vrijdag 30 augustus 2013

PLANKEN


‘Waarom ga je niet op straat spelen?’ vroeg Oscar. ‘Ik heb ze in de Londense metro aan het werk gezien. Die lui verdienen bakken met geld, en allemaal belastingvrij.’
We zaten bij hem thuis in de tuin aan de koffie. Het gesprek ging over de moeilijke tijden die wij kleine zelfstandigen tegemoet gaan. Oscar is ook ondernemer, maar wel van een ander kaliber dan ik. Of hij personeel heeft weet ik eigenlijk niet eens, maar vermoedelijk is hij eerder zetter dan zzp’er.
‘Ik heb daar wel eens over nagedacht,’ zei ik getroffen. ‘Maar iets weerhoudt me toch. Misschien met een hoed en een zonnebril…’
‘Of in een vreemde stad, waar niemand je kent?’
Ik nam een slok van mijn koffie en overwoog die mogelijkheid.
Plotseling kwam het beeld boven van de markt van Tréguier, een havenstadje aan een brede riviermond in het Noorden van Bretagne, met zijn vakwerkhuisjes eerder Normandisch dan Bretons van karakter.
Het wemelde er rond de stalletjes van de mensen en er klonk overal muziek. De plaatselijke Bob Dylan kraaide Franse vertalingen van linkse liedjes uit de jaren zestig voor hij naar een andere plek werd weggejaagd. Een in monnikspij gehulde man wervelde vrolijk zingend door de nauwe hoofdstraat, zijn gitaar versierd met bidprentjes en Mariabeeldjes. Bij de kathedraal speelden twee knappe jonge vrouwen muziek voor harp en fluit, vroege renaissance en traditioneel Bretons. Hun duidelijk professionele koffers lagen vol met briefjes.

Maar de opvallendste verschijning was een klein vrouwtje, dat dapper achter een muziekstandaard stond te zingen, zonder begeleiding. Toen we dichterbij kwamen hoorde ik dat het tango’s en Franse chansons waren. Haar dictie was messcherp en haar voordracht expressief. Ze moest de leeftijd van mijn vader hebben maar haar stem was nog jeugdig fris, een snel vibrerende soubrette, een kwinkelerend vogeltje. Ze was in lichtblauw en lila gekleed, heel parmantig en koket, en had een zonnehoed op. Haar wangen hadden kunstmatige blosjes.
We bleven even staan luisteren naar dit wonderlijke dametje. Toen ze Besame mucho had uitgezongen klapten we. Ze neeg koket het hoofd en glimlachte appreciërend. Mijn vriendin vroeg hoeveel de cd kostte die ze voor zich op een krukje had liggen. We raakten in gesprek.
Ze was 83 en had vanaf haar veertiende gezongen. Waar? Och, hier en daar, zo’n beetje overal, maar altijd had ze op de planken gestaan. Dat was het mooiste wat er was, te staan in dat warme licht met het gevoel van de planken onder je voeten, en de mensen in het donker van de zaal te weten. En dan die mensen ontroeren met je zang. ‘Want muziek geneest depressie, wist u dat? Muziek brengt mensen tot elkaar.’
Ik vond het niet echt een originele oneliner, maar gehoord uit de mond van dit joyeus gesoigneerde dametje kon ik niet anders dan ermee instemmen. Meneer was zelf chanteur, dus hij kon het weten.
‘Mijn droom is,’ zei ze vertrouwelijk, ‘om nog één keer voor mijn dood op de planken te staan. Ik ben nu chanteuse de la rue, en dat is goed, maar le plancher, dat is toch het mooiste.’
We wensten haar Hals- und Beinbruch bij haar comeback, en mijn vriendin kocht de cd. Het was een zelfgebrande schijf met een wazig gefotokopieerde foto, waarop slechts een handvol nummers stond. In de auto draaiden we hem. Tegen mijn verwachting in was er geen ingeblikte begeleiding aan toegevoegd. Loepzuiver, slechts vergezeld door een gulle galm, trilde haar vogelstem de hoogte in. ‘Piafferend’, schreef ik in mijn dagboek, denkend aan Piaf, die haar naam aan het Frans voor mus ontleende. Maar thuis zocht ik dat werkwoord, dat ik in een Franse krant gelezen had, voor de zekerheid op in het woordenboek. Het bleek iets heel anders te betekenen dan ik dacht. Piaffer is ‘trapvoeten’, het stampen op de plaats van paarden.
Ik liet het toch maar staan. Want eigenlijk klopte het wel: ze draafde zich warm, daar op de markt van Tréguier, voor haar gedroomde rentree op de bühne. Ze zou nog tot grote hoogte stijgen; want dat die planken hier beneden op aarde zouden liggen achtte ik onwaarschijnlijk.

(Foto: Paulien Kop)

dinsdag 27 augustus 2013

ENGELTJES


Van over de onafzienbare zee van tijd heen kreeg ik een mailtje van mijn oude kleuterjuf. Ze had mijn naam gelezen in de Uitkrant en vroeg zich af of ik diezelfde Jan-Paul van Spaendonck was die in 1960 op de Roerdomp had gezeten. Zo ja, dan moest ik haar hartelijke groeten hebben.
Ja, dat was ik en dat had ik. Maar hoewel haar naam een helder belletje deed rinkelen had ik verder aan de kleuterschool eigenlijk geen herinneringen. Op een enkele uitzondering na begint mijn geheugen pas rond mijn zesde jaar informatie af te geven. Het is als met dat Duitse jongetje in die mop. Het jongetje wil niet praten. Iedereen bezorgd, er worden artsen, psychiaters en logopedisten geconsulteerd. Plotseling, het jongetje is dan al zes, zegt hij aan tafel: ‘De soep is te zout.’ Vader en moeder huilen en lachen van blijdschap. Maar god, Otto, je praat! Waarom nu pas? Het antwoord: ‘Bis jetzt war alles in Ordnung.’
Ik haalde er een fotoalbum bij. En ja, die hele periode waarvan ik mij niets herinner laat een tevreden lachend jongetje zien. Alles in orde. Rond de tijd dat ik naar school ging verandert er iets. De uitdrukking is of (te) stoer, of behaagziek, of schichtig. Of een ondefinieerbaar mengsel daarvan. Mijn ogen staan niet meer helemaal open, alsof ik een voorbehoud heb gemaakt naar de wereld toe; de lach is niet meer voluit.
Al die tijd daarvoor had ik in een wolk van aandacht en liefde geleefd, een soort Nirvana. Geen waakzaamheid nodig, dus ook geen herinnering. Geheugen is een overlevingsmechanisme: je moet je de scherpe steen waaraan je je verwondt een volgende keer herinneren om het niet nog eens te doen.
Met de intrede in de maatschappij van de schoolklas begon de ellende. Ik moest kinderen die potentieel gevaarlijk voor me waren te vriend zien te houden, op anderen wilde ik indruk maken, ik wilde de liefde winnen van wie ik bewonderde. Ik wilde aandacht, maar ook weer niet te veel: dat schiep maar ongewenste verantwoordelijkheden. Het schipperen begon, het laveren tussen uitersten.
Het paradijs van de vroege jeugd is misschien zo het best te omschrijven: een warm bad van onbaatzuchtige en onvoorwaardelijke liefde waar je niets voor terug hoeft te doen. Hoogstens een keertje lachen naar de fotograaf. Die staat van zalige argeloosheid is onherroepelijk voorbij zodra we de drempel van de school over stappen.
Elk jaar rond deze tijd worden talloze engeltjes ongewapend en onvoorbereid een meedogenloze arena ingeduwd om daar hun vleugeltjes te verliezen.
Eigenlijk zou de leerplicht pas met achttien jaar moeten beginnen. Of beter, nog veel later. Ik geloof dat ik er nu, als ik het over mocht doen, wel klaar voor zou zijn.

vrijdag 23 augustus 2013

TUNNEL




De laatste dag van onze Bretonse week was aangebroken. Ik wist dat mijn vriendin nog iets groots wilde ondernemen. Zelf deed ik het liever rustig aan, maar ik wilde geen strijd. Gelukkig waren de weergoden me gunstig gezind: een lauwe motregen viel uit een effen grijze hemel.
Het is me vaker opgevallen dat je het op vakantie in de eerste instantie ver zoekt om pas later je directe omgeving eens goed te bekijken. Op weg naar de glasbak, de laatste morgen, ontdek je opeens wat een verdomd mooi kapelletje er pal onder je neus ligt, als je dat ene bramenpaadje inslaat dat je de hele week hebt genegeerd.
Zo ging het ook nu. Het gehucht Trégrom dat we slechts op doortocht naar de Intermarché hadden gezien bleek een prachtige kerk te hebben, vroeg Gotisch, bemost en verlaten. Ik kreeg spontaan de lust in een lied en was verrukt om de klank. Als uitlopende room verspreidden de tonen van Schuberts Der Kreuzzug zich over de ruimte. De mottige heiligen keken welwillend toe.
We wandelden langs een dalend pad naar de rivier en passeerden een paar oerlelijke huizen van het soort dat boeren modern en dus mooi vinden. Voor we het lokkende bos in verdwenen werden we verbaasd aangestaard door een drietal paarden, hun koppen draaiden synchroon met ons mee. Achter de bomen slingerde een krinkelende beek. La plage de Trégrom, meldde een bord. Inderdaad stond er een picknicktafel op het gras. Een fel gekleurde vlinder streek neer op een distel. Ik nam een foto om hem thuis te googelen. Een blauwe lichtflits scheerde over het water: een ijsvogel.
Rechts van ons zagen we een donkere poort onder een natuurstenen viaduct, waarin de rivier, de Tréguer, ruisend verdween. De oude spoorlijn naar Brest liep er vroeger over, leerden we later. Omdat het heviger begon te regenen liepen we het smalle pad onder de brug in.

Vroeger had ik een heilige vrees voor tunnels. In de San Bernardo moest ik het volume van de cd-speler op 12 zetten en keihard meezingen met Van Morrison om een oprispende paniek de baas te blijven. Ondertussen volgde ik de kilometerteller gespannen.
‘My brown eyed girl!’
13.
‘Shalalalalalala, lalalala!’
14.
‘My brown eyed girl….’
14.5
‘SHALALALALA!’
Met tunnelvrees heb ik net als met de angst voor open vlaktes goeddeels afgerekend nu de fles mijn zenuwen niet meer op scherp zet en ik liep dan ook zonder erbij na te denken mijn familie achterna. Maar op één derde van het traject kwam het ongemak toch weer opzetten. Ik zag de lichte opening achter me kleiner worden, terwijl die aan het andere eind nauwelijks groter werd. Ik voelde de dreiging van het Witte de With-effect. In die troosteloze straat in Amsterdam Oud-West komt er een moment dat je wegens een flauwe bocht noch het begin, noch het einde kunt zien en je gevangen waant in een grauwe val. Ik keerde op mijn schreden terug.
Terwijl ik zag hoe de vreesloze poppetjes verderop het eind van de tunnel naderden zette ik een lied in. Niet om de angst te overwinnen, maar om te kijken of het hier net zo goed klonk als in de kerk.
Mijn oudste dochter, die bij me was gebleven, drukte op de opnametoets van haar fototoestel.

dinsdag 20 augustus 2013

BREIZH


Toen ik zo’n twintig jaar geleden voor het eerst naar Bretagne ging zocht ik er vooral de sporen van de Kelten. Ik heb nooit kunnen kiezen of ik nu eigenlijk een Kelt of een Italiaan ben, en op dat moment smachtte mijn ziel na een hevig mediterrane periode naar de duistere romantiek van de Ieren. Ierland vonden we te ver en te duur met kleine kinderen, dus leek Bretagne een goede tweede keus: daar moest ook nog een hardnekkig restje Keltendom bestaan, getuige de even heroïsche als onbegrijpelijke liederen van de harpspeler Alan Stivell die ik in mijn middelbare schooltijd fonetisch had meezongen.
Om goed bewapend ten strijde te trekken kocht ik een boekje Le Breton sans peine. Wekenlang worstelde ik me door de wonderlijke grammatica van de laatste Keltische taal van het Europese vasteland heen. ‘Ur mell pezh gwerennad bier fresk’, zei ik tegen mijn vrouw als ze vroeg of ik iets wilde drinken, ‘een enorm glas koud bier’. Al op één derde van het lesboekje bleek dat geruststellend veel oefenzinnetjes over drank gingen. Die Bretons moesten dus wel echte Kelten zijn.
We kwamen aan bij het huis dat we gehuurd hadden nabij Plougastel-Daoulas. De eigenaresse was kersen aan het plukken in de boomgaard. Ik verzamelde al mijn moed en zei vriendelijk: 'An amzer zo braw, hiziw'. Mooi weer vandaag. Ze keek me aan alsof ik gek was. Toen verscheen er een lichtje in haar ogen. Ze begon te lachen en riep haar man erbij. 'Il parle le Breton mieux que nous!' schaterde ze, ‘hij spreekt beter Bretons dan wij!’ Ze vertelde dat ze het in haar jeugd nog wel gesproken had, dat Bretons, maar ze was met een Franstalige boer getrouwd en had elke kennis ervan verloren. Tenminste, dat dacht ze. Want in de loop van ons verblijf flikkerden vonkjes uit haar kindertijd weer op, en toen de oogstmachines 's nachts bij de erwtenpluk wel voor erg veel herrie hadden gezorgd, verontschuldigde ze zich de volgende morgen: 'Trouz ban noz', ‘lawaai vannacht’. Dat kon ik nog wel verstaan. Al wist ik niet dat 'trouz' op 'noz' rijmde. Allebei met een 'oe'. Dat leer je uit de boekjes niet.

Dit jaar was ik minder ambitieus. De Kelt en de Italiaan in mij zijn met de jaren versmolten tot één persoon, en dwepen met de Keltische cultuur doe ik allang niet meer. Veel van de charme daarvan is gebaseerd op drank en vluchtdrang: in roezige fantasie ontsnapte de Kelt aan de eeuwenlange armoede van aardappeleters en de geestelijke oppressie door kerk en staat. We gingen deze keer naar Bretagne omdat het er mooi is, de mensen er aardig zijn en er genoeg te beleven valt. Menhirs, gothische kerken, woeste zeeschappen. En bovenal zochten we er rust.
Na een rondreis door het Noorden en een paar dagen in de kathedralenstad Rouaan bereikten we het gehucht Trégrom waar we een huis hadden gehuurd, een boerenhuis, net als toen. Het lag verscholen in het groene en glooiende land, dat door een kronkelende wirwar van holle weggetjes doorsneden werd. De avondstilte was er indrukwekkend.
Langzaam aan tijdens die week gloeide mijn Keltische liefde weer op, en ik betreurde het dat ik zo nonchalant ingepakt had. Wat moest ik hier met een Italiaanse vertaling van Simenon? Waar waren mijn cd’s van Tri Yann en Alan Stivell? Waar was mijn lesboekje? Op vijftien augustus, Maria Hemelvaart, bezochten we de nabije stad Guingamp. Ik parkeerde de auto op de stoep want het was er onverwacht druk, alle parkeerplaatsen waren vol. Al gauw merkten we oorzaak van al dat volk. In de verte klonk een doedelzak. We schaarden ons bij de menigte die op een groot plein verzameld was en zagen een stoet voorbijtrekken van folkloristische groepen uit alle windstreken van Bretagne. Er waren vrolijke groepjes bij, mannen, vrouwen en kinderen als porseleinen poppetjes die hoofse dansen uitvoerden op de keien, door fiedel en trekzak begeleid, maar het mooist waren de bagad: marcherende orkesten van doedelzakken, schalmeien en trommels. De in somber zwart geklede mannen keken nors voor zich uit. Het zweet stond op hun voorhoofd. De lege kwint van de biniou verzadigde de zomerlucht, de bombardes kwetterden er snerpend hun pentatonische motiefjes bovenuit. De tranen sprongen me in de ogen. Zo had ik het bedoeld.
Op de laatste dag raakten we in gesprek met de boer. Het motregende. We spraken over La Bretagne, haar cultuur en haar tradities. Onze huiseigenaar had een gezicht als een verschrompeld appeltje waarin de oogjes nieuwsgierig glinsterden. Ik rakelde mijn verhaal over mijn mislukte zoektocht naar het levende Bretons nog maar eens op. Sprak hij toevallig Bretons?
Jazeker. Frans had hij pas op school leren spreken. Thuis met zijn vrouw was het niet anders dan Bretons. ‘An amzer zo braw,’ herinnerde ik me, plotseling weemoedig. Hij knikte waarderend, keek naar de lucht en verbeterde: ‘An amzer zo n’eo ket braw, hiziw’. Géén mooi weer vandaag.
Het is bekend, maar het went nooit: je vindt de dingen pas als je er niet meer naar zoekt.