vrijdag 28 augustus 2015

KOFFIETAFELPRAAT

Ik hoorde laatst tweemaal op dezelfde avond iemand gewag maken van ‘de echte economie’, de eerste keer een nieuwscommentator, de tweede maal een Chinees. Ik was verbaasd dat niemand ervan opkeek. Want daar werd nogal wat gezegd. Blijkbaar is die economie waarover iedereen zich zo druk maakt, het kabinet voorop, niet echt. Een virtuele economie, gebaseerd op hypothetisch geld en schommelende getallen, vaak achter de komma. Als de economische groei met 0,1 procent gestegen of gedaald is zegt dat helemaal niets over de werkelijke toestand van de welvaart in de samenleving, zulke nuances zouden misschien beter gewoon genegeerd moeten worden. De wereld zou beter af zijn zonder beurs.
Het probleem van de vluchtelingen is eveneens in cijfers uit te drukken, en die zijn heel wat indrukwekkender dan de economische calculaties, maar we hebben geen getallen nodig om de urgentie daarvan te begrijpen. Meelijwekkende beelden, elke dag, en je zou ze het liefst allemaal in je achtertuin willen huisvesten, als je logeerkamer vol is.
Ik ga nog even verder het lijstje van Grote Thema’s af. IS hakt zichzelf ooit de kop af, daar ben ik van overtuigd. Vroeg of laat roeit het kwaad zichzelf uit. Het is een kwestie van tijd. Tot het zover is moeten we verdomd goed oppassen, de wapens in aanslag, terwijl we tegelijkertijd de fuik van een politiestaat moeten zien te vermijden. Ga er maar aan staan.
Maar nog ernstiger dan dit alles, erger dan beursschommelingen, bootvluchtelingen en terrorisme bij elkaar, is de manier waarop we de aarde naar de kloten helpen. Zodra je je biotoop verwoest hebt tellen alle andere problemen niet eens meer mee, dus je zou verwachten dat die zorg voor onze woonplaats op de eerste plaats kwam. Niet zo. Het blijft in de ogen van de meeste politici een luxeprobleem, iets voor idealisten. Politici kijken niet verder dan de hun toegemeten regeringsperiode, hun blik is doorgaans niet die van een ziener. Ze staren zich blind op de problematiek van de dag. De enige die ik ooit in een verkiezingsdebat een bredere visie heb horen verkondigen, waarin zorgen voor milieu en planeet voorop stonden, was de Partij voor de Dieren. Die kon het zich als kleine speler permitteren om voorbij te gaan aan hete hangijzers. Ik hoorde hun statement aan en was onder de indruk van zoveel inzicht. Temeer daar dat kwam van een partij die zich gezien haar naam juist lijkt te richten op het kleine leed, het kleine belang – dat der wollige huisgenoten en onbezoldigde melkproducenten. Die eerder lijkt in te zoomen dan uit te zoomen. Marianne Thieme werd op slag mijn heldin. De stem die ik vervolgens uitbracht was een stem op wijsheid, prudentie en een brede kijk. Politiek waardeloos natuurlijk, maar politiek is waardeloos als u het mij vraagt – niet meer dan opportunisme en onderlinge steekspelletjes, een middeleeuws toernooi in een modern jasje.
Mijn dochter vertelde hoe ze bij de laatste moesson doornat was geregend, binnen een paar tellen, op de fiets. Een auto passeerde haar. Die reed door de rivier die zij zorgvuldig had gemeden en een tsunami spoelde over haar heen, van hoofd tot voeten – het water liep in haar laarzen. De automobilist stopte bij de volgende hoek, draaide zijn raampje open en verontschuldigde zich, hij had haar niet gezien. Het gaf niets, lachte mijn dochter, ik was toch al zeiknat.
Daar moet het beginnen, als u het mij vraagt, de redding van de wereld: bij een fatsoenlijke en meedogende omgang met elkaar. Aan de andere pool bevindt zich in mijn fantasie een visie van kosmische proporties, die standvastig het hoofddoel in de gaten houdt. De politiek bespeelt het middenveld en stelt zich dienstbaar op. In het besef dat zij, de lokale bestuurders, niet veel meer dan veldwachters, trouble shooters en boekhouders zijn. Dienders, van een visie.
Aldus oreerde Rookzanger machteloos vanaf zijn stamtafel.

dinsdag 25 augustus 2015

Tandarts, zomerregen


De nieuwe tandarts had me een doemscenario voorgespiegeld. Hij is een nog erg jonge, ambitieuze man, tanden en kiezen zijn voor hem alles. Hij keek me ernstig, zelfs dramatisch aan, met indringende blik. Ik sputterde wel wat tegen, vertelde hem over mijn financiële status, zei dat dat allemaal niet zomaar ging, wat hij me daar voorstelde, dat ik daar eens goed over moest nadenken. Maar ik moest wel buigen voor zoveel overredingskracht. Ik luisterde gedwee naar zijn instructies over de juiste bewegingen die een tandenstoker dient te maken en overzag ondertussen in gedachten paniekerig mijn agenda en mijn bankrekening.
Zijn daaropvolgende preek over niet roken, vitamines, weerstand en gezond leven relativeerde alles wel wat.
‘O, ben je er zo een?’ dacht ik. De andere tandarts, mijn leeftijd, is anders, laconieker. Die had natuurlijk mijn niet helemaal gezonde tandvlees ook allang gezien, maar erover gezwegen, en gedaan wat hij kon, per sessie. Urgent was het toch immers niet? Nee, zo’n vaart zal het allemaal wel niet lopen, dacht ik in een poging om mezelf gerust te stellen. We zijn niet perfect, waarom zouden onze gebitten perfect moeten zijn? Eeuwige jeugd en maakbare perfectie zijn een illusie die deze jongeman misschien nog koestert maar mij boezemt de onvolmaaktheid minder angst in.
Maar buiten, met een afspraak voor over twee weken op zak, wogen de woorden van de nieuwe tandarts zwaar op mijn gemoed. De serie afspraken die ik de komende maanden zou moeten maken was noodzakelijk, wilde ik mijn gebit op lange duur behouden. Ik kon daar mijn ogen niet voor sluiten. Ik googelde de behandeling en ik zag ze voor me, die uren in de martelstoel, ze waren als grote zwarte blokken die dwars over het parcours van mijn leven waren gezet. Ik liep er in gedachten al tegenaan, ik kon er niet omheen.
‘Stel je niet zo aan,’ zei mijn dochter toen ik bij haar mijn beklag deed. ‘Daar hoef je toch niet nu al tegenop te zien? Een paar dagen van tevoren, oké, maar nu al? Dat is ziek.’
Als ik toch ziek was mocht ik ook op bed gaan liggen, en dat deed ik dan ook.
Het begon te regenen. De druppels lekten langs mijn raam. Ik keek er naar en werd een moment lang warm van binnen. Ik heb een goede verstandhouding met de regen, we begrijpen elkaar met een half woord. Ik knipoogde naar het raam. Daardoor aangemoedigd verdubbelde de regen zijn inzet. Verdriedubbelde, verveelvoudigde: woeste buien ratelden neer, vormden een dicht gordijn van water dat soms, op een windvlaag, schuin begon te hangen, precies zoals echte gordijnen doen.
Ik herinnerde me hoe ik een paar dagen eerder een mooi moment, een potentieel geluksmoment, bijna had laten schieten, doordat mijn gedachten, geheel overbodig zoals later bleek, in beslag werden genomen door dingen waar ik tegenop zag. We zaten op een fluisterboot op het Sapmeer, in de Noord-Hollandse Eilandpolder. Het water was roerloos, spiegelglad. Toen zagen we hoe kleine poeltjes verschenen. Spetters van een subtiel buitje sloegen in, er vormden zich kringen omheen, een heel zacht tikken klonk in het riet. Een zomerregentje op het water. Ik pakte mijn fototoestel, zoomde in en drukte af, bewaarde het ogenblik voor later en ging weer door met piekeren.
Deze regen vroeg meer aandacht. Hij liet zich niet zo makkelijk wegzetten voor latere referentie, hij wilde nu gezien worden. Ik keek en keek, net zo lang tot het ernstige gezicht van de tandarts begon te vervagen en weggespoeld werd door de druppels.

vrijdag 21 augustus 2015

LIJKWADE


De oude gevelpandjes aan de overkant van mijn straat zijn jarenlang speelbal geweest van strijdende machten: huisjesmelkers, de gemeente, de kraakbeweging. Onlangs is er een vierde speler bijgekomen, en die heeft definitief het pleit beslecht. Het Grote Geld is gekomen, heeft het terrein overzien, kansen geroken op nog meer Groot Geld en zijn plan getrokken.
Aan het begin van de zomer organiseerde de nieuwe eigenaar een informatiebijeenkomst voor buurtbewoners in Wildschut, met een hapje en een drankje. Het sloop- en wederopbouwscenario werd onthuld, de architect lichtte zijn ontwerp toe. De buurt was mondig maar machteloos, de topman van de schimmige constructies van BV’s die schuilgaat achter de ‘eigenaar’ maakte duidelijk dat we konden morren wat we wilden over de hoogte van de nieuwbouw en het verlies van daglicht dat dat voor ons betekende, maar dat hij dat hoffelijk terzijde zou leggen. Zijn gladgeschoren schedel, zijn sportschoolgestalte en zijn maatkostuum straalden onverzettelijkheid uit.

Het Grote Geld pakt de dingen groot aan. Er wordt niet zomaar gesloopt, dat zou te ordinair zijn. Veel manuren en veel materieel zijn gestoken in het imago van het nieuwe project, dat 12 Van Ruysdaels gaat heten: 4 townhouses, 6 appartementen en 2 penthouses op de plek waar zeven panden 21 etagewoningen herbergden, gaat u maar na.
De onderkant is afgeschermd met glimmend zwarte panelen: drie dagen werk voor een heel team. Daarna werd een reclamedoek opgehangen, stijlvol zwart, met artist’s impressions van de nieuwe huizen en een reusachtige R, vergezeld van de kreet Modern Luxury – alleen al de buizenstructuur waaraan het doek is bevestigd kostte dagen werk. En waartoe dit alles? Die panden gaan tegen de vlakte, toch? En twaalf flats in Oud-Zuid verkoop je ook zó wel.
‘Het zal de prijs wel opdrijven. Ik heb allang opgegeven me er druk over te maken,’ zei mijn onderbuurman toen ik hem op straat tegenkwam, ‘maar ik blijf me verbazen. Dit is een wereld waar ik totaal geen affiniteit mee heb.’

Inmiddels zijn de gevolgen van deze zorgvuldige sloopvoorbereiding duidelijk. Iedere keer als ik mijn huiskamer binnenkom zie ik een mat zwart vlak, en moet ik me ervan verzekeren dat de zon nog gewoon schijnt. Ik voel me ook een beetje bedreigd, alsof ‘ze’ mij en de andere gewone mensen in hun gewone huizen eigenlijk liever weg zouden hebben uit de chique straat die dit in hun verbeelding reeds is. Ik bewaak mijn fort en houd het hier nog wel een jaartje of wat uit, maar helemaal lekker voelt het niet. Er wringt iets. Ik voel me een onwelkome kwantiteit in de ogen van al die grote spelers, die ruimte en steen uitsluitend zien als belegging en winstobject, een sjofele man, een residu uit de verzorgingsstaat die van sociale woningbouw profiteert op een locatie waar zoiets toch eigenlijk niet kan.

Gisteren heeft er de hele middag een jongeman in een zwart pak met een rode das op de stoep gezeten, geduldig wachtend in de zon tot er een paar fotografen kwamen. De reclamepanelen waren afgezet met paaltjes en koorden zoals in een museum. 'Van Ruysdael', begrijpt u! Ik keek toe vanaf mijn balkon. Er fietste een echtpaar langs. De man keek naar me op en riep lachend: ‘Ah, de tevreden buren! Mooi toch? Van krakers naar nouveau riche!’
Ik gaf hem grijnzend gelijk. Van krakers naar nouveau riche - ik vraag me af wat ik liever heb. Ik kijk naar de glimmende lijkwade die de arme karkassen van die mooie, opzettelijk verwaarloosde en uitgezogen pandjes bedekt, en geloof dat ik het antwoord wel weet.

woensdag 19 augustus 2015

Een kleine Beneluxreis (en een veerpontje naar Duitsland)



5. Limburg

Een kerkklok slaat, een koe loeit. Nachtelijke, bruine geluiden allebei, het een wat helderder dan het andere.
Dit is voor mij het geluk van reizen: slapen naast iemand die je volledig vertrouwt, met wie je dag en nacht optrekt zodat je je ook zonder woorden met elkaar verbonden voelt. Buiten is een wereld waar je niets van verlangt en die niets van jou verlangt – morgen ben je weer ergens anders.
Het bleek nog moeilijk om Nederland terug te vinden. Via het enige stuk snelweg van onze reis (van de Luxemburgse grens naar Verviers) kwamen we in de Voerstreek terecht. De Voerstreek is een topografische fuik. Omdat we uit een mengsel van romantiek en koppigheid geen tomtom bezitten moesten we het met een niet al te gedetailleerde kaart doen. Nergens was een bord naar een herkenbare plaatsnaam in Nederland, steeds weer dezelfde verwijzingen naar dorpjes die allemaal op ‘voeren’ eindigden. We wilden naar Noorbeek. We wisten dat het heel dichtbij moest zijn, op een steenworp afstand zelfs, maar waar? Ik vroeg de weg. De ene keer moest ik Frans gebruiken, een tweede keer Nederlands: blijkbaar waren we de grens gepasseerd. Groene weggetjes brachten ons tot tweemaal toe terug bij ons uitgangspunt. Dat het ons uiteindelijk lukte om Noorbeek te vinden is een triomf van het oriëntatievermogen van mijn vriendin over de tekortschietende, onwillige bewegwijzering van die sombere, nurkse Voerstreek.



Deze reis begon met een gesprek met mijn vader, waarin ik hem vertelde over de Limburgse traditie om hoge dennen om te kappen en die voor de kerk op te stellen. Dat had ik op tv gezien. Ik was het gesprek allang weer vergeten, er leek zoveel gebeurd te zijn in de dagen dat we op weg waren. Nu rijden we door Noorbeek, op weg naar huis, en uit mijn ooghoek zie ik een kale stam de hemel in prikken, met alleen aan de top nog een bosje takken. De voet steekt in het zand en is ingeklemd tussen de stoeptegels. Kloing! Een kwartje valt vrolijk. Op het terrasje waar we kersenvlaai eten doe ik navraag. Ja hoor, vertelt de waard, iedere tweede zondag na Pasen, al eeuwen lang. In Mheer zijn ze vorig jaar ook weer begonnen de oude traditie nieuw leven in te blazen. Het is een heel spektakel, veertig werkpaarden in optocht trekken de den, die wordt opgesteld om het dorp van de pest te vrijwaren. Gewijd aan Sinte Brigida, maar in de andere dorpen hebben ze er een andere heilige voor. Tevreden drink ik mijn cappuccino.
Ik zou zoiets eigenlijk niet eens moeten opschrijven, u zou me ervan kunnen beschuldigen dat ik dingen verzin om mijn verhaal mooi rond te breien. Maar de waarheid kan wonderlijker zijn dan fictie. Ik had me dit jaar doelen gesteld die niet gehaald werden. We zouden naar Halle, omdat Witse daar speelt. Een idiote reden om een stad te bezoeken en dat is dan ook terecht niet gebeurd. We zouden naar Wervik om het tabaksmuseum te zien, maar in Lier had ik al mijn Semois-tabak gekocht en een pijpencollectie heb ik thuis ook. Deze Limburgse traditie was er niet bij geweest, ik was er niet naar op zoek.
Laat ik het er maar op houden dat de werkelijkheid hier een literaire gedaante had aangenomen.

Einde

dinsdag 18 augustus 2015

Een kleine Beneluxreis (en een veerpontje naar Duitsland)



4. Luxemburg

Wat zocht ik er? De voetstappen van mijn jongere zelf. Ik heb er vele liggen, in dat kleine, groen-glooiende boerenlandje. De oudste werden vergezeld door die van mijn ouders, broers en zuster, de jongste dateren van het eind van de vorige eeuw.
We reden langs de Moezel maar wat ik zocht vond ik niet: Grevenmacher was te rommelig, Wormeldange te saai, Remich veel te druk. En wat was toch dat aardige stadje waar ik ooit met mijn vriend Karl had gelogeerd? We reden zelfs door tot Remerschen en Schengen. Ik herkende niets. Terug op de snelweg langs de rivier viel de munt. Precies aan de andere kant, in het noorden, Wasserbillig, dat was het geweest! We passeerden alle wijnstadjes in omgekeerde volgorde en reden Wasserbillig binnen. Ja, geen vergissing mogelijk, hier was het, en hier was het precies goed. Hier zou ik for old times’ sake mijn roemer Luxemburgse wijn drinken. Als ze die tenminste nog hadden, roemers bedoel ik, want die glazen met groene voet waren ondertussen behoorlijk uit de mode geraakt.
Maar het hotel van toen was inmiddels niet meer in bedrijf. Een man aan de toog wees ons de enige andere mogelijkheid: met het veerpontje naar de Duitse oever; in Oberbillig, daar was een Gasthof.
We staken de rivier over, ik haalde mijn nette jasje uit het busje. We dineerden voortreffelijk, maar de beloofde Elbling was suikeriger dan die van de overkant, Weissburgunder bleek een betere optie. Helaas in een gewoon glas, geen gedraaide groene voet. Vanaf het terras zag ik Luxemburg onder een roze avondhemel liggen. Het was symbolisch: vanaf de ooit versmade zijde van de rivier hadden we uitzicht over het verleden. Aan de overkant lag het. Daar kon je niet slapen, daar was geen bed meer. Je zag het liggen, vanaf een plaats, waar het eigenlijk beter was. Als een ansichtkaart – mooi, maar onbereikbaar.

De volgende morgen gingen we de grote brug bij Grevenmacher over en reden naar het hart van het land. In het Müllerthal parkeerden we het busje naast de auto’s van alle landgenoten. Klein Zwitserland, die Kleine Luxemburger Schweiz, het was er nog steeds prachtig. Ik stelde me maar voor dat al die gezinnen met kinderen die ons voorgingen langs het kronkelige wandelpad mijn eigen familie van lang geleden waren. Misschien zou een van die kinderen over vijftig jaar net zo’n pelgrimstocht naar het verleden maken als ik nu deed.
In Bettendorf gingen we abrupt van de weg af. Aan de Sûre lag een grazige camping, in een straat ernaast verleidde een bordje ‘Floomaart’ ons, dat moest Lëtzebuergesch voor vlooienmarkt zijn. We zetten onze tent op aan het water, pal tegenover een verlaten graanfabriek die op een achttiende-eeuws kasteel leek. Het water dat de molen in beweging had gezet ruiste luid, we moesten met stemverheffing spreken. We kochten het een en ander op de rommelmarkt en streken neer op een terrasje onder een parasol. Het hoorde bij een bistro annex tuincentrumpje dat gedreven werd door twee blondgeverfde, zwaar getatoeëerde zusters. Een felrode ara krijste tussen de exotische planten. Een van de zusters vertelde dat het huis eerst aan hun grootouders en toen aan hun oom had toebehoord, een hoogleraar chemie die als hobby cactussen kweekte. Na zijn dood hadden ze hun baan opgezegd en waren ze in het voorvaderlijke huis hun bedrijf begonnen. De bistro stond nog vol met oma’s spullen, gezellige bric-à-brac die op de Floomaart niet zou hebben misstaan.
En zo kwam het dat ik toch nog mijn Luxemburgse Elbling kreeg, uit een glas met groene voet, zoals het hoort.

(Wordt vervolgd)

maandag 17 augustus 2015

Een kleine Beneluxreis (en een veerpontje naar Duitsland)





3. Wallonië


Boven het dal van de Lesse onweerde het. Het was het hevigste onweer dat ik ooit meemaakte.
De camping heette Paradiso, een naam die ons het hart deed vasthouden, maar er bleek een prettig rommelig kampeerterrein achter schuil te gaan waar Vlamingen en Walen vreedzaam polyglot samenleefden. We hadden een wandeling gemaakt langs de rivier en gezien hoe kano na kano via een soort ladder het water in werd gespuwd, een spetterende vloot, volgeladen met hele schoolklassen opgewonden jeugd.
In een uitspanning halverwege bleek hoe diep de groene mentaliteit al is doorgedrongen: onze croque-monsieur ging vergezeld van een mooi opgemaakt groentetaartje met niet alleen regionale en ambachtelijke producten, maar zelfs plantes sauvages. Bionade erbij als op een hip terras in de grote stad. We liepen puffend terug over de scherpe rotsblokken, het was smoorheet die dag. Ruisend water, rotsen, mos en varens – ik moet dan altijd een beetje Schubert zingen.
’s Avonds zocht ik vol vertrouwen de tent op. Het VW-busje heeft ruimte genoeg om een echt matras mee te nemen, het ‘WakaWaka’ zonnecellampje deed het uitstekend, slapen was net zo comfortabel als thuis. Ik las een verhaal van Murakami, viel in slaap - en werd weer wakker. Een dikke harde regen kletterde op het tentdak. Om de paar tellen was de hemel zo licht als overdag, de donder ontlaadde zich met een droge klap en rolde dan reutelend verder. Het tempo werd opgeschroefd, bliksemschichten moesten nu een flikkerend web aan de nachthemel vormen. Weerlicht en donder volgden elkaar razendsnel op, het zat vlak boven ons. Ik houd erg van het geluid van regen op een tentje en onweer vind ik normaal gesproken alleen maar sfeervol, maar dit was beangstigend. Je hoorde wel eens verhalen… Zou ik in de auto gaan zitten? In de kooi van Faraday? Maar mijn vriendin sliep er rustig doorheen, en van buiten klonken geen paniekerige stemmen. Ik trok mijn slaapzak over mijn hoofd en probeerde het natuurgeweld te negeren, waarvan ik alleen maar gescheiden werd door een vliesdun laagje stof. Mijn slaap keerde terug maar was oppervlakkig en ongemakkelijk. Het noodweer hield aan tot het allang licht was geworden.

De volgende dag vonden we na een mooie tocht door de Ardennen een prachtige stille camping bij Tintigny, aan de Semois, niet ver van de Luxemburgse grens. Onze buurvrouw van enkele tientallen meters verderop vond het een ‘cadeautje’. Ik had meer aan een 'trouvaille' gedacht. Nadat we bij de Intermarché in een dorp verderop boodschappen hadden gedaan maakten we een maal van tabouleh en merguez voor de tent. Het gouden avondlicht kleurde grijs en een zoele wind stak op. Aan de horizon, ver weg nog, klonk het tromgeroffel van een onweer. Ik hoorde het met nieuwe oren en hoopte maar dat we het voor zouden blijven. De vleermuizen begonnen te vliegen. Ergens veel verderop was het feest. Dubstep beats vermengden zich met de donder. We bleven buiten schot en pakten de volgende morgen een droge tent in.

(Wordt vervolgd)

zaterdag 15 augustus 2015

Een kleine Beneluxreis (en een veerpontje naar Duitsland)



2. Vlaanderen

‘Waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen; waar plots het spekbuikige, overvloedhoornige Brabant zich scheidt van ‘t mijmerend, magere Kempenland, daar is het.’

Uit een kastje aan straat had ik een wonderlijk boekje meegenomen: Schoon Lier, van Felix Timmermans. Ik heb wel wat met die omstreden dialectschrijver. Zijn met eigen houtsneden verluchte boekjes hebben iets sprookjesachtigs, iets kinderlijks. In deze lofzang verzon hij zijn eigen stad, Lier, meer dan dat hij haar beschreef. Het sprankelende Lier dat uit zijn pagina’s oprijst bestond allang niet meer, zo het ooit bestaan had - Timmermans verbeelding schiep een ideale versie van de stad, ongeveer hetzelfde (maar dan in diapositief) als Georges Rodenbach met Brugge had gedaan in Bruges-la-Morte.
We parkeerden in een garage vlakbij de Grote Markt en liepen het plein op. Het zag er allemaal erg aardig uit - Gotisch kantwerk sierde de geveltjes - al was er wel erg veel nieuwbouw tussen de schilderachtige huizen opgetrokken. Maar al lopend viel ons iets op: het was hier merkwaardig stil. Niet de middeleeuwse stilte van Timmermans waarin een eenzame voetstap over de kasseien klettert, maar een levenloze, verveelde stilte. Weinig volk op de been, alleen een handvol bedaagde toeristen. Geen straatrumoer, geen straatmuziek, zelfs geen muzak uit de winkels.
‘Lier is zo dood als een pier,’ rijmde ik flauw, maar mijn vriendin vond: ‘Sommige steden geven zich niet direct gewonnen.’ Dus streken we neer op een terrasje. Het was al laat en we waren moe, dus misschien toch een hotel? De serveerster hielp ons desgevraagd aan een plattegrond en wees ons toeschietelijk op de mogelijkheden.
De Hof van Aragon, werd het. We moesten er aanbellen, er was geen entree, uit een intercom klonk een slaperige stem. Binnen was het net zo verlaten als buiten op de gracht. We betaalden vooruit. De kamer was prozaïsch maar uit ons raam hadden we een mooi uitzicht op de Nete, de Binnennete om precies te zijn. We fristen ons op en gingen op zoek naar een restaurant.
Op het terras van een brasserie met uitzicht op de Zimmertoren en zijn astronomische klok was het levendig genoeg, en we aten er uitstekend. Mijn vriendin een overvloedig ‘Koninginnehapje’ en ik ‘Belgische gehaktballen in tomatensaus’, beide klassiekers volgens de kaart. De aardappelpuree ernaast bevatte veel roomboter, bijna de befaamde purée Magny, en de gehaktballen veel knoflook; ’s nachts lag ik er wakker van. Stille voetstappen gingen nu en dan gehaast over de kinderhoofdjes buiten, een enkele mug zoemde, de zware bronzen klokken van de Sint-Gummaruskerk begonnen gelukkig pas om zeven uur te luiden.

‘s Anderendaags waren we de enige gasten in een statige eetzaal. We lieten ons het ontbijt goed smaken, stalden de bagage bij de receptie en maakten een wandeling over de vesten, een groenstrook die de oude stadswallen markeert. Joggers liepen ons voorbij.
De lucht was helder blauw, in tegenstelling tot de gesluierde hemel van de dag ervoor, en onze indruk van Lier werd wat opgepoetst, ook door het glanzende zilverwerk in de Sint-Gummarus, die we gisteren nog gesloten hadden aangetroffen. In het Timmermans-Opsomerhuis, het museum gewijd aan Lierse kunstenaars, vertelde een medewerker ons dat de schoolvakanties de boosdoener waren, overigens was de stad ‘Lierke Plezierke’ de levendigheid zelve. We hadden onze twijfels maar besloten die voor ons te houden.

De steenweg voerde ons naar onze volgende stop, het Mariabedevaartsoord Scherpenheuvel. Hier kon je je auto laten wijden, meldde een verkeersbord. Dat leek ons niet nodig, maar een kaarsje aansteken deed ik voor de zekerheid maar wel, in een glazen huisje op het kerkplein waar het smoorheet was van de walmende waskaarsen. Op een plantsoentje onder oude platanen aten we een lunch van speltbrood en monnikenkaas uit Postel. De kaas had zijn vorm al behoorlijk verloren door de warmte van de auto en mijn zakmes sneed er soepel doorheen. Het was een drukte van belang in Scherpenheuvel, geloof en toerisme vormen een gelukkig huwelijk.

(Wordt vervolgd)



(Derde foto: portret van Felix Timmermans door Isidore Opsomer, 1878-1967)

vrijdag 14 augustus 2015

Een kleine Beneluxreis (en een veerpontje naar Duitsland)



1. Brabant

Ons hoofd had niet naar vakantie gestaan dit jaar en we hadden de planning ervan steeds maar uitgesteld. Toen de dag aanbrak die in de agenda als vertrekpunt was aangekruist en daarmee de dagen naderden die met een streepje uit het dagelijkse leven waren geschrapt, zocht ik een aantal oude kaarten bij elkaar, wat toeristische gidsen, stopte wat kleren en boeken in een tas, stak een tandenborstel in het voorvakje, en selecteerde de pijpen die mijn reisgezellen mochten worden.
Een echte bestemming hadden we niet. Een vaag plan wel: we zouden mijn vader in Mierlo bezoeken, dan de grens oversteken, in België een paar plaatsen aandoen die onze fantasie prikkelden, de Luxemburgse wijnstadjes gaan terugzien, en via Duitsland terugkeren. Alles heel rustig, via kleine weggetjes. Overnachten waar het ons leuk leek, afhankelijk van het weer in tent of hotel. Brandertje mee, bestek en servies, maar ook een net jasje. Eerst en vooral, de hete stad uit, de snelweg op!
Mijn vader, verrast door ons bezoek, stelde voor in hun logeerkamer te overnachten, maar ik wilde onder een boom zitten die avond en slapen in een tentje. Zo begon onze reis met antropologisch onderzoek onder de Brabanders: we kampeerden op een familiecamping, in het ‘trekkersveld’ stond ons tentje eenzaam onder hoge dennen. In het restaurant zaten we als afgezanten van een andere planeet verbaasd en geamuseerd te kijken naar al die jonge gezinnen, al die bruin verbrande, welgedane, bier drinkende mannen en vrouwen, hun sportschoolarmen glimmend in de avondzon. Hun vooral blonde kinderen werden vermaakt met een roofvogelshow, want dit was een vakantiepark met ‘animatie’. We zagen hoe een steenuil van kinderhoofd naar kinderhoofd wipte, gelokt met hapjes voer. In het ven, dat vroeger een maagdelijk stukje natuur moet zijn geweest, dreven bootjes. Mijn vriendin overwoog erin te stappen, maar het voelde alsof wij, als buitenstaanders op doorreis, daarmee iets illegaals zouden doen.
De volgende ochtend ruiste de regen over de dennen. Om de verveling voor te zijn ging er in het restaurant maar alvast een party-cd’tje op. We ontbeten bij mijn vader en zijn vrouw. Bij suikerbrood, koffie en gekookte eitjes spraken we over het geloof, mijn vader zat op zijn praatstoel. Die oude rituelen, die waren mooi geweest, heel mooi, maar verder moest hij er toch weinig meer van hebben. Ik vertelde over een aflevering van De hokjesman, waarin Michael Schaap op veldonderzoek gaat onder de katholieken. In een paar Limburgse dorpjes wordt elk jaar in mei een enorme den omgehakt, in optocht naar het kerkplein gesleept en daar opgesteld ter ere van een lokale heilige. Het is een erezaak welk dorpje de grootste heeft – niets Freudiaans, volgens de pastoor. Ik zocht de aflevering voor hem op internet en bewaarde de link. Hij beloofde te zullen kijken.
We namen afscheid en reden de grens over, op weg naar de abdij van Postel, waar mijn vriendin ambachtelijke producten en kruidenelixers wilde kopen. De monniken kochten hun gebak zo te proeven gewoon bij de supermarkt in. We dwaalden er door de hortus, ontcijferden de bordjes - Atropa belladonna, Salvia pratensis. Op een bijenkast stond 'gezond gezoem'. Het busje was een kilo kaas zwaarder toen we verder reden.

(Wordt vervolgd)

zondag 9 augustus 2015

PUCCINI - een kleine pelgrimage


De reus

Al ver voor de voorstelling zie ik hem over het plein schrijden: een reus, met een tooi van golvend haar en een wuivende baard. Hij moet vast en zeker een heidense god zijn die hier in de heuvels van Etrurië een wijkplaats heeft gevonden. Nu en dan dreunt hij met zware stem: ‘Permesso!’ Aan zijn zijde gaat eerbiedig een geblondeerd en geëpileerd vrouwtje.
De opera van vanavond is een concertuitvoering in de openlucht van Madama Butterfly en de reus heeft er een rolletje in. Nadat hij voldoende opvallend over de Piazza del Duomo heeft geschreden en ‘permesso’ heeft geroepen begeeft hij zich naar het podium. Daar schikt hij de tooi nog even, trekt zijn rok recht, zuigt zich vol lucht en buldert met verschrikkelijk geluid zijn drie zinnen. Hees, maar hárd - het is zijn specialiteit. Een geroezemoes van opwinding, afkeuring en bewondering gaat door het publiek. De reus zet zich voldaan naast zijn miezerige buurman, een belcanto-bariton met de naam Nelson Portella.
De titelrol wordt gezongen door Renata Scotto. Ze maakt er haar comeback mee in Italië, waar ze wegens een ruzie om geld met de schouwburgdirecties jarenlang niet heeft opgetreden. De kwestie kent een parallel in de geschiedenis: ook de protagoniste in de eerste enscenering van Butterfly, de sopraan Rosina Storchio, vertikte het lange tijd om de partij in Italië te zingen. Weliswaar om een minder platvloerse reden: de première was een fiasco en dat ontmoedigde haar zo, dat ze zwoer nooit meer een noot van Butterfly aan het Italiaanse publiek te verkwisten.

Deze bedaagde stad Pistoia is natuurlijk niet de aangewezen plaats voor opera op z’n Italiaans. Voor de wilde taferelen moet je in Napels zijn, of in de Scala van Milaan. Maar ik ben op zoek naar de voetsporen van Giacomo Puccini, en die voeren me dwars door Toscane. Ook leent zich de muziek van Butterfly niet echt voor een openluchtuitvoering. De klanken zijn te subtiel. Een hoop van de fijne nuances gaan verloren in de open ruimte.
De maan komt op en vleermuizen beginnen hun jacht op de vele, vele muggen. Mijn blote benen hinderen me, het publiek hindert me. Een man achter me neuriet, gromt en fluit tremolerend mee met La Scotto’s aria’s. Een echtpaar voor me keurt elke moeilijke passage met wrevelige knikjes. Na een perfecte hoge C van tenor Ermanno Mauro is er een opgelucht en rusteloos geschuifel. Overal klinkt gemompel, halfluid deskundig commentaar.
Uit een zakflacon neem ik een slok grappa. Het heeft geen zin om me te ergeren aan iets dat feitelijk duidt op een grote betrokkenheid bij de muziek. Muziek is hier belangrijk. De mensen houden van Puccini.
Het Domplein, met het decoratief verlichte Palazzo Communale als klankbord, weerkaatst de sensuele klanken van de componist uit Lucca. Morgen zal ik verder reizen naar Torre di Lago, aan de kust. Daar, bij het Lago di Massaciuccoli, woonde en werkte Puccini een groot deel van zijn leven. Veel van zijn voetsporen moeten daar nog liggen.


Liefde en gif

De muziek van Giacomo Puccini is, in één woord, amoureus. Ze smacht, ze zwelgt, ze werkt zich op tot grote hoogtepunten, ze leunt kwijnend terug. Ze is verliefd.
Bij Puccini draaide daar alles om. Voor muziek die niet volledig uit het hart kwam had hij geen belangstelling. Eénmaal heeft hij een andere kant van zichzelf voorrang gegeven. Het resultaat was Gianni Schicchi, een doordachte compositie vol spitse Toscaanse humor. Eénmaal heeft hij zichzelf weggecijferd en om allerlei redenen een operette geschreven voor de Weense markt. Het resultaat was La Rondine, een knappe mislukking. De twee uitzonderingen bevestigen een regel, en die luidt: Puccini’s opera’s gaan over de liefde.
Omdat Giacomo Puccini in artistiek opzicht volstrekt integer was kon hij alleen op de meest grondige manier te werk gaan. Hij wilde per se ieder karakter in zijn opera’s door en door begrijpen. Hij plaagde zijn tekstschrijvers net zo lang met suggesties en kritiek tot hij in elk vers iets van zichzelf proefde, tot hij net zo goed als de librettist een claim van vaderschap op zijn operafiguren kon leggen.
Hij ging verder. Om te kunnen componeren over de liefde moest hij zelf verliefd zijn. Elke nieuwe opera ging dan ook vergezeld van een nieuwe affaire.
Elvira Gemignani was zijn maîtresse bij het ontstaan van zijn tweede opera, Edgar. Toen zij een kind van hem verwachtte verliet ze haar man en trok bij Puccini in. Als concubine van de jonge musicus, en later als zijn wettige vrouw, moest ze heel wat slikken. Puccini was niet zeer monogaam en haar jaloezie ging naarmate ze ouder werd over in een paranoïde achterdocht. Vroeg of laat moest dat leiden tot een crisis.
Die kwam toen ze haar man en een dienstmeisje ‘betrapte’ bij het samen wandelen in de tuin. Ze wierp het meisje het huis uit en ging zo ver in haar opgekropte haat dat ze haar het leven in de kleine gemeenschap praktisch onmogelijk maakte. Puccini vluchtte naar Rome om ongestoord te kunnen werken. Het meisje, Dora Manfredi, nam vergif in en stierf.
Er volgde een rechtszaak waarin Elvira tot vijf maanden celstraf werd veroordeeld, maar Puccini wist de familie van het meisje er met een som van 12.000 lire toe te bewegen om van vervolging af te zien.
In deze kwestie werd Elvira steeds als zondebok bestempeld. Vooral nadat de lijkschouwing Dora virgo intacta had verklaard. Voor de goede orde: Puccini wás natuurlijk wel degelijk van plan geweest het meisje te nemen. Ze was de inspiratiebron voor zijn werk aan La fanciulla del West. Het toeval wilde dat hij technisch gesproken – nog – onschuldig was; zijn vrouw had een slecht moment gekozen voor haar beschuldiging.
Elvira is niet zonder tragiek. Eens was ze zelf Puccini’s geheime liefde. Met het ouder worden verdween haar aantrekkingskracht terwijl die van Puccini toenam: hij was het type man dat aan charme wint bij het rijpen. Medelijden moet dus niet alleen uitgaan naar het dweepzieke boerenmeisje dat in de grote componist een weg naar een luisterrijk leven zag, maar zeker ook naar de vrouw die een veilig bestaan op het spel zette voor een kunstenaar en in zekere zin op het verkeerde paard gokte. En tot slot naar Puccini zelf die veel verdriet van de kwestie had, zijn vrouw eerst wilde verstoten maar daar toch de lef niet voor had. Want hij zat een beetje onder de plak.


‘Non toccare per favore’

Van het vissersdorpje Torre del Lago is niet veel meer over. Waar de houten keten en simpele huizen stonden vind je nu vooral villa’s in allerlei gradaties van welstand. Ze zijn omgeven door oleanderhagen en gietijzeren hekken, de binnenplaatsen staan vol aardenwerken potten met bloeiende planten.
De Villa Puccini is zeker een van de mooiste. Het is een vrij compact huis in een weelderige, ommuurde tuin die door de palmbomen een zuidelijke sfeer ademt. Een ruim plein ervoor leidt naar het meer, naar de steigers, het haventje, het over het water uitziende restaurant. In plantsoentjes groeien wat op het eerste gezicht reuzenananassen lijken.
Als de vorige groep het hek is uitgewerkt worden we binnengelaten voor de rondleiding. De gids, een rijzige Noord-Italiaan die een diepe verachting voor toeristen koestert, voert ons in ijltempo door de kamers. Afdwalende nieuwsgierigen worden in korzelige terzijdes gemaand hem niet langer teleur te stellen en braaf te zijn: ‘…non toccare, per favore… hier is de piano waarop de meester zijn opera’s creëerde… rimanete qui, signorine… ’ Vloeiend leidt hij de kudde naar de kassa waar hij tot slot de toegangskaartjes uitdeelt en afrekent, om dat handig te kunnen combineren met de souvenirverkoop.
In de gauwigheid heb ik veel gezien: een immense verzameling portretfoto’s van collega’s, vrienden en beroemdheden, alle gesigneerd en met opdracht. Een vracht fluweel, brokaat en beschilderde zijde waar je drie opera’s mee kan aankleden. Veel chinoiserie, Jugendstil, houtsnijwerk, ivoor en sierglas. Een werkkamer waar de prullenbak nog vol is en fragmenten brieven en manuscripten zojuist geschreven lijken te zijn. De tombe van Puccini bevindt zich in een ruime alkoof: twee marmeren beelden waarvan het ene de wenende, en het andere de lachende muze voorstelt - ‘… perchè il maestro è morto ma la sua musica vive!’ Een jachtkamer met een grote collectie geweren en een groep opgezette vogels en vissen in lugubere poses, een roedel verstard kleinwild.
Bovenal heb ik de schim van Puccini gezien. Ik voelde me een voyeur. Puccini was er de man niet naar om zich te mummificeren en zijn omgeving met zich mee te laten verstenen tot een museum. Het huis heeft nog een heel levende, persoonlijke atmosfeer. Misschien dat de gids er ons uit kiesheid zo snel doorheen joeg.
Buiten is het tropisch warm. Ik koop een ijsje in de Gelaterìa Butterfly en kijk naar het standbeeld van de Maestro, een zwaar, donker beeld met geklede jas, hoed, sigaret. Die sigaret was geen elegante pose: hij rookte er tachtig per dag. Een beeld zónder zou niet hebben geleken.


D’Annunzio

In al zijn schelpachtige geborgenheid en barokke weelde is de Villa Puccini een sober en kaal gebouw, vergeleken met het huis van een van zijn vrienden, de excentrieke dichtervorst Gabriele D’Annunzio. Deze villa, het ‘Vittoriale’, te vinden aan het Gardameer, is veel meer nog dan die van Puccini een overvolle tentoonstelling van alles wat de bewoner bezighield. Volgens Geerten Meijsing heeft D’Annunzio ‘zichzelf in stukken en brokken uiteengenomen en in de vitrine van het Vittoriale geplaatst’.
Het karakter van D’Annunzio was dan ook op het oog heel wat ingewikkelder dan dat van Puccini. Hun vriendschap leek onwaarschijnlijk.
Ze waren samengebracht door de saloncomponist Paolo Tosti, die D’Annunzio’s poëzie op muziek had gezet. Tosti kende Puccini’s altijd brandende behoefte aan een goed libretto en dacht dat de samenwerking tussen de grootste Italiaanse dichter en de grootste Italiaanse componist wel op een meesterwerk moest uitdraaien: een hardnekkig misverstand dat ook in onze tijd nog tot interessante mislukkingen leidt.
Puccini en D’Annunzio prutsten jarenlang aan een mogelijk libretto, prezen elkaars ideeën eerbiedig de hemel in, maar iets concreets kwam er nooit uit. Voor de theaterman Puccini waren D’Annunzio’s verhalen te schimmig en te halfzacht.
Het contrast tussen beiden was misschien te groot. Puccini was een robuuste, ietwat boerse man. Complimenten over zijn muziek verveelden hem maar je kon hem geen groter genoegen doen dan hem als een goed jager te prijzen: waarschijnlijk zat je het komende uur vast aan een rondleiding langs zijn geweren en trofeeën.
D’Annunzio was een adellijke dandy, een exponent van de romantisch-decadente beweging. Toen hij in Cervignano een huis huurde liet hij het in Noord-Italië onvermijdelijke opgezette gevogelte en kleinwild afschutten met een zeventiende-eeuws kamerscherm; tot volslagen onbegrip van Puccini, die er de conclusie uit trok dat D’Annunzio gek was. Geniaal, maar gek.
De Puccini-biograaf Dante del Fiorentino, ooit kapelaan van Torre del Lago, beschrijft hen in zijn boek Immortal Bohemian als volgt: ‘I would see them standing together on the little pier overlooking the lake, one elegant, ugly, with his precise little mannerisms, the other beautiful and coarse, as though woven out of the earth itself.’
Del Fiorentino vervolgt met een verhaal over een diner waarbij Puccini klaagt over het modieuze voedsel en aan de dichtervorst haarfijn uit de doeken doet hoe men in Lucca ‘bonen uit de pot’ bereidt. Het is een van de vele amusante passages in het boek.
Wat Del Fiorentino in zijn blinde liefde voor de maestro over het hoofd ziet, is dat er een overeenkomst moet bestaan tussen twee mensen die zo tot elkaar worden aangetrokken. De prinselijke D’Annunzio had zeker iets van de jager en sportman die Puccini was: hij was veel meer dan een dandy. Hij koketteerde met de sociale beweging en wierp zich in latere jaren op als oorlogsheld.
Puccini bezat nog meer van D’Annunzio. Om een goed beeld van zijn in wezen complexe karakter te krijgen hoef je slechts zijn correspondentie door te lezen. Zijn vriend en librettist Giuseppe Adami gaf niet lang na zijn dood een selectie van Puccini’s brieven uit en liet in zijn commentaar daarop geen misverstand bestaan over Puccini’s voortdurende melancholie, zijn neurotische zelfkwellingen, zijn schuchterheid en onzekerheid. Waar Dante del Fiorentino in zijn kinderlijke bewondering een overdreven robuust beeld schetst, schildert Adami, vanuit een tegenovergesteld gezichtspunt, eveneens een eenzijdige Puccini. Talloos zijn de brieven aan Adami waarin Puccini op een verbeten manier blijft zeuren om kleine veranderingen in het metrum, om een andere woordkeus, om een complete omwerking van passages, van hele scènes. Hij worstelde zich door een opera heen, werkte ongelooflijk precies en was meedogenloos in zijn kritiek op zichzelf en op anderen. Daarbij was hij grillig: wat hem de ene dag een briljant idee leek, de oplossing van alle problemen, wees hij de volgende dag als onzin van de hand.
Illustratief is een verhaal over de ontstaansgeschiedenis van Tosca; het gunt ook een aardige blik in de keuken van het Verisme.
Puccini wilde een processie van monniken in een bepaalde scène en daar moest een Latijnse hymne bij. Hij had er een zekere voorstelling van maar wist niet welke liturgische woorden bij de gelegenheid pasten. Niemand scheen hem te kunnen helpen. Hij zeurde per brief, briefkaart en telegram zijn vrienden en collega’s, maar ook de kerkelijke instanties de oren van de kop. Ook moest hij weten welke toonhoogte de klokken van de Sint-Pietersbasiliek hadden.
Uiteindelijk wist de componist Meluzzi hem dat laatste te vertellen. Nog niet tevreden ging hij zelf naar Rome en zat dagenlang onderaan de trappen van een fontein voor de Sint-Pieter. Om inspiratie op te doen.


Scène

Op de derde dag van mijn verblijf in Torre del Lago loop ik na het avondmaal wat te wandelen als ik het onmiskenbare geluid van Italiaans belcanto hoor. Ik volg mijn oren en kom al gauw bij een grote hooischuur. De deuren staan wegens de warmte open maar een kleine, gewichtig doende bewaker houdt me tegen. Ik leun tegen een muurtje er vlakbij. Tussen het harde, stoffige gras aan mijn voeten schiet een hagedis weg. De maansikkel staat al scherp getekend aan de nog blauwe lucht.
In de schuur is een repetitie aan de gang. Er wordt een scène uit La Bohème gespeeld. De regisseur schuift de tenor als een marionet heen en weer om hem zijn bedoelingen bij te brengen. Net als in Nederland wordt van goede tenoren veel geslikt op het stuk van tekortschietende acteerprestaties. Met de andere stemsoorten is men veeleisender: de bariton, die Marcello, en de sopraan, die Mimi zingt zijn in alle opzichten eerste klas. Ze geven zich met flair en vuur over aan die al een eeuw lang uitgekauwde scène. Hoewel die vaak wordt overgedaan en ze steeds met volle inzet zingen en spelen is van vermoeidheid niets te merken. Het zijn knappe, elegante mensen. Als ze na zonsondergang in een grote snelle auto met een bordje Roma wegzoeven, de vrouw met een wapperend sjaaltje om haar hoofd, de man met een stofbril op, neem ik het besluit om, als ik terug ben in Nederland, met verdubbelde ijver aan de studie te gaan. Dit moet toch ook voor een Hollandse bariton te bereiken zijn?


Roem en weltschmerz

In het Torre del Lago van de jaren negentig droeg een andere schuur het bordje: ‘Club La Bohème’. Hier componeerde Puccini op een gammele piano zijn populairste opera. Hier speelde hij de hele dag kaart met de plaatselijke bohemiens, de schilders Francesco Fanelli en Ferruccio Pagni.
Naar het schijnt is de houten keet ‘Club La Bohème’ niet vernoemd naar de opera. De opera is genoemd naar de club. Hoewel het libretto van La Bohème natuurlijk is gebaseerd op Scènes de la vie bohème van Henri Murger, wist Puccini er veel van zijn eigen leven in te vlechten. Hij zocht het boek uit bij het onderwerp.
Tegenover het beeld van de bohemien die scopa speelt en zich voedt met vis uit het meer of zelf geschoten wild, die het liefst bonen in olijfolie eet en wegens zijn omvang uomo palla (de menselijke bal) werd genoemd, staat dat van de elegante, urbane kunstenaar die een genoegen schepte in de typisch Toscaanse, hoofse slimheid.
Met Arturo Toscanini verkeerde Puccini in een steeds veranderend patroon van haat en liefde. Op zeker moment was de ruzie weer eens hoog opgelaaid. Het was kerstmis, en Puccini had de gewoonte zijn vrienden dan een feestbroodje, een panettone te sturen. Of liever, hij liet dat zijn bakker doen. Nu ontdekte hij met schrik dat hij de lijst met ontvangers niet had herzien sinds het vorige jaar, en ‘het varken’ Toscanini stond daar nog op. Hij probeerde de order te herroepen maar de broodjes waren al onderweg. Meteen stuurde hij Toscanini een telegram: ‘Panettone per ongeluk gestuurd. Puccini.’ Het antwoord: ‘Panettone per ongeluk gegeten. Toscanini.’
Naarmate hij ouder werd begon het succes hem te benauwen. Hij vroeg zich af of een componist die zó geliefd was bij het volk wel diepgang genoeg bezat. Voor iemand die bewust aansluiting zocht bij de smaak van de doorsneemens en alles wat highbrow was verfoeide een existentiële vraagstelling.
Ongedurig reisde hij alle grote muzikale evenementen van Europa af om te vergelijken, om bij te blijven. Vaak kwam hij teleurgesteld terug. Schönberg vond hij een schipbreuk in een tonale storm. Stravinsky bewonderde hij daarentegen mateloos. Diens boerenkermis Petroesjka sloot dan ook perfect aan bij zijn eigen volkse uitgangspunten.
Ook van Debussy was hij een groot bewonderaar. De diepgaande studie die hij van diens werk maakte klinkt maar al te duidelijk door in de partituren van Butterfly, van Il Trittico.
Met de jaren begon hij echter bedenkingen te krijgen tegen Debussy’s hypergecultiveerde stijl. Hij vond uiteindelijk Debussy’s wereld te onwerkelijk en miste in diens opera Pelleas et Mélisande de ‘pane e vino’. Het domein van de aardse hartstochten bleef voor de Italiaan Puccini het uitgangspunt van alle echte kunst. Hoewel hij Debussy’s techniek en harmonische procedés bestudeerde en gebruikte wachtte hij vol spanning wat er zou gebeuren als ‘Debussy het Debussyisme zou ontgroeien’. Helaas maakte de vroegtijdige dood van de Fransman de voltooiing van dat proces onmogelijk: in zijn laatste werken is al wat van de fijne tonale nevel opgetrokken en meer pane e vino te proeven.
Puccini’s verwantschap met Debussy is wezenlijk. Ook de robuuste man uit Lucca kende de kwijnende, Couperiaanse stemmingen die de charme maar ook de dood van het impressionisme waren. Ook zijn stemmingen waren vaak gesluierd, omfloerst. Hij kende een intense melancholie waarvoor hij geen verklaring kon geven. Vooral in zijn latere jaren vergalde die vaak zijn uiterlijke successen.
Zoals in Hamburg, waar hij was om een voorstelling van Tosca bij te wonen. Geplaagd door een gevoel van zinloosheid dwaalde hij na afloop van de première door de havenbuurt. Het mistte en het was koud. Voor de lichte etalage van een winkel vol worsten en delicatessen stond een jongetje met een emmer vol stucchini: Etruskische godenbeeldjes en ander souvenirspul. Puccini herkende een streekgenoot. Overvallen door medelijden en heimwee sprak hij de jongen in het Lucchees aan en nam hem mee naar een gebakswinkel, waar hij hem overvloedig trakteerde terwijl hij hem over zijn leven liet vertellen. Toen hij hem bij het afscheid op het hoofd kuste voelde hij Gesù Bambino over zich waken.
Zo kun je Puccini’s leven en persoon uitbeelden als een mozaïek van contrasterende kleuren. Lijnrecht tegenover de gevoelige melancholicus staat de sportman die verslaafd is aan snelheid. De mondaine Toscaan die voor een New Yorkse etalage verlekkerd naar een motorboot staat te kijken, het hoofd vol visioenen waarin hij het kalme Lago di Massaciuccoli onveilig maakt in een explosie van schuim en geraas. Uiteindelijk vindt hij de prijs van 3000 dollar te hoog. Want in overeenstemming met zijn boerse aard kan hij enorm gul zijn maar is hij in zijn eigen uitgaven op het krenterige af. Hij zet de boot met pijn in het hart uit zijn hoofd.
Tot hij op een party bij de Vanderbilts wordt benaderd door een bankier, die de wens uitspreekt een origineel Puccini-manuscript te bezitten. En dan liefst een van zijn favoriete pagina’s, Musetta’s Wals uit La Bohème.
‘Zou u daar 3000 dollar voor over hebben?’ vraagt Puccini snel.
‘Ja,’ zegt de bankier.
‘Dan is het goed. Ik zal het uitschrijven en het u morgen brengen.’
De volgende dag koopt Puccini de boot.


Verdi

Zoals het niet gemakkelijk is om Puccini als mens te rubriceren doordat hij uit zulke tegenstrijdige componenten bestaat, zo geldt dat ook voor zijn kunstenaarschap. Hij wordt altijd vergeleken met Verdi en dan weggezet als een minder begaafd opvolger, die Verdi’s universalisme mist. Mij lijkt dat een onjuiste benadering. Een coteletta Milanese is ook niet minder lekker dan een spaghetti alla carbonara omdat er geen spek in zit. Het feit dat beide gerechten Italiaans zijn maakt ze nog niet zonder meer vergelijkbaar.
Puccini vormt een categorie op zichzelf. Hij heeft met oneindig geduld en verbeten overtuiging een oeuvre opgebouwd dat los van voorbeelden staat en zijn eigen wetten stelt. Zijn onderwerp is net als bij Verdi de menselijke hartstocht, maar wat een verschil! Er is niets monumentaals, niets Shakespeareaans aan Puccini’s passie. Het is de passie van – ik aarzel het te zeggen – ‘de gewone mensen’. Dat zijn opera’s geen spoortje van kleinburgerlijkheid vertonen komt doordat al zijn figuren doordrongen zijn van erotiek. Erotiek is de spil waar zijn kunst om draait. Zijn melodieën zijn op een bijna seksuele manier meeslepend: daarin is hij een kind van zijn tijd, de eeuwwende. In wezen is zijn kunst in haar romantisch-decadentisme sterk verwant aan die van zijn schijnbare tegenpool D’Annunzio. Soms ontaardt dat hypersensitieve in een narcistische rijkdom aan gevoelens, een Tränenseligkeit waar de kritische luisteraar een wrevelige aversie tegen bespeurt. Te laat! Hij voelt zich meegevoerd in een maalstroom van ontroering en gaat reddeloos ten onder. Ik althans heb nog nooit een opera van Puccini met droge ogen kunnen aanhoren, en toch heb ik de mechanismes die de ontroering teweegbrengen doorzien, en me ertegen verzet.
Erotiek gaat in Puccini’s wereld hand in hand met een doodsverlangen. Ook dat is kenmerkend voor de époche. Liefde leidt onontkoombaar tot de dood. Alleen in zijn laatste werk, het onvoltooide Turandot, is er sprake van een meer kosmische, niet sentimentele liefde, die de aardse beperkingen overwint. De verliefde slavin Liù, een karakter ‘Puccini oude stijl’, sterft de marteldood, maar de ijzige, onsympathieke prinses Turandot en de bodybuilder Calaf vinden elkaar in een oogverblindende vereniging. Omdat Puccini’s hart uitging naar het slavinnetje (een personage dat hij zelf aan het libretto had toegevoegd), moeten we hierin wel een zelfoverwinning zien, een objectivering van zijn kunst. Debussy die het Debussyisme overwint.
Het rijke mengsel van erotiek, laat-romantische melancholie en het straatrumoer van het verismo heeft bij Puccini een muziek opgeleverd die eenmalig is en alleen staat. Geen voorbeeld voor een nieuwe generatie, eerder het geniale eindproduct van een oude traditie. Puccini is de componist van een onverwoestbaar repertoire dat een immense populariteit bezit maar bij intellectuele kunstminnaars en high brow musicologen altijd weerstand heeft opgeroepen. Als zij het al mooi vinden is dat ondanks zichzelf.


Il carro di Tespi

Twee jaar na Puccini’s dood, in 1926, veranderde zijn zoon Tonio de villa in Torre del Lago in een museum. Zes jaar later vroeg een groep vrienden toestemming om tegenover het huis, aan het meer, voorstellingen van zijn opera’s te mogen opvoeren. Het optredende gezelschap had de merkwaardige naam Il carro di Tespi, en het herschiep het stille meer waar Puccini had gejaagd in een openluchttheater. De eerste voorstelling was La Bohème, met Beniamino Gigli in de rol van Rodolfo.
Dit was het begin van het Festival Pucciniano, dat nu elk jaar in augustus wordt gehouden. Daarom word ik nu al dagen wakker van het hameren op metaal. Het grote amfitheater wordt opgebouwd, een sculptuur van stralen buizen. De werkmensen fluiten Radio 3 maar soms ook opera.
De repetities hebben zich verplaatst van de houten schuur naar het grote podium aan het meer. Het koor is gearriveerd in een reusachtige bus. Binnenkort moet alles op zijn plaats vallen en moet de zoveelste realisering tot stand komen van wat Puccini zich hier ’s nachts, alleen met zijn sigaretten en zijn espresso, heeft voorgesteld. Componisten brengen veel in beweging.

Ik loop naar de oever van het Lago di Massaciuccoli. Links en rechts zijn wat rietbosjes, het domein van kikkers en karekieten. Verder naar rechts ligt het park van de Villa Puccini, met de treurwilg naast het paviljoen, dat als een pagode uit een van zijn opera’s aan het water ligt, met de dadelpalmen die ik voor reuzenananassen had aangezien, met de daken van rood terracotta.
Daarachter begint het pijnbomenwoud. In dat donkere bos en in de rietlanden die het met het water verbinden klonk het geweerschot van Puccini in vreemd contrast met de langoureuze klanken die hij aan zijn piano ontlokte.
Op het meer probeert een enkel zeil wat vaart aan de wind te ontstelen. De lucht is al eeuwen effen blauw.
Als ik het lauwe water inloop vluchten scholen spichtige visjes voor mijn voetstap.


Amsterdam, augustus 1986


(Dit stuk werd ooit gepubliceerd in het tijdschrift Faun, dat ik met Robert Eksteen maakte. We stuurden het op aan de door ons bewonderde auteur Geerten Meijsing, die ervan gecharmeerd was en op grond ervan een interview met ons toestond. Het werd het begin van een langdurige vriendschap. Vandaag wordt Geerten Meijsing 65. Op deze plaats wil ik hem van harte feliciteren. Augurissimi e corraggio, maestro! Deze licht herziene 'herdruk' draag ik in liefde en dankbaarheid aan hem op.)

dinsdag 4 augustus 2015

De kat die een mens wilde zijn


1.

Ik weet niet waarom katten zo tot de verbeelding spreken. De mijne doet dat in elk geval niet. Hij spreekt tot mensen, maar niet tot de verbeelding. Niets heeft hij van de helse, nachtzwarte schepsels van Edgar Poe of Stephen King, en hij is zeker niet behekst. Of het moest bij volle maan zijn. Zijn kleur is onbestemd, een vaal mengsel van grijs en geel en roestig bruin, met hier en daar een toefje oranje, hij heeft een witte bef en witte voeten, een naar verhouding te korte staart, en de zwarte strepen van zijn cyperse moeder. Tijger, heet hij dan ook. Of liever zij, zoals ik van mijn dochters moet zeggen. Voortaan zal ik, om niet steeds bij het schrijven de bestraffende stemmen van mijn dochters te horen, die geslachtelijke precisie respecteren. Want een verhaal valt over Tijger wel te vertellen.

We hadden, na een katloos tijdperk, in een dierenwinkel aan het Osdorpplein in Amsterdam Nieuw-West een katje gekocht. Mijn vrouw had een allergie voor katten ontwikkeld, dus toen onze laatste kat aan een hartkwaal was bezweken hadden we besloten geen nieuwe meer te nemen. Maar toen werd het winter. We woonden in een bovenhuis in Oud-Zuid. De muizen, die zich anders afzijdig hielden, zochten de warmte en de etensresten van onze etage op. Dus het was kiezen tussen het slikken van anti-allergiepillen en slapeloze nachten. Toen de muizen in cohorten van tien schril piepend rondom en over ons bed begonnen te rennen, lange neuzen makend in het voorbijgaan, hakten we de knoop door.
Het verweesde diertje aan het Osdorpplein stal ons hart. Het zat bibberend in een kooitje, broertjes en zusjes waren al verkocht. Iedereen had ons gewaarschuwd geen kat in een dierenwinkel te kopen, wegens het risico van besmettelijke ziekten die in zo’n zaak vrij spel hebben, maar aan dit hoopje ellende dat ons met smekende ogen toe miauwde konden we onmogelijk weerstand bieden. De kinderen doopten hem Siepie.

Siepie was zwart, met een paar witte vlekjes op niet symmetrische plaatsen. De eerste dagen hield hij zich schuil onder een stoel.
Toen hij schoorvoetend tevoorschijn kwam bleek dat we ons niet vergist hadden. Het was een aandoenlijk beestje. Niet alle jonge katjes zijn dat. Sommige stappen parmantig en zelfverzekerd door hun nieuwe omgeving, en lijken al bij voorbaat een inventaris op te maken van de mogelijkheden die het interieur biedt om de dagen zo lui en comfortabel mogelijk door te brengen. Siepie was ontredderd en uiterst behoedzaam. Het minste onverwachte geluid of een plotselinge beweging deden hem terug onder de stoel schieten.
Maar hij wende aan ons en ons huis. Als de kinderen hem oppakten en op schoot namen begon hij te spinnen met een geluid dat je uit zo’n schriel lichaampje niet verwachtte. Hij deed alle kunstjes die van jonge katjes verwacht worden: op vier poten plotseling een halve meter de lucht in springen, zijn eigen staart achterna zitten, als een bezetene achter willekeurig welke kleine en zinloze voorwerpen aan rennen.
Siepie was tevreden, en wij ook. Muizen vangen zou hij later wel leren.

Na drie maanden werd Siepie ziek. Hij kroop weg onder de stoel die hem in die eerste dagen veiligheid had geboden, en als hij naar de keuken ging om wat te eten of de kattenbak te bezoeken wankelde hij. We namen de koorts op: 41.5.
Ik belde mijn neef, die dierenarts is. Onder ons geldt het oude adagium Latijn betaalt geen Latijn, of in dit geval ‘familie betaalt geen familie’. Ik help mijn neef wel eens met een liedje waar hij niet uitkomt (hij hoopt ooit nog eens een beroemd muzikant te worden) en hij komt na het sluitingsuur van zijn praktijk desgevraagd op huisbezoek. Ik zorg dan dat er een fles Jameson klaar staat.
Hij onderzocht het katje en keek zorgelijk.
‘Ik zal hem een spuit paracetamol geven. Maar als hij in een paar dagen niet opknapt moet je even langs de praktijk komen. Het kan een buikvirus zijn. Het VIP-virus. Komt nogal eens voor in dierenwinkels.’
‘Is dat erg?’ vroeg ik.
‘Ja, dat is dodelijk. De darmen verkleven. Geen leuk einde. Ik zou hem dan een spuitje moeten geven.’
Inderdaad had Siepie een rare opgezwollen buik, dat had mijn neef natuurlijk ook allang gezien, maar hij wilde ons blijkbaar niet meteen het slechte nieuws melden.
We hoopten tegen beter weten in, want met Siepie ging het de dagen daarna niet beter, alleen maar slechter. Hij at niet meer en op weg naar de kattenbak viel hij om.
Rillend van de koorts liet hij zich zonder verzet in een mand stoppen.

2.

Het adres waar we het nieuwe katje ophaalden was een ruime, rommelige benedenwoning in Zuid. De gang rook vaag naar kattenpis. Al gauw bleek waarom: het huis krioelde van die beesten. Door een kattenluikje gingen een paar halfwassen exemplaren de verwilderde binnentuin in en uit. Op een hoge kruk zetelde (er is geen ander woord voor) een reusachtige oude kater, die gramstorig en onbeweeglijk het onrustige gedoe van de jeugd gadesloeg met spleetjes van ogen, waarboven bossen grijze haren uitstaken. Dat was de oom van onze aanstaande huisgenoot, zei de eigenares, die een afwezige, wat verwarde indruk maakte. Oom kwam alleen in geval van hoge nood van zijn plek. Zijn jongere zuster had haar kraambed in de huiskamer. Een forse cyperse, met een worp van vijf om zich heen, vechtend om haar tepels. Ze leken sprekend op elkaar. Moeilijk kiezen, maar de kinderen vonden na veel ‘o wat schattig’ en na het voorzichtig op de hand wegen van de kleintjes toch een criterium om er één leuker te vinden dan de andere. Die ging mee naar huis. Het was die dag Sinterklaas, en dit was hun mooiste cadeau. Pakjesavond bracht het kleine tijgertje onder dezelfde stoel door als zijn ongelukkige voorganger.

In zekere zin was het nieuwe katje een teleurstelling. Hij was lang niet zo gewillig als Siepie. Spinnen deed hij niet. Hij scharrelde wat verloren door ons huis, met kleine stem miauwend zonder te vinden wat hij zocht: zijn talrijke familieleden. Ons zag hij nauwelijks, maar vreemd genoeg intimideerden we hem (haar, moet ik zeggen) ook niet. In het huis waar ze vandaan kwam speelden mensen blijkbaar een ondergeschikte rol.
Tijger, zoals ze al gauw gedoopt was (weinig origineel, onze kattenoppas had er twaalf in haar clientèle), werd groter en schikte zich in de nieuwe toestand, maar toeschietelijker werd ze niet. Een boerderijkat op een bovenhuis. De kamers waren haar te klein, het balkon durfde ze niet op, ook niet toen het lente werd en prikkelende geuren vanuit de openstaande balkondeuren het huis binnenwaaiden en door haar nieuwsgierig werden opgesnoven. Krolse katten jankten in de tuinen beneden, ze spitste haar oren. Verder zweeg ze en ging haar eigen gang.

Toen ze een jaar oud was begon haar eenzelvigheid vreemde vormen aan te nemen. Ik weet dat dierenliefhebbers te gauw geneigd zijn om hun hond of kat menselijke trekjes toe te schrijven en ik wil me daar niet aan schuldig maken. Maar voor Tijgers toestand was maar één verklaring.
Ze had plotselinge buien van woeste activiteit, waarin ze grommend door het huis raasde, tegen muren en meubels opvloog en haar nagels in je zette als je probeerde haar te kalmeren. Na zo’n aanval kon ze dagenlang mat voor zich uit zitten kijken. Zelfs haar oorschelpen bewogen niet als je haar riep. Ze werd mager en haar vacht werd dof en viel uit. Ze maakte zich er niet beminder door, maar een huisdier heeft ook niet om zijn gastgezin gevraagd, dus enige compassie had ze wel verdiend.
‘Dat beest is depressief. Manisch-depressief zelfs,’ zei ik tegen mijn vrouw toen we op een stormachtige avond wijn zaten te drinken en naar muziek luisterden. Tijger zat midden in de kamer in haar eigen, sombere wereld. Het loeien van de storm ging langs haar heen, de muziek (Puccini) ook, onze gesprekken al helemaal. Ze keek nietsziend voor zich uit. Toen ik naar de keuken liep om een nieuw glas witte wijn in te schenken struikelde ik bijna over haar. Ze verroerde geen vin.
‘Dat beest is eenzaam. Hij komt uit een huis vol soortgenoten. Het is geen mensenkat. We zouden er eigenlijk een katertje bij moeten nemen, zodat ze een nest jongen kan krijgen. Misschien helpt dat,’ stelde mijn vrouw voor. ‘Ik slik wel een pilletje extra.’
Ik zweeg verrast. Mijn vrouw hield eigenlijk helemaal niet zo van katten.

3.

Het katertje was knaloranje. Net als Tijger getekend met de strepen van zijn wilde voorouders, alleen waren die roestbruin. Hij had de meest ronde, verbaasde, onschuldige ogen die je je voor kon stellen. Melkblauwe knikkers. De kinderen waren in hun Starwars-periode, dus Obi Wan Kanobi kwam op bij het brainstormen over een goede naam. Te lang, maar het eerste deel klonk goed. Obi, werd het dus.
Obi was een verschrikkelijke sul en had een heilige vrees voor zijn chagrijnige hospita, maar toen hij geslachtsrijp werd deed de natuur haar werk. Op een lenteavond tijdens het eten werd Tijger onder de tafel in de nek vastgegrepen en deed Obi zijn wil met haar. Zijn wil? Van wil kon geen sprake zijn. Het ging volledig buiten hem om, en de korte, onhandige paring was nog niet voorbij of hij schoot verbijsterd en verward weg om de woede van Tijger te ontlopen. Sindsdien is er iets veranderd in zijn ogen. Die onschuldige blik is nooit teruggekomen.

Tijger wierp vier jongen. Een ondermaats zwart-wit katje, werknaam Napoleon, dat niet levensvatbaar bleek, verstoten werd door zijn praktische moeder en een graf kreeg onder een boom aan de Reinier Vinkeleskade, een beestje met een prachtige schildpadtekening maar met een waterhoofd, dat tijdens onze afwezigheid door het gewicht van zijn eigen kop voorover tuimelde van de eettafel en zijn nek brak, en twee miniatuur Tijgers, broer en zus. Na veel wikken en wegen besloten we het mannetje te houden, een beslissing waar we nog altijd spijt van hebben. Maar dat is een ander verhaal dat hier onvermeld moet blijven. Ik noem alleen zijn naam: Dikkie. Als je die vadsige gesneden kater nu ziet, die met zijn etensbakje rammelt omdat zijn moeder dat ook doet, maar alleen niet begrijpt dat zoiets met een vol etensbakje nergens toe dient, zou je niet zeggen dat het hetzelfde wezen is, dat zich over zijn toen al prominente buikje liet aaien terwijl hij lui achterover lag op de oranje flank van zijn vader.

Tijger bleek een voorbeeldige moeder. Weg was de somberheid, haar bestaan was vol en ze moest ogen en oren open houden om bedreigingen van de kant van de biologische vader tijdig te onderkennen. Maar Obi keek wel beter uit. Die hield zich zo ver mogelijk uit de buurt van moeder en zoon (zusje had inmiddels een ander onderkomen gevonden). Als nummer drie in de pikorde sloop hij pas naar zijn etensbakje als de andere twee de keuken hadden verlaten. Maar toen de dreiging die al die tijd in de lucht had gehangen onverwachts vorm kreeg doordat iemand op Dikkie’s staart trapte en hij een ijselijke kreet slaakte, kreeg Obi de klappen. Als een furie zat Tijger hem achterna, razend, grommend en blazend, nagels op scherp, ogen vlammend. Het hele huis ging het door. Onder ons bed liet Obi piepend van angst een paar drollen vallen. Nog dagen lang hebben ze onheilspellend naar elkaar zitten janken.

Ook mijn vrouw was een voorbeeldige moeder. Ook dat is een ander verhaal. Kort samengevat: toen de kinderen groter werden en minder zorg nodig hadden donderde een allang bouwvallig huwelijk (de scheuren had ik niet gezien) binnen de kortste keren in elkaar. Mijn vrouw vertrok en ik bleef achter met kinderen en katten.
De zorg voor haar nageslacht ging over in de zorg voor ons. Tijger voelde zich te goed voor die andere twee simpele dieren, en begon haar aandacht naar boven te richten, naar de reuzen die het voedsel distribueerden. Ook in ons groepje herkende ze intuïtief een pikorde. Ze mikte op mij, maar mikte daarmee te hoog. Ik had het oude beeld van de humeurige, afstandelijke kat nog helder voor ogen, en deze nieuwe aanhankelijkheid en het opdringerige vragen om aandacht ergerden me. Mijn zoon negeerde de katten en daarmee was dat wederzijds. Hem liet Tijger als hopeloos geval buiten beschouwing. Nee, dan mijn oudste dochter! Die wilde niets liever dan haar aaien en knuffelen. Dus als ze van mijn schoot was weggeduwd ging ze voor second best en liet zich kopjes gevend door haar verwennen. Vroeg of laat speelde haar oude nukkigheid op en wrong ze zich los, maar dat moment kwam steeds later. Praten deed ze toen nog niet, voor zover ik me kan herinneren.
Met mijn jongste dochter lag het ingewikkelder. Ook zij wilde niets liever dan Tijger zoveel mogelijk oppakken en aanhalen, maar als laagste in de hiërarchie had ze niet genoeg te bieden. Tijger moest van haar liefkozingen weinig hebben en soms kwamen aan de weigering nagels te pas.
Met haar zuster ontwikkelde ze iets wat ik alleen maar als empathie kan omschrijven. Als ze ergens mee zat, verdrietig was of zich niet lekker voelde, sprong Tijger op haar schoot en begon haar miauwend kopjes te geven. Miauwend, nog, maar het miauwen begon meer en meer in toonhoogte en geluidssterkte te verschillen. Dat ging zo geleidelijk dat het toen niet echt tot me doordrong. Katten miauwen nu eenmaal, de een meer dan de ander. Obi zweeg als het graf, behalve als hij heel erge honger had en er een dampende rollade op tafel kwam – dan bleek hij een stemmetje te hebben, net zo angstig en onschuldig als die ogen van hem.
Het was een zangleerlinge die me erop wees. Ze kwam voor het eerst bij me thuis en haalde Tijger aan, die op de vleugel zat te peinzen. Ze reageerde met een verraste serie schorre geluiden die op een grillige melodie leken. ‘Hé! Jullie hebben een pratende kat,’ zei mijn pupil. En zo was het.
Als ik de sleutel in het slot stak hoorde ik haar al achter de deur. Gewoon, als een normale kat. De klank die in alle talen gelijk wordt weergegeven: Engelse katten zeggen meeow, Italiaanse mi-a-u. Maar ik was nog niet binnen en groette haar, of ze antwoordde met die aaneengeschakelde, elkaar vlug op volgende, krakerige geluiden, die al modulerend zinnen leken te vormen. Als ik iets terugzei diende ze me prompt van repliek. Dat ging net zo lang door tot ik zweeg. Dan leidde ze me doorgaans naar de keuken, waarbij ik moest oppassen niet over haar te struikelen, om me te wijzen op de etensbakjes. Had ik die gevuld, dan trok ze zich terug en keek toe hoe de andere twee gulzig aten. Zelf was ze geen grote eter, maar blijkbaar voelde ze zich verantwoordelijk voor de rest. Alleen als ze uitgehongerd was ging zij als eerste aan de slag en blies en gromde laag uit haar keel naar Obi en Dikkie, die geschrokken terugdeinsden en het verstandiger vonden om op hun beurt te wachten, hoe zwaar dat die dikzakken ook viel.

4.

Mijn vriendin voerde ook meteen hele gesprekken met Tijger. Ik deed dat meestal in kattentaal maar zij hield het bij Nederlands. Wel met het hoge stemmetje dat bij de eenzijdige conversatie met dieren en baby’s hoort. Tijger scheen het uitstekend te begrijpen.
De introductie van mijn vriendin in ons huishouden maakte Tijger alert. De hiërarchie moest opnieuw worden bepaald. Wat was haar positie erin? Deze nieuwe mens was duidelijk niet dezelfde als het vroegere vrouwtje. Mijn ex was van een ander, zwaarder kaliber. Onder haar bewind was de slaapkamer taboe geweest voor de katten. Al bij de eerste voortekenen van onze naderende nachtrust glipte Tijger onder ons bed. Het uitknippen van een lichtje, het pakken van een tandenborstel of het laag draaien van de verwarming was al genoeg. Ze schoot weg, wilde bij óns horen en niet bij die andere twee, en liet zich alleen met de grootste moeite onder het bed vandaan krijgen. Een dagelijkse strijd op een moment waarop je daar het minst zin in had. Toen ik na onze scheiding het tweepersoonsbed alleen besliep liet ik de deur meestal open. Tijger nestelde zich dan aan het voeteneind en liet me verder met rust.
De eerste keer dat mijn vriendin officieel (dus met medeweten van de kinderen en in hun aanwezigheid) bleef slapen nam ze aanvankelijk ook haar vaste plek weer in, maar zodra het bedlampje uitging en onze stemmen zwegen kroop ze stroomopwaarts en positioneerde zich luid spinnend en genotzuchtig spittend tussen onze hoofden, alsof ze de plaats van mijn vriendin betwistte en zichzelf een gelijke rangorde toedichtte. Onder druk protest liet ze zich terugduwen, het bed was te klein voor drie. Telkens als een van ons zich oprichtte om een slok water te drinken of opstond om naar de wc te gaan, deed ze een nieuwe poging, voordat ze zich definitief schikte in de door ons gedoogde ménage à trois: een driehoek met Tijger aan de laagste punt.

De volgende dag sliep ik weer alleen. Tijger aan het voeteneind. Ik las nog een paar bladzijden, dronk mijn night cap, doofde mijn sigaret en knipte het leeslampje uit. Tandenpoetsen deed ik in die tijd niet.
Toen ik bijna sliep hoorde ik een zacht ritmisch geluid. Ik keek naar rechts en zag een silhouet dat een brug spande tussen de rechterzijde van het bed en het nachtkastje. Tijger, die met klakkende tong uit het waterglas van mijn vriendin dronk, dat daar nog halfvol stond.
Toen ze haar dorst gelest had betrad ze kalm het lege kussen naast mij en rolde zich daar behaaglijk op. Klaar voor de nacht.

1 februari 2007

[Ter herinnering aan Tijger (1997-2015), Dikkie (2000-2013), en Siepie (1997)]