vrijdag 31 augustus 2012

WIFI

Sinds een paar dagen zit er een jongen op de stoep aan de overkant. In kleermakerszit, zijn rug geleund tegen de dichtgetimmerde gevel van de voormalige kraakpanden. Zo te zien een zuidelijk type. Jeans, gympies en T-shirt. Lang zwart haar, met beginnende dreadlocks. Naast hem op straat ligt een omafiets. Daaraan zit met een touw een hond vastgebonden. Een vriendelijk vuilnisbakkenras, niet de gebruikelijke vale bastaardwolf. Op zich al vreemd, dat dagelijkse zitten voor een verlaten huis, maar het vreemdste vind ik dat hij op zijn schoot een laptop heeft waarop hij driftig zit te tikken, de wereld om zich heen vergeten: alleen als er verderop een deur opengaat kijkt hij even op.
Ik stel me voor dat hij uit een prozaïsche Italiaanse stad komt, Bari of Modena, en via de harde dwaalwegen van het moderne Europa, voortgedreven door een mengsel van geldgebrek, hippie-idealen en onvrede, in Amsterdam op straat is beland. Ik fantaseer dat hij dit adres bij zijn vertrek had opgekregen, en nu dagelijks vergeefs zit te wachten op zielsverwanten.
Mijn dochter kijkt even mee vanaf het balkon en komt met een heel andere oplossing. ‘Die heeft daar natuurlijk gewoond. Waarschijnlijk zit er nog ergens een modem in de muur, en komt hij hier om te internetten.’

dinsdag 28 augustus 2012

HOMES

Er is een machtsstrijd gaande bij mij in de straat. Ik vertelde u al eens over de kraakpanden hier aan de overkant. Schattige gevelhuisjes, die het onderspit moesten delven in een belangenconflict tussen de vastgoedmaffia en het officiële stadsbestuur.
In het kort: de eigenaar, een notoire huisjesmelker hier ter stede (wiens naam ik niet zal noemen, anders staat morgen mijn auto in brand) wilde de verwaarloosde pandjes slopen en er een groot lucratief gebouw neerzetten. De gemeente weigerde hem een sloopvergunning en verordonneerde hem de huizen te renoveren. Hij negeerde dat. Hoe dat zomaar kan begrijp ik niet. Hij pestte de bewoners weg, een voor een. De kraakbeweging sprong in het ontstane gat, en een tijd lang hadden we een rumoerige maar interessante kolonie internationale zwervers te gast. Toen de politie kwam en met groot vertoon de boel ontruimde, liet de vastgoedkoning ’s nachts een knokploeg op de huisjes los die ze alsnog onbewoonbaar maakte. De sloopaanvraag werd nu dan ook wél gehonoreerd, mits de nieuwe huizen qua ontwerp in het historische straatbeeld zouden passen. De buurt kreeg folders in de bus met glossy animaties van de nieuwbouw: grofweg dezelfde gevels, maar dan met een verdiepinkje of twee extra, omdat het anders niet rendabel zou zijn; mijn zon en uitzicht kon ik wel vergeten.
Er gebeurde lange tijd niets. Nieuwe bewoners sijpelden naar binnen uit alle hoeken van Europa. Tussen de ingestorte muren, losliggende leidingen, doorgebroken plafonds en kapotte ramen ontstond nieuw leven. We begonnen in de straat al te denken dat die nieuwbouw er wel nooit zou komen. De crisis, weet u wel? En we vonden het best zo. De oude zieke huisjes waren bont beschilderd en vrolijk versierd met opruiende symbolen. Niet ideaal, maar beter dan een blok beton voor de deur. Toen er een brief van de gemeente op de mat lag met een aankondiging van een nieuwe uitzetting op korte termijn waren we dan ook licht verrast.
De politie kwam, er was nauwelijks verzet. De strijd leek nu toch echt gewonnen door Don B., en wij moesten ons neerleggen bij een naderende periode van sloopherrie en bouwlawaai. De panden werden leeggehaald en wat er nog heel was ditmaal officieel kapot geramd. De deuren en ramen werden verzegeld met grote platen geperst houtvezel.
Die blinderingen moesten er iedere morgen een voor een uit geschroefd worden, omdat er binnen opgeruimd en gesaneerd werd; ’s avonds werden ze dan weer vastgenageld: een heel werk.
Tijdens die klus kwam op een morgen de wijkagent langs. Een keurige jongen op een fiets. Hij stopte en nam de zaak in ogenschouw. Die houten platen, die bevielen hem niet. Niet zo netjes. Kon daar niet iets aan gedaan worden? De volgende dag kwam een schildersbedrijf opdraven. Er werden hectoliters witte saus over de platen uitgesmeerd. De zaak werd witgewassen. De schone schijn, nietwaar? De gemeente had alles onder controle: maffia, dat is toch meer iets voor Sicilië of Rusland.
Al heel gauw gebeurde het onvermijdelijke. Niets zo aanlokkelijk voor graffitikunstenaars als een maagdelijk wit oppervlak. Een halve straat vol politieke statements in sierletters was het gevolg. Sommige zo raak en goed verwoord dat ze zo in een scheurkalender met oneliners zouden passen.
De mannen van het schildersbedrijf kwamen voor een tweede keer en deden fluitend alles opnieuw, met een dekkender soort verf. De graffiti-artiesten ook.
Ik dacht dat het hier wel bij zou blijven. Immers, die huizen gaan onherroepelijk tegen de grond, en wat zwarte verf op witte platen is nauwelijks overlast te noemen vergeleken met de puinzooi en de teringherrie die ons de komende maanden te wachten staan.
Maar een paar dagen geleden reed er een busje voor. 'Eco-Salvage' stond erop. Mannen in Arbo-kleding waren uren in de weer met hogedrukspuiten. Eco-Salvage! En op geld hoeft de gemeente blijkbaar ook niet te kijken.
Het resultaat is dat alle spreuken waarin de woorden fuck in combinatie met police of government voorkwamen zijn weggespoten. Alleen een vrolijk poppetje en de letters HOMES mochten blijven staan.
Het bij de schoonmaakactie vrijgekomen hout zal binnenkort wel weer opnieuw worden gesausd.

vrijdag 24 augustus 2012

DIALYSE

Is het u wel eens opgevallen, hoe goed schrijvers hun talen spreken? Althans op papier. Ze verblijven in het buitenland, Italië, Frankrijk, Portugal of Spanje, en hebben vloeiende gesprekken met passerende dorpspastoors, winkeliers, olijfoliepersers of wijnboeren. Alleen een cursief woord nu en dan geeft aan dat het gesprek niet in hun moerstaal plaatsvond, maar voor het gemak van de lezer vertaald is. Dat cursieve mondje buitenlands staat ook wel chic, en geeft iets van een couleur locale aan de tekst mee.
Dat de werkelijkheid in de meeste gevallen anders is viel me plotseling in toen ik in mijn dagboek een gesprek wilde noteren dat ik een week geleden had met een tachtigjarige inwoner van Boscomare, een sprookjesachtig bergdorp in Ligurië.
Wij hadden de steile straatjes van het dorp beklommen om de Saraceense Toren te zien en ons verbaasd over de nonchalance waarmee een zestiende-eeuws stuk historie door een ‘restauratie’ was bedorven. Als je me had verteld dat die ronde, wit gestucte peperbus een betonnen watertoren uit de jaren tachtig was had ik het zonder meer geloofd. De gouden namiddagzon verlichtte de mosgroene berghellingen. We keken naar de overkant en constateerden dat Pietrabruna, waar we tijdelijk een huis bewoonden, er vanaf hier nogal rommelig uitzag, heel anders dan vanaf de kustweg. Het schilderachtige silhouet met de prominente kerktoren was zijwaarts gezien een samenraapsel van slecht bij elkaar passende huizen en plantenkassen. Vreemd idee: voor de inwoners van Boscomare was dát Pietrabruna, al eeuwenlang, niet die ansichtkaart.
Een oude man schuifelde voorbij. Hij keek naar ons en bleef staan. We groetten elkaar en raakten in gesprek. De tijd was stroperig op dit uur en we hadden er meer dan genoeg van. Het weer was het eerst aan de beurt. De hitte. De bosbrand van gisteren, de blushelikopters. Daarna was het tijd voor iets persoonlijkers, we kenden elkaar immers al een paar minuten.
‘U komt uit Nederland?’ Hij knikte goedkeurend. ‘Ik heb vandaag vier uur aan de dialyse gelegen. Dat moet ik drie keer per week, in het ziekenhuis. Op maandag, woensdag en vrijdag. Mijn nieren, hè? Die apparatuur komt uit Nederland. Eerst ook uit Italië, maar de fabriek die het maakte is bij de laatste aardbeving (hier zou een cursief gezet terremoto op zijn plaats zijn) vernietigd. Mooi land, Nederland. Windmolens, toch?’
‘Ja, en tulpen en klompen.’ Ik bedoelde dat niet ironisch. Die man was zo ver verwijderd van mijn wereld dat wat voor mij een ondragelijk cliché was bij hem slechts een vage herkenning opriep. Hij grinnikte.
‘Ach ja, tulpen. Hier aan de overkant in Pietrabruna kweken ze anemonen. Nou ja, veel stelt het allemaal niet meer voor. Vroeger had het meer dan duizend inwoners. De huizen waren vol kinderen. Er waren twee bakkers, een slager en een kruidenier. Nu wonen er iets meer dan tweehonderd mensen. Allemaal oud, zoals ik. Voor de rest worden de huizen verhuurd aan Duitsers en Zweden.’
‘En aan Hollanders,’ voegde ik toe. Hij knikte en glimlachte ondeugend.
‘Horen die bij u?’ Zijn blik was tijdens ons gesprek al een paar keer naar mijn dochters gedwaald, die even verderop met een klein zwart katje speelden. ‘Typische Hollandse schoonheden.’ Hij wees op mijn jongste. ‘Blond!’
Ik lachte trots. Hij pootte zijn stok een meter verder en maakte aanstalten verder te gaan. Hij wees. ‘Die kant op is korter.’ We bedankten, wilden liever nog wat door het koele, geurige grottenstelsel van het plaatsje dwalen. ‘Buonasera dan maar!’ ‘Buonasera, signore!
Zo herinner ik het me. Maar zo ging het natuurlijk niet. Mijn eigen gehakkel heb ik eruit gelaten. En zijn Italiaans was gekleurd door het plaatselijke dialect en bovendien moeilijk te verstaan doordat hij een paar tanden miste. Misschien had hij ook een beroerte gehad, zijn mond hing scheef. Eerst dacht ik dat hij met de auto van bevriende Hollanders naar het ziekenhuis was gebracht, voor ik besefte dat macchina ook gewoon ‘machine’ betekent, en dat je voor een dialyse (dat gesliste woord, dialisi, begreep ik pas na spoedoverleg met mijn vriendin) apparatuur nodig hebt, die natuurlijk best uit Nederland kan komen. In zo’n gesprekje ben je koortsachtig aan het interpreteren en aan het zoeken. De daaruit gedestilleerde betekenis is het, die in het geheugen blijft hangen.
En dat mijn dochter pas kort voor de vakantie haar donkere haar had geblondeerd heb ik hem maar niet verteld.

dinsdag 21 augustus 2012

THUIS

En daar zit ik weer, op mijn plaats achter het scherm. De post doorgenomen, die een paar aardige briefjes bevatte, veel onzin en een paar teleurstellingen, en een weifelende blik geworpen op de lucht. Volgens het thuisfront wachtte me hier een onbezorgd vervolg van het prachtige zomerweer dat mijn reis in helle kleuren had gezet, maar ik zie alleen maar grijs. Nu is het zaak de moed erin te houden.
Wat had ik me ook weer voorgehouden, iedere morgen weer, als ik in Pietrabruna mijn ochtendkoffie dronk op een platte gele rots in de op dat uur nog dragelijke zon, en naar de verre dorpjes aan de overkant van het dal staarde? O ja. Ik zou me er niet meer onder laten krijgen door dat duiveltje dat ambitie heet. Ik zou me koesteren in de warmte van mijn werk, waar ik – dat moet gezegd – van houd, en me niet meer branden aan een te hoog oplaaiende gloed van ijver. Anders gezegd: al mijn energie steken in het zo goed mogelijk verrichten van mijn taken, inclusief de noodzakelijke promotie daarvan, maar me niet laten opvreten door de begeerte om die promotie ook meteen in tastbaar succes omgezet te zien. Het geheim van de gemoedsrust die ik een jaar lang min of meer gekend had en de afgelopen tijd hopeloos onder mijn vingers zag wegglippen was immers dit: doe wat je kunt doen, stuur het de wereld in, en laat het los. Komt het niet goed terecht, raakt het ergens verdwaald op zijn tocht of stuit het af op een onwillige of vijandige ontvanger, haal je schouders op. Je hebt gedaan wat je kon.
Zo zit ik hier, niet op mijn hete gele rots, maar op mijn even ongemakkelijke antieke kantoorstoel, en lees dat het door een anonieme bewonderaar aangemaakte Wikipedia-lemma over mijn muziek is verwijderd wegens ‘gebrek aan belang’. En anders dan twee weken geleden raakt me dat niet werkelijk. Blijkbaar was de tijd er nog niet rijp voor, zo die dat al ooit zal worden. Maar ik had me laten opjutten, was voorzichtig weer gaan geloven in iets dat ik allang had opgegeven, roem en onsterfelijkheid en zo meer. Nu sta ik weer met beide benen op de grond en dat voelt beter.
Ik rook mijn laatste Gauloises voor ik me weer streng tot mijn pijp zal beperken. Toen ik (gisteren nog maar!) in een tankstation in Bourgondië een pakje kocht voor zeven euro en zeventig cent, twintig rottige sigaretten, met filter nog wel, opgesierd bovendien met een kleurenfoto van een door roze gezwellen misvormde keel en besmuikt vanuit een la verkocht, alsof het smokkelwaar betrof, besloot ik dat het daar ook maar eens uit mee moest zijn, net als met die ambitie.
Terwijl ik dit schrijf begint buiten op een balkon een schuurmachine te razen. Ook niet erg. Mij krijgen ze niet meer gek.

maandag 6 augustus 2012

Canto Ostinato

Ik ben op zee
en zie de vreemdste dingen.
Kijk, dat lijkt mijn moeder wel
van wie ik heb gedroomd vannacht
dat ik haar niet meer kende.
En daar langs stuurboord
mijn geliefde
die mij heeft verlaten,
ach, zo lang geleden al.
In hun kielzog
zorgen en beslommeringen,
muizenissen.
Als zelfs de kattenbak
die nodig moet verschoond
is meegevoerd over de einder
blijft alleen de zee,
maar die is telkens anders
onder de hoge zon.
Na wat een uur is maar veel langer lijkt
komt land in zicht,
de kustlijn wordt allengs gewelfder.
Het is een fijne ankerplaats,
maar liever was ik nog wat onderweg gebleven.

Dit vers krabbelde ik neer na een mooie uitvoering van Simeon ten Holts 'Canto Ostinato' in het Vondelpark gisteren, door Jeroen van Veen en Gwyneth Wentink. Er hoort eigenlijk nog één regel bij, als twee voor laatste: de naam van het (Chileense? Cubaanse?) liedje waarop het lyrische thema van het stuk is gebaseerd. Maar die kan ik nergens vinden, terwijl ik toch zeker meen te weten dat hij bij een andere uitvoering werd genoemd. Iemand die meer weet, handiger kan googelen?