldige schema, waarop ik voorbereid was, kon de prullenbak in. We besloten aan ensembles te werken die eigenlijk nog niet op het programma stonden.
Tot mijn onaangename verrassing zat ik al gauw te stuntelen. Ik kon de zes mollen niet zo snel lezen, en moest ik dat stuk nu in vieren of in tweeën slaan? Vroeger zou ik over zoiets niet hebben nagedacht, maar sinds ik me serieus met dirigeren bezighoud worden simpele dingen plotseling moeilijk. De zangers zongen vrolijk, maar ik zwaaide ongelukkig met mijn hand. Aarzelend, verlegen. Leidinggeven kan ik heel goed, maar ik moet erop voorbereid zijn. Er moet een knop om. Naarmate ik ouder word, draait die knop steeds stroever. Ik moet er flink aan wrikken. Vanavond bleef hij ergens hangen tussen de stand waarin mijn doortastende persona aan het werk gaat en de nulstand, waarin ik een introverte man ben, die niet gauw het voortouw zal nemen in een sociale situatie.
Thuisgekomen boog ik me met gespannen schouders en een opkomende hoofdpijn over de partituur, probeerde handgebaren uit, dacht na over mijn vergissingen en herstelde ze, voor mijn eigen gemoedsrust. Een lichte paniek had zich van me meester gemaakt.
Bitter dacht ik terug aan mijn gelijkmoedige stemming van die morgen. Men moet waakzaam zijn, en op alles voorbereid. Pas dan kun je veilig op de stroom van gebeurtenissen meedrijven.


(Illustratie: Gerard Hoffnung)

dinsdag 14 februari 2017

BUIENRADAR


Dierbare volgers van dit blog, lieve vrienden, beste mensen, ik leer het nooit.
- Wat leer je nooit, Rookzanger?
Dat je geluk niet moet najagen. Dat men zich niet zo moet verheugen. Dat het geluk niet in andere omstandigheden ligt. 'Nun fängt auch mein Glück wohl an' zingt de held van Mahlers Lieder eines fahrenden Gesellen. Terecht corrigeert hij zichzelf onmiddellijk: 'Nein, nein!'

Ik had de weersvoorspellingen op de voet gevolgd. Was het maar op de voet! Fanatiek gebogen over het scherm tikte ik keer op keer 'Buienradar' en 'Temperatuur Amsterdam' in, Google wist al wat ik wilde en had aan een enkele letter genoeg. Zouden we nu toch echt weer eens zo'n ouderwetse sneeuw krijgen? Het was te lang geleden, de kans op echte sneeuw had in mijn hoofd sprookjesachtige dimensies aangenomen. 'Nun fängt auch...'
Toen de wolk op Buienradar boven de stad zweefde keek ik gespannen uit het raam. En ja, daar begon waarachtig een fijn sneeuwtje neer te dalen. Motsneeuw, noemen de weermannen dat tegenwoordig. Poedersneeuw zeiden we vroeger als ik me goed herinner. Omdat het vroor werd de straat al gauw wit. Ik kleedde me warm aan, zocht een mooie pijp uit en ging naar buiten. Rondom de gele lantaarns dansten de vlokjes. Ik liep een paar straten om. Het was stil, een enkele eenzame gestalte liep gehaast voor me uit. Toen ik terug in huis was en ging slapen liet ik de gordijnen een beetje open.
De volgende morgen zette het door. Ik liep opgewekt naar Wildschut, waar ik minder oog had voor de krant dan voor wat er buiten gebeurde. De eerste sneeuwpoppen werd geboetseerd. Over dertig jaar zullen de kinderen van nu het over de legendarische winters van hun jeugd hebben. Thuisgekomen wekte ik mijn dochter, die al net zo dwaas is als ik, en ze haastte zich op pantoffels naar buiten. Ze vroeg of ik mee ging, maar mijn enthousiasme was al iets geluwd, ik bleef in de deuropening staan. Daar was hij dan, de sneeuw. En nu? Het begon alweer te wennen, het wonder was er al vanaf. Ik begon stiekem naar dat 'vleugje lente' te verlangen waarover de weerman had gesproken.
Zondagmiddag liep ik met mijn vriendin over de dijk. We kwamen van een concert. Acht saxofoons in een klein kerkje. Een ijskoude wind vond kieren in mijn dikke jas en spotte met mijn Noorse trui. Ik had mijn kraag hoog opgezet. Mijn hoed moest ik met beide handen vasthouden. Mijn vriendin wees me op iets moois in de velden, ik ben vergeten wat. Maar ik kon niet antwoorden, ik was te veel bezig met de kou te bevechten.
De volgende dag wilde mijn vriendin het VW-busje verplaatsen. Er moest ruimte worden gemaakt voor een andere auto. De wielen verloren hun grip op de bevroren grond en het busje gleed terug, de helling af, en drukte een forse deuk in haar Peugeot Partner. We keken naar de sneeuw die fonkelde in de zon.
'Nu mag het weer weg,' zei mijn vriendin.

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Te koop:
Bestel HIER.

vrijdag 10 februari 2017

Zendtijd voor politieke partijen

Ik vulde de stemwijzer in en de uitkomst was dat mijn bevindingen voor tachtig procent overeenstemden met het gedachtegoed van de Partij voor de Dieren.
Het verbaasde me niets. Ik had die partij nooit serieus genomen (ondanks prominente lijstduwers en -trekkers als Harry Mulisch) tot ik een keer een speech van Marianne Thieme hoorde. Wat zij zei, over de catastrofe die onze planeet bedreigt en de noodzaak om tot een nieuwe omgang met onze leefomgeving te komen, was helemaal, pijnlijk, waar, en bovendien uitstekend verwoord. Toch zaten de vertegenwoordigers van de reguliere politieke partijen een beetje verveeld te kijken, of zelfs te gniffelen. 'Daar heb je die idealiste weer; mens, word wakker, dit is Nederland, anno nu, we hebben wel andere zaken aan onze kop.' Zoiets moeten ze hebben gedacht.
Wat me tegenstaat aan politiek is die per definitie kortzichtige attitude. Want wat is dat eigenlijk, politiek? 'De wijze waarop in een samenleving de belangentegenstellingen van groepen en individuen tot hun recht komen - meestal op basis van onderhandelingen - op de verschillende bestuurlijke en maatschappelijke niveaus', zegt Wikipedia. Met andere woorden: sjoemelen en sjacheren, standpunten bijkleuren en inruilen, alles om er iets gunstiger voorwaarden uit te slepen voor jezelf of de eigen achterban. Een beetje meer belastingen voor de ander, een beetje minder voor onszelf. Hebben we een oude moeder? Dan betere zorg. Hebben we een huis? Dan meer hypotheekaftrek. Klein, pragmatisch denken, en visie, ho maar. Een aardig spelletje zolang er ruimte en gelegenheid is om te spelen.
Zonder gevaar is dat spel niet. In een politiek bedrijf dat draait om wederzijdse belangen heeft in tijden van crisis het populisme vrij spel. We kampen met reusachtige mondiale problemen. Lost de leiding die niet op, dan zal het Volk het wel even doen. Met de botte bijl.
In informatieve programma's als Tegenlicht horen we regelmatig knappe koppen, professoren, economen, zeggen dat we verder moeten denken dan ons krampachtige pragmatisme, dat de wereld zoals we die kennen tegen beter weten in behouden wil. Een nieuwe economie, moet er komen, bij voorbeeld. We horen het instemmend aan. Natuurlijk hebben ze gelijk. Maar dat is iets voor morgen. Vandaag denken we aan ons comfort en onze centen.
Partij voor de Dieren is een geuzennaam, het gaat bij hen over zoveel meer dan zielige dieren. Over het dier dat mens heet en over de wereld waarin hij leeft, bijvoorbeeld. Thieme en consorten hebben dat visionaire standpunt, die bezorgde blik over onszelf heen, gericht op de ernstig vervuilde horizon, in de Tweede Kamer en in het politieke bedrijf geïntroduceerd. Dapper weerstand biedend aan gegniffel en gegeeuw. Dat lijkt idealisme, maar in feite is het zo praktisch als wat. Vraag het uw nageslacht maar, over dertig jaar.

dinsdag 7 februari 2017

HANDEN


We wilden eruit, een eind wandelen, en kozen voor de Wimmenummer Duinen. Dat moet je in de mond nemen en hardop lezen, het is verslavend.
We stapten flink door over een lange zandweg. Geen mens te zien. Als we even bleven staan was de stilte overweldigend, het suizen in mijn oren werd door geen geluid afgedekt. Eikenbomen klauwden met magere vingers naar de grijze lucht. Heksenhanden.
De dag ervoor had ik door het Vondelpark gelopen, waar de vogels zich massaal vrolijk maakten over de komende lente. De ooievaars klepperden preluderend, probeerden uit hoe het nest ook weer zat. De ijsvogel - het schijnt er maar één te zijn - toonde zich genadig lang, oranje borstrok en staalblauwe jas, alvorens als een vuurwerkflits weg te schieten. Hier was er hoogstens een heel klein zangvogeltje te horen, dat een schril piepje gaf.
Ik dirigeerde het afwezige vogelkoor. Ik heb altijd op intuïtie gedirigeerd maar onlangs besloten dat ik het maar eens écht moet leren. Binnenkort moet ik operettevoorstellingen leiden, en dan moet de dirigent een rots in de branding zijn. Ik heb zelfs een stokje aangeschaft, wat ik altijd onzin vond. Techniek is dat waarop je kunt terugvallen als je intuïtie het af laat weten. Ik wilde ook als ik niet in vorm was de juiste vloeiende en eenduidige bewegingen kunnen maken, geen recalcitrant orkestlid mocht me van de wijs kunnen brengen. Maar hoe meer je van iets weet hoe onoverzichtelijker de materie wordt. Ik had antwoorden gezocht in lesboeken en instructievideo's, met collega's gesproken, maar kreeg er steeds meer vragen bij, nu ik het allemaal volgens de regels wilde doen: vragen die vandaag obsessief aanwezig waren in mijn hoofd, dat een beetje koortsig was. Dus daar ging die hand weer, twee, drie, - de vogels zwegen. 'Niet doen,' zei mijn vriendin, die de beweging zag. Beschaamd liet ik mijn arm weer zakken.
's Avonds zagen we Via Genua op tv. Erg mooie en sympathieke serie, hoewel ik het literaire glazuur dat er met die voice-over op aangebracht is, dit keer iets te dik uitgesmeerd vond. In de vorige aflevering had Ilja Leonard Pfeijffer een Afrikaanse jongen een smartphone gegeven. Dat kon helemaal niet volgens de ethica van de objectieve journalistiek, maar 'fuck... ik doe het toch' had hij gedacht. Hij mocht die jongen en wilde hem helpen. Nu zag hij hem terug. Ze moesten ergens afspreken uit het zicht van zijn vrienden, want die wantrouwden de dichter. Die verdiende immers dik geld met het zielige verhaal van hun vriend. De jongen was zijn vrolijke onbevangenheid helemaal kwijt. Het was ontluisterend om te zien. Schichtig keek hij weg van zijn langharige witte weldoener, geen lachje kon er nog af. Wat was er gebeurd? Het werd niet duidelijk. 'Ik wil met je praten over wat je op Facebook zet,' bood Ilja aan. Maar het antwoord was ontwijkend. Had de journalistieke ethiek toch gelijk? Had Ilja zijn helpende hand moeten terugtrekken?
'Maar je vergist je, goede vriend,' baste de voice-over, 'dit is Afrika.'
Ontwikkelingshulp blijft ook in het klein een gevoelige zaak.


(Illustratie: 'Der Baum der Krähen', Caspar David Friedrich)



vrijdag 3 februari 2017

Skrjabin en Sullivan: een onverwachte ontmoeting


De pianist groette, deed zijn jas uit, ging achter de vleugel zitten en speelde een paar maten. Ik herkende ze meteen.
'Ach, Skrjabin!', riep ik verwonderd uit.
Hij glunderde. We raakten in gesprek. Kees bleek ooit in zijn studietijd een enorme liefde voor de muziek van de raadselachtige Russische componist te hebben opgevat. Hij was ongeveer van mijn leeftijd, dus dat moest in dezelfde periode zijn geweest waarin vriend Karl en ik ons hadden verdiept in het even rijke als mysterieuze oeuvre van Aleksandr Nikolajevitsj Skrjabin. Wij hadden toen gedacht dat wij uniek waren in onze waardering. Bijzondere mensen, met een bijzondere smaak. Maar op datzelfde moment, honderd kilometer verder, op het Brabants Conservatorium...
De Vijfde Sonate had op zijn eindexamenprogramma geprijkt. Hij speelde een stuk van die nerveuze, vreemd hortende, jazzy muziek. Ik heb wel vaker met mensen over mijn eertijdse held gesproken, maar nog nooit met een levende Skrjabin-jukebox. Van ieder favoriet stuk dat ik noemde speelde hij de openingsmaten, feilloos. Kijk, daar was Vers la flamme.... ja, de uitvoering van Vladimir Horovitz was zonder twijfel de beste... Na al die jaren kende hij het meeste nog uit zijn hoofd. Dat het ook nog in zijn vingers zat mag wel een wonder heten, gezien de extreme moeilijkheidsgraad van deze muziek. Hij moest onnoemelijk veel uren studie gestoken hebben in wat voor mij niet veel meer dan de soundtrack van een Romantisch-Decadente periode was geweest. Alleen op de zevende sonate had hij zich jarenlang stukgebeten, hij was hem nooit helemaal de baas kunnen worden: te weerbarstig. En dan Prometheus, het Poème du feu, met dat megalomane, extatische slotkoor! We gingen verder met de verkenning van onze gemeenschappelijke wereld. Ja, Nikolaj Medtner, daar had hij zich ook nog in verdiept. Net als Karl en ik, vanuit het verlangen om méér Skrjabins te ontdekken. Maar uiteindelijk had hij die toch van het tweede garnituur bevonden. Rommelig. Aantrekkelijk grillig, zwart-romantisch en vreemd, maar zonder de dwingende visie van Skrjabin, in wiens waanzin systeem school: het door antroposofie bijeengehouden wereldbeeld van een mysticus die zich in klank uitdrukte. Ondertussen speelde de jukebox verder. Duistere flarden trokken door de repetitieruimte, als vurige en tegelijk ijzige rukwinden van een andere planeet. De koorleden die zich aan het omkleden waren voor de voorstelling die we straks zouden geven keken bevreemd op. Waar hadden die twee, hun dirigent en hun pianist, het in godsnaam over?
Kees speelde een dromerige prelude om de gemoederen te sussen. Ik vertelde over Julian Skrjabin, het jonggestorven zoontje van Aleksandr, die de belofte in zich had gehad om nóg vreemder en genialer dan zijn vader te worden. Als die niet op zijn elfde in de Dnjepr verdronken was... Kees moest lachen, dat verhaal kende hij nog niet. Toen sloegen we de partituur van The Sorcerer open. Gilbert and Sullivan, gezonde, sterke, vrolijke muziek.
Kees had net als ik al lang geleden geleerd, dat je van Skrjabin de huur niet kan betalen, tenzij je Vladimir Horovitz of Severin von Eckardstein heet. En hij had ongetwijfeld ook ontdekt (al heb ik het hem niet gevraagd) dat er in geestelijke gezondheid op den duur meer bevrediging schuilt dan in excentriciteit. Zo gaat het: je zoekt als adolescent het buitenissige, zwemt met verwoede slagen weg van de grote stroom, maar naarmate je ouder wordt merk je dat die brede rivier ook veiligheid biedt. En gezelschap. En warmte. Skrjabin was geniaal, maar ook eenzaam en gek. Niet iets om te benijden, hoe mooi de muziek ook is die aan zijn wereldvreemdheid is ontsproten. Kees had eieren voor zijn geld gekozen en was een muzikale alleskunner geworden. Ik had nooit gedacht dat de pianist die ik als begeleider van het Ouderen Songfestival had meegemaakt Vers la flamme uit zijn mouw zou schudden. Deze ontdekking gaf me een gevoel van verbondenheid en troost: Aan de Amsterdamse Grachten en het Poème du feu... er is uiteindelijk geen verschil. We wandelen door de muzikale genres als door wisselende landschappen. De Dolomieten zijn prachtig, maar de Hollandse polders hebben hun eigen charme. Alles op zijn tijd. Er is een muziek voor elk moment. En er zit muziek in elk moment.