vrijdag 30 november 2018

Zingende zaag


Deze week zit er een zingende zaag in mijn hoofd. Een snerpend melodietje dat me 's nachts kwelt als ik niet kan slapen en overdag mijn gedachten dreigt te overstemmen.
Mijn zoon kwam met het plan om weer eens een Kerst- of Nieuwjaarsliedje op te nemen met de hele familie, zoals we dat jarenlang gedaan hebben. Natuurlijk juichte ik dat toe, want het was een mooie traditie en het gedoe eromheen zorgt voor veel plezier en saamhorigheid. Eerst het bedenken, schrijven en componeren, dan het in verschillende sessies (samen en apart) opnemen en als creatieve finale het maken van een sfeervol videootje.
Gisteren hapten we in pizza's en beten onze tanden stuk op de tekst. Natuurlijk hoeft zo'n liedje geen literair meesterwerk te zijn, maar je wilt toch een tekst van een zeker niveau afleveren, die niet ál te veel leunt op de genreclichés. Dus dit jaar mocht New Year in elk geval niet rijmen op beer en cheer, zoals we in het zorgeloze verleden wel gedaan hadden.
Mark, onze Ierse logé, zelf een levende spraakwaterval en bovendien een verduiveld kunstige poète maudit kwam tijdens de doorwaakte nacht waarover ik vorige keer berichtte spontaan met een verrassend alternatief. Removing all of the old veneer. Enthousiast ging ik aan de slag en werkte de metafoor verder uit. Maar uitgesponnen metaforen zijn voor een goed popliedje net zo dodelijk als te veel moeilijke woorden.
Onderschat het ambacht van liedjessmid niet! Wat we uit de radio horen komen is in al zijn eenvoud het resultaat van eindeloos puzzelen en passen tot de gladde, soepele en banale zinnetjes zijn gevonden die vloeiend op de melodie passen. Als het klinkt alsof het al bestaat dan is het goed. Als je denkt: zo'n liedje kan iedereen schrijven, dan is de missie geslaagd. In chansons of folksongs kun je hele verhalen kwijt, je kunt smokkelen met het ritme en een soort praatzingen gebruiken. De voordracht is immers vrij, zolang die maar globaal de melodie volgt is het goed. In klassieke muziek is het nog eenvoudiger: je bepaalt zelf de vorm en kunt de tekst, hoe onregelmatig die ook is van zinsbouw, moeiteloos volgen door van maatsoort en melodielengte te wisselen en vertragingen of versnellingen in te bouwen, lange en korte nootjes naar believen af te wisselen. Stravinsky zei ooit: 'Ik kan desnoods het telefoonboek op muziek zetten.' En zo is het ook. Iedere klassieke componist kan dat, zou ik eraan willen toevoegen.
Maar in zo'n popliedje is dat allemaal verboden. Het stramien is strikt. Het is een korset waarin je naar lucht hapt. Hoogstens kun je een paar onregelmatigheden aanbrengen als krenten in de pap, zoals Abba en The Beatles dat deden. Uitzonderingen die de regel bevestigen.
Zo zit uw blogger (die toch echt wel gewichtiger zaken aan zijn hoofd heeft) ook vanochtend weer knarsetandend te kauwen op een paar simpele zinnetjes. Wat willen we zeggen? Hoe zeggen we dat gelikt, zonder te hakkelen, en een beetje chic in twee coupletjes, een bruggetje en een refrein? Het is als het oplossen van een cryptogram. Pas als de puzzel klaar is heb je rust in je kop. Tot het zover is moet je leven met die dreinende zingende zaag, die tergend herhaalt: Sliding into a brand new year/ removing all of the old veneer/ blablablabla bla bla, blablablabla bla.... 

(Foto: Kerstmis 2014)


dinsdag 27 november 2018

GEZELLIG


Het meeste kookwerk was gedaan, tijd voor gezelligheid. Yannis sloeg in twee teugen een bel Metaxa achterover en begon zich in te zingen, zachtjes met de muziek mee. Even later ging de muziek uit, pakte hij zijn gitaar en nam plaats op een stoel. Vroeger zat hij met gekruiste benen op de bar, maar hij wordt een dagje ouder. Zijn stem tetterde door de enorme, elk jaar nog groeiende resonator die hem de bijnaam Yannis de Neus heeft bezorgd. We raakten in gesprek met het tafeltje naast ons. Archeologen, de een Fins, de ander een Vlaamse. In onderonsjes met Yannis hadden ze vloeiend Grieks gesproken, nu ging het in het Engels. Daar kwam het eerste kannetje raki. Yannis maakte een uitnodigend gebaar naar me. Ik sputterde tegen maar mijn vriendin pakte een baglamas van de muur, een mini-bouzouki met een klankkastje dat in de handpalm past. Ik probeerde met wisselend succes de springerige ritmes en grillige melodielijnen te volgen. De archeologen waren enthousiast. Yannis vroeg telkens als hij een nieuw lied zou beginnen 'Are you ready, maestro?' Een tweede kannetje, een derde.
De volgende morgen (of eigenlijk middag) had ik een maar al te vertrouwd schuldgevoel. Maar mijn vriendin zei: 'Je hebt niet één keer je glas opgehouden. Ik heb voor je ingeschonken, kleine laagjes.'
Ik was een beetje gerustgesteld maar vroeg me ook af of het niet de baglamas in mijn schenkhand was geweest, eerder dan mijn tegenwoordige zelfbeheersing, die daar de oorzaak van was.

Datzelfde weekend had mijn dochter een Ierse vriend over uit Berlijn, een schrijver in zelfgekozen ballingschap, net als zijn grote voorganger Joyce. Zondagavond - ik wilde me juist voor de tv zetten - kwamen ze thuis met een tas vol Trappist. Ik kreeg er ook een. De gesprekken raakten algauw lekker op temperatuur. Ierse mythologie, literatuur en muziek, ach, ze zijn me zo dierbaar geweest. Dit keer was ik het die een gitaar pakte. Er werd meer bier gehaald. Mark droeg een lang gedicht voor. Hij ging er voor staan en las het van zijn telefoon: een Ierse bard in moderne tijden.
De volgende morgen (of middag) was het mijn jongste dochter die een opkomend schuldgevoel wist te temperen. Natuurlijk, het was zéér onverstandig geweest om nog naar de nachtwinkel te gaan. 'Maar het was ook zo gezellig.'
Ja, dat was het. Gezellig. Grieken en Ieren zijn gezellig. Aan die gezelligheid mee te doen zonder mezelf te verliezen, dat lukt me nu wel, kon ik gelukkig vaststellen. Nu nog af zien te komen van dat doffe, eenzame gevoel van zelfverwijt de volgende dag. Maar hoe je met een kater om kunt gaan, dat leren ze je niet in de kliniek.


vrijdag 23 november 2018

De taxi van Maigret


Mijn eerste Maigret las ik in de trein. In de boekenkasten van mijn ouders stonden een paar verdwaalde Simenons. Ik had De poes weleens gelezen en vond het een goed maar ook deprimerend boek. Ik zocht toen (ik was twintig) iets anders in de literatuur dan het dagelijks leven. De kleine tragedies van het gewone bestaan wilde ik juist ontvluchten. Waarom zou ik in boeken iets willen vinden dat al ampel voorhanden was als ik om me heen keek? Literatuur moest poorten openen naar andere, grotere en mooiere werelden, naar andere tijden, naar meeslepende levens en woeste fantasieën. In Le chat was niets van dat alles aanwezig. Een treurige, benauwde huiskamer waarin twee oude mensen elkaar stilzwijgend haten en uiteindelijk dood pesten, dat was bepaald niet wat ik zocht als ik me losmaakte van mijn te krappe omgeving en me in een boek terugtrok.
   Het deeltje Maigret had ik uit de kast gepakt bij gebrek aan beter. Ik had even niets te lezen en besloot dan maar een krimi te proberen. Ik had genoten van de Ellery Queen-reeks. Dit was ongetwijfeld veel oubolliger, sprankelende taal en slimme grappen verwachtte ik niet in dit stoffige en vergeelde pocketboek, maar het verdiende een kans.
   Ik had het weekend bij mijn vriendin in Amsterdam doorgebracht. Zaterdag was het nachtwerk geworden en ik keerde op zondagavond met een stevige kater terug. In het naargeestige TL-licht van de naar verschaalde tabaksrook stinkende coupé sloeg ik mijn Bruna-pocket open.
   Ik zat naast Maigret in een Parijse taxi. Het was een avond in het donkere seizoen en het regende. Mijn dikke reisgenoot, weggedoken in zijn wollen overjas, deed kleine trekjes aan zijn pijp en keek mijmerend uit het raam, naar de lichtjes van de stad die vervloeiden op het natte glas, naar de schimmen van haastig passerende mensen. Een intense behaaglijkheid kwam over me. De trein naar Amersfoort werd die Parijse taxi. Dit was precies hoe ik me wilde voelen: in een wolk van gepeins gehuld, veilig in mezelf verschanst.
   Ik heb - veel later - alle Maigrets gelezen en er veel plezier van gehad. Maar die ene passage heb ik nooit terug kunnen vinden.

dinsdag 20 november 2018

Ritselend nieuws

Ik vind 'vrije nieuwsgaring' een groot goed en krijg graag nieuws. NPO, BBC of VRT. De commerciëlen vertrouw ik nooit helemaal en de Amerikanen zijn me te druk. Maar er zijn perioden dat ik het nieuws maar liever mijd omdat het te voorspelbaar of naargeestig is. Zwarte Pieten of vliegtuigrampen. Dat is het privilege van de consument. Ik ken een krantenman die nooit iets  meemaakt omdat hij altijd met zijn kop ergens anders is: bij wat elders op de wereld gebeurt, en hoe hij dat zo snel mogelijk, liefst vóór de concurrent, in zijn dagblad kan krijgen. Zijn blik is verkleefd met zijn telefoon.

Niets is zo overschat als de actualiteit: die is morgen toch weer anders. Je kunt gerust een dag overslaan - wat je gemist hebt krijg je in eindeloze nabeschouwingen uitgekauwd op je ontbijtbord. Het nieuws verslaan is als het beschrijven van de vorm van een wolk: heb je die net bevredigend op papier en kijk je omhoog naar de lucht, dan is hij onherkenbaar veranderd. Toch zal geen hoofdredacteur zeggen: jongens, we laten het voor vandaag maar even, we publiceren een mooi verhaal. Nieuws is een verslaving. Nieuwtjesjagers, het woord zegt alles. Je moet scoren en je adrenalineniveau opvijzelen met een spektakel, en als dat er niet is bombardeer je willekeurig wat maar tot een spektakeltje.
Voeling houden met de tijdgeest, weten wat er in de wereld speelt, het is ontegenzeggelijk belangrijk, als je geen mensenhater of kluizenaar bent. Maar vaak kun je beter even wachten tot alle opwinding bedaard is en de redactionele commentaren van een fatsoenlijke krant bestuderen, dan het gekwek van alle improviserende en bluffende, draaiende of zelfs liegende gezagsdragers van minuut tot minuut te volgen. De opgewonden meningen en het ijdele gezwets dat in de dagelijkse praatprogramma's over ons wordt uitgestort mijd ik al helemaal. Borrelpraat op hoog niveau. Waarom wordt debatteren toch zo hoog aangeslagen, waarom moet alles in gepolariseerde vorm worden gegoten? Ga liever eens denken. Geen groter bewijs van onze kuddementaliteit dan het eeuwige geklets, de hele dag door, over alles. Het gekwetter op een apenheuvel.

Waarom, vraagt u zich misschien af, deze uitbraak van ergernis? (Brekend nieuws - kan dat woord alsjeblieft weg?) Een slecht humeur heb ik niet echt, hoogstens heeft de herfst me een beetje te pakken. Het zit zo: gisteravond kwam ik thuis en keek naar de maan waarlangs wolken joegen, en naar de dorre bladeren die ritselend voor me uit dwarrelden. Een rare, Dickensiaanse vergelijking kwam zomaar in me op: 'De dorre bladeren buitelden over straat als nieuws dat de ochtendeditie moet halen.'


vrijdag 16 november 2018

Once upon a midnight dreary...

Ik kwam thuis van een koorrepetitie en trof mijn dochters in de woonkamer aan. Aan het gezicht van mijn jongste zag ik dat ze me iets bijzonders te vertellen had.
   'Je raadt nooit wie ik vanavond op bezoek had.'
   Dat was zo definitief gesteld dat ik het raden niet eens probeerde.
   'Weet je nog wie Karel is?'
   Ik tastte even in het duister, maar toen begon me iets te dagen.
   'Karel, de kauw?'

In het dierenasiel waar mijn dochter vroeger werkte was een permanente logé, een handtamme kauw. Ooit opgenomen na een verkeersongeval en daarna gehospitaliseerd. Eigenlijk zijn gedomesticeerde wilde vogels verboden. De wet schrijft voor dat ze afgemaakt, of, in het jargon van de dierenzorg, 'ingeslapen' moeten worden. Maar Karel was geliefd en mocht stiekem blijven. Kareltje had een bijzondere band met mijn dochter. Hij zat op haar schouder en maakte verliefde geluidjes terwijl hij met zijn snavel in haar nek wroette. Hij had een speciale roep die alleen voor haar bedoeld was. Toen ze ontslag nam deed het haar verdriet dat ze Kareltje niet meer zou zien.

Die avond had ze haar kamer schoongemaakt en opgeruimd en het raam stond open. Plotseling hoorde ze een vertrouwd geluid. Ongelovig leunde ze naar buiten en riep 'Karel!'
   'Ik voelde me een volslagen idioot,' vertelde ze. 'Maar het was echt waar. Hij kwam aanvliegen. Ik stak mijn hand uit en hij landde erop. Even later zat hij met zijn veertjes te schudden en te knorren van plezier.'
   Ik stelde me de vogel voor, die twaalf kilometer had gevlogen, over de stad, om na al die jaren zijn geliefde bazin op te zoeken.
   'Maar hoe kon hij in godsnaam weten waar je woont?'
   Ze vertelde dat hij ooit eens eerder was ontsnapt en met haar meegefladderd was toen ze naar huis fietste. Na een tijdje was hij moe geworden en had rechtsomkeert gemaakt, maar blijkbaar had hij de route in zijn kraaienkopje opgeslagen. Daarna had hij net zolang gezocht tot hij het juiste raam uit al die verlichte vensters had gepikt.
   'En wat heb je toen gedaan, heb je hem gehouden?' Ik dacht aan Edgar Allan Poe. Een tamme kauw is niet hetzelfde als een huisraaf, maar het komt in de buurt.
   'Nee,' lachte mijn dochter. 'Je mag geen wilde vogels houden, weet je nog? En dan, met die katten van ons...'
   Ze had haar voormalige baas gebeld en die was Kareltje komen halen. Ze had hem moeten beloven dat ze af en toe eens op bezoek kwam.
   'Wat een wonderlijk verhaal,' zei mijn oudste dochter. 'Dat zou iemand moeten opschrijven.'


(Illustratie: Paul Gustave Doré, 1832-1883)

dinsdag 13 november 2018

Kunst op het KNSM-eiland



Ik moest op het KNSM-eiland zijn. Ik zag daar een beetje tegenop want ik wilde niet met de auto en heb geen fiets. Ik zocht op de site van het openbaar vervoer en ontdekte het bestaan van bus 65. Op de hoek van de Apollolaan was een halte. Ik liep erheen en monsterde het tegemoetkomende verkeer. De bus naderde, precies op tijd, remde en slipte door de natte bladeren. Ik stapte in. De chauffeur trok op en gaf een beetje extra gas. 'Daar houd ik nou van,' zei hij lachend. Hij sneed dwars door Nieuw-Zuid, de Watergraafsmeer en de Indische Buurt heen, stak het IJ over en zette me in krap een halfuur af op het Azartplein, pal tegenover mijn bestemming.

Het eerste wat ik in de regen zag opdoemen was een oude bekende. Een geëxalteerde vrouw op een steigerend paard. Het paard heeft de staart van een vis. Ze wordt omringd door een zeegodje dat op een bazuin blaast en door een opduikende dolfijn. Alles in brons. Uit de kop van de dolfijn, uit de briesende neusgaten van het vispaard en ook uit de toeter kwamen forse stralen water. Maar waar had ik deze classicistisch-expressionistische beeldengroep eerder gezien? Voor zover ik weet was ik hier nog nooit geweest. Amphitrite heet het kunstwerk, vermeldde een bronzen plakkaat. De kleine lettertjes met verdere informatie waren door het regenwater onleesbaar. Mijn vriendin, die inmiddels met de pont was gearriveerd, trok de kap van haar plastic poncho wat omhoog en keek even mee. Maar zij wist het ook niet. Ik weerstond de aanvechting om mijn smartphone te raadplegen en het raadsel bleef de verdere namiddag aangenaam bij me.

In Loods 6 moesten we zijn. Daar exposeerde onze koorgenoot Wietze Dorsman (1950). In een grote zaal die het midden hield tussen een industrieel monument en de verlaten ontvangsthal van een middeleeuws kasteel waren zijn olieverfdoeken opgehangen. 'Zwarte kunst' heette de tentoonstelling.
In uitsluitend zwart en loodwit beeldt Dorsman werkplaatsen, ateliers, een tramremise, het interieur van een bruin café, een stoffige boekwinkel, een fietsenstalling en andere, meestal wat rommelige en sjofele locaties uit. Door de associatie met zwart-witfotografie roepen de schilderijen een nostalgische sfeer op, zonder dat die er te dik bovenop ligt. De stijl varieert van zorgvuldig en bijna klassiek tot schetsmatig, schijnbaar uit de losse pols op het doek gepenseeld. Minutieuze en precieze stillevens met de bijbehorende potjes en pannetjes contrasteren met trefzekere impressies van grote, volle ruimtes. Ik vond het knap werk, en, belangrijker: ook mooi werk. Er zat oog, hand en hart in deze donker-lichte doeken.


We praatten een tijdje na, aten een toastje met blauwe kaas, dronken een glas witte wijn, en gingen de regen weer in. Aan de Levantkade vonden we het ruime eetcafé dat mijn vriendin nog van vroeger kende. Kanis en Meiland. Zeg dat hardop, liefst met een Amsterdams accent, en u begrijpt de naam en de grap. Mijn vriendin at schelvis, ik venkelworst. Alles oogde erg huisgemaakt. Het was er gastvrij en gezellig en ik besloot mijn vooroordeel, dat je in die gekoloniseerde voormalige scheepsbouwgebieden niet kunt wonen, zo niet helemaal overboord te gooien, dan toch tenminste ter discussie te stellen. Amphitrite was nog lekker tegen de regen in aan het spuiten toen ik bus 65 weer in stapte.


Amphitrite (1956, Albert Termote) heeft ooit eerder op het KNSM-eiland gestaan, maar is, toen de loodsen en scheepswerven verdwenen en het terrein voor woningbouw werd bestemd, in 1981 gedemonteerd en verwijderd. Later dook het op aan de Cruquiuskade. Van 1989 tot 2008 stond het in een betonnen bak in het Oosterdok, tegenover de Prins Hendrikkade. Daar moet ik het vaak gezien hebben, zonder er veel aandacht aan te schenken. Sinds 2009 bevindt de godin Amphitrite zich op haar huidige plaats, vlak bij waar ze oorspronkelijk heeft gestaan. Het 'zeegodje' is haar zoon Triton.

De expositieruimte van Loods 6 was oorspronkelijk de bagagehal van de rederij.


Voor meer info over, en beeldmateriaal van Wietze Dorsman zie www.wietzedorsman.nl


vrijdag 9 november 2018

BOOM


Na mijn speksteenperiode ging ik bomen tekenen. Steeds dezelfde beter gezegd: het fraaie, eenzame exemplaar dat op de wei achter de kliniek stond, en waarop ik zicht had vanuit het raam van het Crealokaal. Die verschillende gedaanten van een en dezelfde boom, getekend en vervolgens gewassen met nat aquarelpotlood op stukjes uitgeknipt geschept papier, oblong, het formaat van een forse envelop, wilde ik als ansichtkaart versturen aan al die lieve vrienden die me per kaart of brief sterkte hadden gewenst. Maar al na het voltooien van de eerste versie merkte ik dat ik er niet van scheiden kon: die boom, misschien nog eerder op Marten Toonders grillige fantasiebomen geïnspireerd dan op het levende voorbeeld voor me, met zijn dwarrelende rode blaadjes en zijn mosgroene accenten in de bruinzwarte stam, tegen de roze en blauwe achtergrond van een mooie late herfstmiddag, was me te lief om uit handen te geven. De lerares (of therapeute, haar status was dubbelzinnig) was zichtbaar blij dat ik de zeepstenen hangertjes er eindelijk aan had gegeven. Ze bleef langer dan gewoonlijk over mijn werk gebogen staan, gaf wat technische aanwijzingen, en vroeg bloedserieus: ‘Wat heeft die boom je te zeggen?’ We zouden het nog vaak herhalen.

Op die eerste volgde een hele reeks. Na de derde of vierde vroeg de juf, iets minder enthousiast nu, of ik dacht nog iets anders te gaan proberen dan steeds maar die ene boom. Ik zei dat ik heel tevreden was met deze ene boom. Hij was ook steeds anders: ik tekende/schilderde hem met zijn kale takken na de eerste novemberstorm; in het licht van een dramatische zonsondergang; in een sneeuwlandschap (dat moet tegen het einde zijn geweest, ik verliet de kliniek toen er overal sneeuw lag); bij het licht van een volle maan. Dat laatste was natuurlijk fantasie, want na zonsondergang werden er, een enkele uitzondering daargelaten, geen lessen meer gegeven, en ’s nachts sliepen we, te uitgeput om de maan te gaan bewonderen.
   Bomen waren het perfecte symbool voor wat we in de kliniek leerden. Voor hoe we als mens in het leven zouden moeten staan. Takken in de lucht, tastend, wijd uitgespreid, reikend naar het hogere, meegevend met de wind, de stam dik en stevig, de wortels vast in de aarde verankerd. Na een wandeling door het Onderste Bosch maakte ik er een gedichtje over dat ik half-spottend had bedoeld maar dat door mijn groepsgenoten prachtig werd gevonden. Zo’n stamelgedichtje met veel wit. Een paar woorden, Enter. Et cetera. Zo gepiept.
   Eén zinnetje herinner ik me: ‘De boom, hij IS.’
   Zijn zonder meer, het Zengedachtegoed, was een steeds terugkerend thema in die dagen. En terecht, vind ik nog steeds. Het levert veel clichés op en je kunt er makkelijk om lachen, maar de essentie ervan snijdt hout. Het hout van die ene boom en alle andere bomen waar hij voor staat.
   Toen ik de boom in alle mogelijke fases had weergegeven (zijn lente zou ik niet meer meemaken) zette ik er een punt achter. Het laatste dat ik tekende was ambitieuzer. We zien een poortje in een bemoste muur (de wand van een grot?). Een grijsstenen trap daalt af naar een gewelf. In het midden daarvan troont een gouden Boeddha, met een rood oplichtende schaal in zijn handen, die in zijn schoot zijn gevouwen. Het mannetje lacht een beetje kinderlijk. Om hem heen gloeit de aarde op in een oranje schijnsel. In donkergroene penseelletters staat te lezen: The Inner Buddha.
   Na deze in artistiek opzicht mislukte onderneming (bomen waren eenvoudiger geweest) zat ik de tijd verder maar uit tijdens de laatste paar lessen. Ik klungelde nog wat maar er kwam niets meer uit mijn handen. Ik was speksteen en bomen en wat ze me te zeggen hadden moe en verlangde naar huis.


(Fragment uit een boek in wording, werktitel: Het dolhuis)

dinsdag 6 november 2018

Terug naar Epen


De wandeling begint met een loopbruggetje en een tourniquet. Daarachter strekt zich het Geuldal uit. Het glooit zacht. Hoge bomen, volgeklit met maretak, vormen het voornaamste oriëntatiepunt. We passeren de Volmolen maar lopen daarna verkeerd. Een wandelaar die ons tegemoet komt bevestigt wat mijn vriendin al dacht: zo gaan we naar België. Terug dan maar. We nemen een andere afslag en daar vinden we de Dorpshof, een monumentale vakwerkhoeve. Daar begint de holle weg die ons naar het Onderste Bosch moet voeren.

'De therapeuten hadden ooit in hun wijsheid besloten dat we als experiment een hele dag stil zouden zijn,' herinner ik me hardop. 'Ik zie ons nog hier lopen, achter elkaar aan. Het geknars van onze schoenen, de vogels en de wind, dat alles moesten we aandachtig gewaarworden. Maar natuurlijk waren er mensen die dat niet aankonden. Die provocerend gingen praten, of begonnen te giechelen.'

Het pad kruipt omhoog, we passeren een kudde koeien die staat te lummelen in de nevelige avondschemering. Het bos is nu in zicht. Bovenop een helling verrijst een muur van zwarte dennen. In de oksel ervan zie ik de lage witte gebouwen van de kliniek.
Aan de bosrand blijven we even staan. Het uitzicht is hier wijd, weids. Een gestikte deken van stukjes land, het een nog verder dan het ander, die geborgenheid suggereert: hoe ver je ook kunt kijken, je kunt je hier overal verstoppen.

We lopen langs de kliniek. Als je daar eenmaal uit bent mag je er niet meer in. Even gedag zeggen is er niet bij. Een meisje komt uit de glazen toegangsdeur, ze loopt met de snelle zakelijke pas van iemand die hier werkt en nu naar huis gaat, naar de gewone wereld. Het is tegen vijven, het wordt donker.
Bij de Gerardushoeve gaan we met enige aarzeling naar binnen. Zijn bemodderde wandelschoenen wel welkom in deze smetteloze burgermanschic? We kiezen een tafel uit in de serre. En daar is het moment waarnaar ik jarenlang heb uitgezien. Ik bestel een lokaal abdijbier. Eindelijk kan ik ten volle profijt trekken van alle luxe die dit rijke land te bieden heeft. Maar hoe stoer ik ook doe ('wraak', mail ik aan mijn broer, bij een foto van mezelf met die schuimende kelk in de hand), ik kan een licht gevoel van bedruktheid niet van de afschudden. Schuldgevoel? De herinneringen die dit beladen landschap oproept?

Die nacht slaap ik slecht, hoewel het bed van herberg De Smidse zacht genoeg is. Misschien is het de koppige, tanninerijke rode wijn, misschien de wildpastei, de langzaam gegaarde procureur van wild varken. In de nanacht komt mijn oma me bezoeken, of liever gezegd, ik bezoek haar. Ze blijkt nog in leven en is drieënnegentig, twee jaar ouder dan ze in werkelijkheid is geworden. In de filmzaal van het tehuis zie ik haar zitten. Ze is lang en statig, een knappe, sterke oude vrouw. We nemen haar mee in de auto en gaan wandelen in een herfstig park in Den Haag. Er is iets verwijtends in haar optreden, ze leest me de les zonder die uit te spreken.
Waarom uitgerekend vannacht deze bezoeking? Is het de vloek van Calvijn, het protestantse erfgoed in mij dat mijn bourgondische uitje komt bederven?

De volgende dag hebben we een feestje. Een goede vriend is vijfenzestig geworden. Hij vertelt dat hij mijn boek Dorst heeft gelezen en het algemene gesprek komt op mijn drankzuchtige verleden. Zijn zwager, een zware man, vertelt iets te hard en iets te vaak dat hijzelf ook graag mag drinken, maar géén alcoholist is. Hij blijkt alles van leverwaarden te weten. Ik luister dankbaar naar hem want ik voel me onder die aandacht voor mijn persoonlijke ziektegeschiedenis tamelijk verlegen. Men prijst mijn eerlijkheid maar ik heb het gevoel dat iedereen naar mijn rechterhand kijkt, waarmee ik een glas Elzasser Gewurztraminer vasthoudt.

In de kliniek zouden ze misschien zeggen dat ik weer een muur om me heen heb gebouwd, niet de stenen muur van een revalidatieoord, maar de bikkelharde omwalling van trots. Zoiets gebeurt niet bewust. Het is als met rivierafzettingen, de wal wordt gevormd door het harde sediment van de levensstroom. Sinds ik ben opgekrabbeld na mijn val ben ik langzamerhand weer iemand geworden die moeite heeft met kwetsbaarheid. Een zogenaamde man van de wereld die alles perfect onder controle heeft. Die niet durft te bekennen dat hij zich een beetje schuldig voelt als hij een abdijbier bestelt bij de buren van de afkickkliniek. Die niet durft toe te geven dat hij weleens twijfelt aan zijn eigen kracht. In de eerste tijd na mijn opname noemde ik mezelf een kneus. De geuzennaam beviel me. 'Voor een kneus doe ik het best goed,' sms'te ik aan mijn vriendin. Het werd mijn motto. Iemand die zichzelf zo ziet hoeft zich nergens schuldig over te voelen.

Ik ken de valkuilen, ik ben niet voor niets daar in Epen geweest. Ik weet dat ik open en oprecht moet blijven, de lat niet te hoog moet leggen, mezelf niet te veel verwijten moet maken en me vooral niet achter een te mooie façade moet verstoppen, alluviaal of anderszins. Maar in de praktijk vind ik het tonen van kwetsbaarheid steeds moeilijker naarmate ik ogenschijnlijk beter in mijn vel steek.


(Foto's: Paulien Kop)




vrijdag 2 november 2018

Daar woont opa


Of er een oorzakelijk verband bestaat weet ik niet. Ik hoop het, want dan zou je misschien kunnen spreken van een soort Verlichting, hoe alledaags die ook was.
We stonden uit onze meditatie op voor de kinhin: geconcentreerd achter elkaar aan lopen in een kring, elke kleine pas heel bewust gezet, voetje voor voetje. In plaats van meteen in haar handen te klappen zei de Zenmeesteres: 'Tradities moet je af en toe doorbreken, om alles eens van een andere kant te bekijken. Dus ik wil jullie vragen om je om te draaien en vandaag de andere kant op te lopen.' Klap. Daar gingen we, tegen de klok in. Het voelde vreemd, na drie jaar met de klok mee.
Toen we weer gingen zitten nam ik een iets andere houding aan dan anders: de zelfverzonnen positie waarin ik zat voor ik het allemaal op de officiële manier leerde doen. Een brede grijns trok door mijn lichaam en bereikte tot slot mijn mond, waar hij even bleef nagloeien. Ik had plotseling een enorm goed humeur gekregen.
Later die ochtend ging ik met mijn kinderen en mijn kleindochter naar de Geitenboerderij in het Amsterdamse Bos. Langs het pad ernaartoe was een hut gebouwd. Een wigwam van dikke, kronkelende takken. Ik rende erheen, wrong me naar binnen en hurkte op het klamme bladertapijt. 'Hier woont Opa,' riep ik naar mijn kleindochter.
Ze bekijkt alles altijd heel peinzend, met die lichte, ernstige ogen van haar, maar nu was ze toch echt wel even van haar stuk gebracht. Flabbergasted stond ze daar. Tot er een verrukte lach doorbrak. Ze trok haar vader aan zijn mouw en zei: 'Daar woont Opa.'
Pats! Wereldbeeld omgedraaid en bijgesteld. Later zal ze misschien zeggen: 'Toen ik klein was geloofde ik dat mijn opa in een hutje in het bos woonde.'
De gekke opa. Het is een fijne rol. De opa die aan conventies maling heeft, die de orde in de wereld, nog maar zo kortgeleden aangeleerd, met zijn strapatsen doorbreekt.
Even later zat ik op een schommel. Dat heb ik veel te weinig gedaan de afgelopen jaren. De invallende regen deerde me niet in het minst.
In de ogen van kleine kinderen zijn opa's Zenmeesters. Maar in feite leren de opa's zelf het meest, door zich te spiegelen in die verbaasde kinderblik. Die werkt nog beter dan kinhin tegen de klok in.


(Foto: Maria van Spaendonck)