dinsdag 31 mei 2011

OP SLEEPTOUW

Soms is het heerlijk ontspannend om een bijrol in andermans scenario te spelen.
Paulien pikte me op bij de pont over Het IJ. Samen reden we naar Marken. Daar zouden we een vriendin van haar ophalen om naar een koorconcert van weer een andere vriendin te gaan, in Alkmaar. Marken is een plaatsje van glanzend geverfde houten poppenhuizen aan de resten van de Zuiderzee, waar je de auto buiten het historische centrum moet achterlaten, tegen betaling van 8,50 euro. Wij reden door, met het excuus dat Pauliens vriendin T. niet goed ter been is, en parkeerden illegaal op het pleintje tegenover een Winkel van Sinkel: veel meer dan een paar flessen schoonmaakmiddel kon ik in de etalage niet ontdekken.
Bij T. thuis aten we door P. meegebrachte soepen, salade en brood van de hippe zaak Soep En Zo. Ik luisterde rustig naar hun gesprekken en rookte na het toetje van Turkse yoghurt met honing, dadels, vijgen en noten een pijp in de tuin.
We waren net op tijd in de kerk. Een koor zong, maar iemand anders dirigeerde, een Rus nog wel, met zalvende, sierlijke gebaren. Het koor klonk goed. Maar toen T. in de pauze vroeg, wat ik er ‘als vakman’ van vond, zei ik: ‘Ik vind helemaal niks.’
Omdat ze schrok van mijn reactie legde ik uit dat ik Maigret parafraseerde. Als ze hem vragen wat hij van ‘een zaak’ denkt, zegt Maigret steevast: ‘Ik denk helemaal niets.’ Net als de commissaris zoog ik indrukken op, en schortte mijn oordeel op tot later. Ik was hier niet om iets te vinden, ik was op sleeptouw. De Slavische klankmassa’s van Gretsjaninov beukten tegen de wanden van de door Cuypers ontworpen kerk en ik hoorde ze, keek om me heen. Meer niet.
Op de terugweg verdwaalde Paulien ergens voorbij Purmerend; de twee vriendinnen hadden te druk zitten praten en niet goed op de bordjes gelet. Ik zat achterin de laadruimte van het bestelwagentje op een paar vuile kussens. We reden over stille, rechte landweggetjes, het regende. Ik werd door elkaar geschud bij elke verkeersdrempel. Het was al laat, ik werd slaperig. Ik tilde mijn hoofd op en zei met een klein stemmetje: ‘Mama, waar zijn we?’

vrijdag 27 mei 2011

BLAADJES

Het regent en ik denk aan vroeger. Uit de boekenkast in mijn slaapkamer, die vol staat met jeugdherinneringen, trek ik drie in stemmig linnen gebonden deeltjes tevoorschijn, waarop in slordige en half vergane gouden letters Faun staat. Het zijn de complete jaargangen van een tijdschriftje, dat Robert Eksteen en ik maakten tussen 1985 en 1988. We begonnen ermee uit een mengsel van heimwee naar de dagen van de schoolkrant en literaire ambitie. Elke twee maanden vulden we een blaadje met wat ons maar interesseerde, onze eigen belangstelling was de norm en bepaalde de signatuur, die dus voor buitenstaanders soms nogal bizar was: wat hebben Sinatra, Otmar Schoeck, San Gimigniano, cocktails, limericks, Baudelaire en Amsterdam Nieuw-West met elkaar te maken? Niets, behalve dit: het waren onderwerpen die ons toen bezig hielden. Faun was een blaadje van het zogenaamde derde circuit; dat wil zeggen dat het zelf gefabriekt was met de primitieve middelen van het pre-computertijdperk, en in kleine oplage werd verspreid onder belangstellenden. Vooral die productie had nogal wat voeten in aarde. Maar tussen het hameren op een oude tikmachine, het plakken en knippen, het kopiëren bij de copyrette, het rapen, vouwen en nieten onder het genot van een borrel en tot slot het katterig rondbrengen op de fiets door, hadden we een goede tijd. Dat handmatige karakter had mooie trekjes. Het resultaat was knullig, maar helemaal van onszelf. Ik herinner me een avond dat we alle afleveringen van Faun als een mozaïek op de grond legden en er een tijdje liefdevol naar keken: elk zijn eigen kleur, zijn eigen faunskop, zijn eigen sfeer en herinneringen. Toen Faun al een poosje ter ziele was pakten we het professioneler aan. Het Eenmalig Tijdschrift bestond wederom uit onderwerpen die ons na aan het hart lagen en werd wederom vooral door onszelf volgeschreven, maar de vormgeving was gelikter, de doelstelling serieuzer. Elke episode behandelde één onderwerp. Nr. 2 (1989) was gewijd aan de rockgroep Jethro Tull. Nr. 3 (1991), een brochure over romantisch-decadente muziek (een genre dat we zelf hadden bedacht en met grote precisie hadden gedefinieerd), werd in de NRC gunstig besproken en bracht ons in de VPRO-studio, waar we met Han Reiziger filosofeerden over de muziek van het Fin-de-siècle. Nr. 4, over ‘complexe rock’, verscheen in 1993 en was het laatste deeltje. Onze gemeenschappelijke interesses waren op. Aflevering 1, over ‘dubbele begaafdheid’, werd steeds in het colofon als ‘uitverkocht’ omschreven, maar bestond alleen op papier. Of eigenlijk juist niet op papier, als u begrijpt wat ik bedoel. Ook op papier slechts bestond een aantal illustere medewerkers, van de slavist Ansel Bonner tot de in Frans Guyana geboren Corné Purperhart, die ‘onder meer publiceerde over Gérard de Nerval’. Sommigen van hen zijn nog steeds actief: de Amersfoortse classicus Fons Bosman neemt wel eens een tekstklus van me over, Karel Beckman (aka Kees Breton) publiceert met enige regelmaat, en in Wildschut kwam ik laatst Teresa Ficaferra nog tegen. De jaren waren niet vriendelijk voor haar geweest, ze rook op dat vroege uur al sterk naar drank. Ze klampte me aan met hongerige blik en vroeg: ‘Zullen we weer eens een tijdschriftje maken, net als vroeger?’ Ik maakte me los uit haar greep en schudde mijn hoofd. ‘Nee,’ zei ik beslist, ‘het is mooi geweest.’

dinsdag 24 mei 2011

MISTER WILFRED

In de pauze van de repetitie maakte ik een praatje met Leo. Leo groeide op in het Osdorp van de jaren ’60 en ’70 en haalde alle plezier uit die buurt dat maar te halen viel. Nu, tot rust gekomen na een zwerflustig leven vol drugs en macrobiotiek, vond hij het tijd om iets terug te doen voor zijn buurt. Zo was hij lid geworden van de plaatselijke theatergroep. Leo vertelde over Kwak, het legendarische jeugdhonk, waar ik ooit niet durfde te kijken naar mijn eerste pornofilm, toch al nauwelijks zichtbaar door de hasjwalmen, en over de pas overleden Rob van der Weert, de Osdorpse Jimi Hendrix. Plotseling dook in zijn verhaal, dat hij vertelde met een levendigheid alsof de gebeurtenissen zich gisteren hadden afgespeeld, de naam Wilfred op. Ik was niet op mijn qui vive en had niet meteen door dat het over mijn Wilfred ging. Wilfred van Leeuwen was de bassist van de verschillende bandjes waarin ik speelde in mijn schooltijd. De niet bestaande auteur Teresa Ficaferra beschrijft hem in Ik was verliefd op John Glascock als volgt: ‘Hij was [...] “the nearest thing to rock & roll”. Hoewel nog op school droeg hij de geur van de wereld met zich mee. Hij was brutaal, had her en der adresjes waar hij goedkoop aan kaartjes, apparatuur, drank, stuff en sigaretten kon komen, deed geheimzinnig over contacten in de onderwereld, ging een beetje gehaast door het leven alsof hij altijd ergens iets moest ritselen, en speelde bas. Hoewel ik niet echt verliefd op hem was, heeft deze stroharige half-albino die eigenlijk lelijk was maar honing aan zijn kont had, me ontmaagd. Tijdens een repetitie van zijn band, op een matras in de hoek van de zolder. De rest van de jongens was aan het klieren en improviseerde liedjes, bluesjes met teksten als: Mister Wilfred, on the bass he’s no good.... Mister Wilfred, he can sure play his flute. Wilfred ging in en uit, niet alleen in mij, wat ik tamelijk onverschillig onderging, maar in alles wat hij deed. Hij kwam steevast te laat op afspraken, kwam dan het liefst onder het wuiven van excuses door het raam naar binnen, bracht wat cadeautjes mee die hij terloops uitdeelde, en verdween al gauw langs dezelfde weg. Zijn contacten met de wereld waren oogverblindend, maar werden nooit meer dan handwarm. Die hele tijd dat ik met hem ging bleef hij een oningevulde figuur, die in een hoger tempo door de omliggende werkelijkheid koerste dan ik. Toen het uit was verbaasde het me hoe weinig ik eigenlijk van hem wist.’ Ik vertelde Leo dat ik Wilfred later nog wel eens had ontmoet. En dat hij na een chaotisch leven op zijn veertigste gestorven was aan een overdosis. Zo betaalde ik hem terug voor het doodsbericht van de Osdorpse Jimi Hendrix, die ik vroeger mateloos bewonderde. Tijdens ons gesprek, met uitzicht op de winderige en zonnige Sloterplas, was er bijna onmerkbaar iets veranderd. Ik was niet meer de muzikale leider en componist van de theaterproductie, afgedaald van zijn ivoren toren in Zuid, Leo niet meer de goed bedoelende acteur op leeftijd. We waren twee oud geworden jongens van hier. Ik wilde roken maar liet mijn pijp in mijn zak. In plaats daarvan bietste ik een sjekkie van Leo.

vrijdag 20 mei 2011

SAPHIER

We waren vijftien en we waren in Parijs. We stonden bovenop de Eiffeltoren. Het was avond. Diep onder ons kolkte en bruiste, claxonerend en feestend, de Lichtstad. We waren door de ijle lucht en de permanente lichte roes van rode wijn ontroerd en euforisch. Saphier en ik stonden een tijdje zwijgend naast elkaar. We keken naar beneden. Het gepraat en gelach van onze klasgenoten klonk ver weg. Toen we spraken was dat om elkaar een belofte te doen: we zouden dit moment nooit vergeten, dit inzicht móchten we nooit vergeten. Als we eenentwintig waren, op dat moment voor ons de hoogste leeftijd die we ons konden voorstellen, zouden we terugkeren naar deze plek, en kritisch kijken of we nog steeds de kennis bezaten die we hier, bovenop de Eiffeltoren, in die zoele en magische avond in de lente, plotseling hadden verworven. 
We werden eenentwintig en vergaten onze jeugdige plechtige belofte. 
De jaren stapelden zich op. 

 Gisteravond zat ik tegenover Saphier op het boventerras van het Ronde Theehuis in het Vondelpark. We keken uit op de kruinen van de bomen en op een veldje waar een groepje jonge vrouwen les in hardlopen kreeg. De avond werd kil, maar we wilden toch buiten blijven zitten. Saphier is een belangrijk man van de wetenschap geworden, die de wereld over reist van congres naar congres en publiceert in alle toonaangevende bladen. Ik ben nog steeds de kleine muzikant en broodschrijver die u wel kent, uw rookzanger, aangenaam. Maar samen, Saphier en ik, kunnen we alles en weten we alles. We beschouwen de wereld en begrijpen haar, en we begrijpen elkaar met een half woord en een enkele blik. Dat is altijd al zo geweest, sinds onze schooltijd. Woorden hebben we genoeg, maar we verspillen ze niet, we gebruiken ze om vorm te geven aan iets dat er al is, tussen ons: begrip, of verwondering. 
 Ik zie hem niet zo vaak, maar als we tegenover elkaar zitten, Saphier en ik, dan kijk ik in zijn ogen als in een spiegel, waarin ik mezelf zie. Ik zie mijn toestand, de veranderingen die ik heb ondergaan, de plaats die ik in het leven inneem, weerspiegeld in de donker glanzende blik van Saphier, ik bekijk mezelf ongewild door zijn ogen. Als het slecht met me gaat, wend ik mijn blik te vaak af, en praat ik te veel. Nu kon ik hem recht aankijken, en zweeg ik als ik niks te zeggen had. 
 Toen de kou te veel begon op te trekken rekenden we af, zijn wijn, mijn water. Hij gaf me een lift naar huis, en in de auto babbelden we nog wat. Nu we elkaar niet meer met onze blik gevangen hielden konden onze woorden vrij dwalen en huppelen. Saphier vertelde over zijn sessies in de gym, dat moest ik ook gaan doen. Twee maal in de week flink sporten en zweten in zijn luxe sportschool, daarna een sauna en een glas vers sap, dat zou een heel nieuwe vorm aan onze vriendschap geven. Het leek me wel wat en ik beloofde erop terug te komen. 
Pas toen ik de trap naar driehoog op liep bedacht ik dat ik zoiets natuurlijk helemaal niet kon betalen. We staan nog steeds allebei op de Eiffeltoren, naast elkaar, maar we staan er wel iets anders bij.

dinsdag 17 mei 2011

AJAX


Plotseling zwaaide ik licht heen en weer in mijn bureaustoel, alsof ik op het dek van een schip zat. De ramen beefden, de gordijnen bewogen. Toch was het windstil. Een razendsnelle reeks oorverdovende knallen klonk op, de katten schoten weg. In de verte hoorde ik het joelen en schreeuwen van een massa.
Riepen ze nou echt ‘Joden’?
Het leek goddomme wel oorlog. Ik moest me met geweld voorhouden dat de knallen niet van mitrailleurs maar van rotjes afkomstig waren, en dat het huis niet op zijn grondvesten schudde door een bominslag, maar doordat de Amsterdamse veengrond de trillingen voortplantte van vele tienduizenden mensen die verderop, op het plein, hossend op en neer sprongen. Arm museumplein, toch al een zorgenkindje. Het had zich nog maar nauwelijks hersteld van de 5 mei-viering of er had zich alweer een mensenzee verzameld: dit keer niet om de afgod Herrie te aanbidden, maar om massaal hulde te brengen aan diens machtige broer Voetbal. Want Ajax had gewonnen. Als ik het van te voren geweten had was ik de stad uitgevlucht. Ik weet nu hoe een aardbeving voelt. Ik woon op drie hoog, veilig verheven boven het straatgewoel, in een gebouw van degelijk baksteen, uit een goed bouwjaar. Dat zo’n solide bastion daadwerkelijk kan trillen en beven door de verzamelde inspanningen van een heleboel mensen is beangstigend. Als je hier niet meer veilig bent, waar dan wel?
Ik trok de gordijnen dicht. Ik zette de tv aan. Ik schonk mezelf een groot glas granaatappelsap in. Uit een rekje pakte ik een paar oude pijpen die ik lang verwaarloosd had. Ik wreef ze in met dikke gele bijenwas, die geruststellend rook naar terpentine en oude schuurtjes. Ik liet ze opdrogen, terwijl ik met een half oog naar The Da Vinci Code keek. Na een minuutje of tien begon ik de was zorgvuldig uit te wrijven met een schone theedoek. Mijn handpalm gleed liefkozend, met een stevig knedende beweging, keer op keer over het warme hout, dat mooi begon te glimmen. Buiten werd het langzaam donker en langzaam stil.

vrijdag 13 mei 2011

SCHNABBEL

Ze stonden me meteen tegen. Ze waren midden dertig en mooi, goed gekleed, goed gekapt, goed verzorgd. Maar hun wereldse succes was nog niet vanzelfsprekend, dat voelde je. Hun blik was onbenullig, aarzelend tussen zelfvoldaanheid en onzekerheid. Hun conversatie bewandelde veilige paden: de gebeeldhouwde schouw, ‘die je ook in veel Amsterdamse panden zag’, de sierlijke zilveren kandelaber van een bekende Larense kunstenaar, hun laatste trip naar Parijs. Ze leefden nog naar de voorschriften van de betere lifestyle magazines, en die dekten lang niet elke situatie. Voor onze muziek hadden ze geen handleiding paraat, en moesten ze op eigen smaak afgaan, en dat was eng.
Gelukkig stond één ding vast: de gastheer, die ons had ingehuurd en hen had uitgenodigd, vond het geweldig. En hij was rijker en succesvoller dan zij. Dus goed moest het in elk geval zijn, die muziek. Maar dan... je moest er toch iets van vinden, iets te zeggen hebben? Het waren Italiaanse liederen, vertelde de gastheer. Prompt werden er veelbetekenende blikken geworpen op de langste van het gezelschap, een uit zijn krachten gegroeide renaissancistische engel met bruine krullen; die zou dus wel Italiaans spreken. En ja hoor, hij luisterde ingespannen, met kennersoor, en wist hier en daar een bekend woord te vissen uit ons Napolitaanse brabbeltaaltje. Dan knikte hij instemmend, en mummelde schalks amore boven zijn reusachtige glas vol fruitige Merlot. Een ander, blond, blozend, met een notarisbrilletje, een iets doorgerijpte corpsbal, hield erg van de cello. Hij sprak het zorgvuldig op zijn Italiaans uit, met tsj en een dubbele slanke l. Zo’n prachtig instrument was dat, de tsjello, zijn dochter moest het later maar gaan spelen. Over het spel van mijn collega zei hij evenwel niets. Waarschijnlijk kon hij de link van de op discreet volume bij de champagnebrunch afgespeelde Bach Suites naar de vlezige, zwetende en sonore realiteit zo gauw niet leggen.
Ze klapten omdat het van hen verwacht werd, maar van ontroering was geen sprake, hoogstens van verwarring. Ontroering vereist waarachtigheid, en daar waren deze aspirant nieuwe rijken nog niet aan toe. Wij gingen leeg naar huis.

dinsdag 10 mei 2011

MEIREGEN

Een van mijn mooiste herinneringen aan meiregen ziet er zo uit: een oude, wat vervallen villa aan het Vondelpark. Een leerlingenavond. De tuindeuren stonden open en een steile, lauwe regen begeleidde de liederen van Schubert en consorten. Na afloop was iedereen opgelucht en vrolijk, uitgelaten zelfs. Complimenten vlogen over en weer. Er was een bar. Ik dronk whisky. Ik was trots op mijn leerlingen en verbroederde met hen. Toen ik later naar buiten liep met mijn armen vol muziek en bloemen kwam ik in een zwaar geparfumeerde sauna terecht: de natte meidoorns roken bedwelmend, de geur steeg me meer dan de whisky naar mijn hoofd. Ik fietste in een droom naar huis. Drinkers en andere genotzoekers willen een flinke dot slagroom op elke goede stemming, op elke mooie ervaring, het is nooit genoeg. En terugblikkend zien ze door de vette topping de aanleiding daartoe nauwelijks meer. Het is de slagroom waarop ze zich blindstaren. Hebben ze de drank inmiddels laten staan, dan zien ze om in spijt: zo wordt het nooit meer. Maar ze vergeten dat er onder die slagroom een heerlijk taartje zat. Dit bedacht ik terwijl ik op het terras van het Ronde Blauwe Theehuis zat, vele jaren later, in datzelfde Vondelpark. Ik schuilde er voor de regen onder een grote boom, rookte rustig mijn pijp, luisterde naar de vogels en keek naar de verregende lampionnen en het onbeduidende gedoe in het stille natte park. Feitelijk in diezelfde behaaglijke stemming, die bui van voldaanheid en mijmering, een roes bijna, die ik altijd maar weer associeer met alcohol. De bloesembomen roken net als toen. Een toefje slagroom zou lekker wezen, maar nodig was het niet.

vrijdag 6 mei 2011

OPA

Op 5 mei ging ik na het eten nog even de straat op. Het was onverwacht koud. Op het Museumplein hield ik het niet lang uit. Dat kwam niet door de dreunende beat van Opgezwolle, hoewel die ook geen reden was om nog even te blijven. Live blijft er van hun flux de bouche weinig over: een paar jongens die slungelig bij een voorgekookt deuntje bewegen en onverstaanbare rijmpjes in de micro roepen.
Wat me op de vlucht joeg was de massa. Want dat was het, een massa. Geen massale verzameling individuen zoals op Koninginnedag. Allemaal rond de twintig, allemaal een halve liter bier in hun hand, allemaal dezelfde koppen vol stompzinnige lol. Ik werd raar aangekeken. Wat deed zo’n ouwe lul op hun feestje?

In gedachten voer ik een gesprek met een van de feestvierders, misschien die jongen die me ironisch toeproostte en aanmoedigde mee te hossen.

- Maar opa, zopen júllie dan nooit in jouw tijd?
- Ja jongen, wij zopen ook. En vaak ook veel te veel. Maar het was tóch anders.
- Anders? Dronken júllie niet om dronken te worden?
- Jawel, ook. Maar niet altijd, en het ging ook om een ander soort dronken worden.
- Dronken is dronken.
- Nee, toch niet. Wij dronken om de roes. Maar ook het roesmiddel was belangrijk, we zopen niet onverschillig wat. We verbonden een soort romantiek aan het drinken, het had iets magisch. We proefden goed, dronken cognac en goede wijn, als we het geld hadden. We interesseerden ons voor wat we gebruikten. Dat het toch vaak op lallen en kotsen uitliep is waar, maar het doel was niet om zo gauw mogelijk daar te komen; de weg ernaartoe was het mooist. Wij waren ook niet zo plebeïsch. De meute was per definitie fout, en de mores van de massa konden nooit de onze zijn.
- Mores, opa?
- De gewoonten, de zeden. Wij voelden ons beter, bijzonderder dan het gewone volk. Bij een voetbalwedstrijd of een eredienst voor André Hazes zou je ons niet zo gauw zien. En of dat nou terecht was of niet, dat superioriteitsgevoel, het had in elk geval tot gevolg dat we ons best deden er een zekere stijl op na te houden. Individualiteit, eruditie en persoonlijke smaak stonden hoog aangeschreven. Wij leefden als jongeren in een subcultuur met een hoofdletter.
Maar misschien kunnen jullie niet anders. Misschien leven jullie wel in zo’n bedroevende patatfrietcultuur uit een reactie op al die dertigers en veertigers die in het kielzog van eetpaus Johannes van Dam op zoek gaan naar de beste olijfolie van Amsterdam, de goddelijkste crème brûlée, de ultieme balsamicoazijn...
- Deugen die ook al niet, die dertigers en veertigers?
- Eh..., nee. Die ook niet.
- Dus, opa, eigenlijk was tóch in jouw tijd gewoon alles beter?
- Heu..., ja jongen, daar komt het wel op neer, ben ik bang.
- Maar zeiden jouw vader en zijn vader dat ook al niet in hún tijd?
- Maar ten onrechte! Die snapten ons niet. Wij snáppen jullie wel, maar we maken ons zorgen.
- Opa, jij bent gewoon een ouwe zak.
- Gewoon een ouwe zak, ja. Nou en?

Uit: Dorst, een leven met en zonder drank, 2007.

dinsdag 3 mei 2011

GODEN

We zaten op het terras, mijn Italiaanse vriend en ik. We dronken koffie verkeerd, die hij latte macchiato noemde. Voor ons lagen een paar blikjes pijptabak. Mijn vriend was net naar mijn voormalige werkgever Davidoff geweest om in te slaan. Ik stopte een pijp van zijn Davidoff Royalty en stak er de brand in. Op straat passeerde een oude man met een stok. Ik herkende een medepijproker in hem, meneer A., en stak groetend mijn pijp op. Hij veranderde van koers en liep naar ons tafeltje toe. 
 Een jaar of vier geleden had ik het vuur onder mijn muzikale loopbaan laag gezet en zocht ik een bijbaantje, zover mogelijk van de muziekwereld vandaan. Zo kwam ik als zelfbenoemd pijprookexpert bij Davidoff terecht, waar meneer A. een van mijn vaste klanten was. Twee maal per week verliet hij zijn huis en liep hij de van Baerlestraat uit om zijn drugs te halen, zoals hij zijn pakje Voortrekker noemde. Hij was na een operatie blind en doof aan één kant en leed aan evenwichtsstoornis, dus het was een hele onderneming, die hij traag maar monter voortstappend aanging. Vief zwaaiend met zijn stok, in uitgaanstenue: een olijfgroen tweed colbertje, zijden choker, een wollen pet. Waterige ogen achter een stalen brilletje gericht op de weg voor zich. In de winkel maakte hij graag een praatje, liefst over filosofische onderwerpen. 

Meneer A. was een gepensioneerd leraar geschiedenis. Hij was belezen en welbespraakt, maar hield zich ook een beetje van de domme. Hij keek alsof hij uit hoger sferen was afgedaald en zich verwonderde over wat hij hier beneden allemaal aantrof. Misschien was dat ook wel zo, na die operatie. Hij hield van een beetje flauwe, rituele grappen. Als ik hem zijn pakje tabak had aangereikt zei hij steevast: ‘Nu moet ik wel oppassen, want ik zou er bijna een goed humeur van krijgen, en dat is gevaarlijk.’ 
 Op het terras keek hij ons een beetje onzeker aan. Ik vroeg me af of hij mij eigenlijk wel herkende. 
 ‘Zo heren, hard aan het werk, zie ik,’ besloot hij te zeggen. ‘Daar houd ik van, van hard werken. Ik kan er uren naar kijken.’ 
We gniffelden plichtmatig. ‘Ik heb u lang niet gezien,’ zei ik. ‘Hoe gaat het met u?’ 
Hij trok een verbaasd gezicht. ‘Ik zou het niet weten. Daar denk ik nooit over na. Met stemmingen en gezondheid is het immers zoals met het weer. Je hebt er geen invloed op. Het is in handen van de goden.’ 
Mijn vriend, die een pijp was gaan stoppen, keek geïnteresseerd op. 
 ‘U spreekt in het meervoud.’ 
‘Ja, natuurlijk. Ik houd het meest van de Griekse goden. Die hebben toch iets menselijks, vindt u niet?’
Hij aarzelde nog even, draaide toen een halve slag rond zijn stok, en kwam in de goede richting uit om zijn weg te vervolgen naar zijn dealer. 

 Een paar dagen later moest ik aan deze terrasscène denken. Ik was opgestaan in een kwade stemming en was aan het piekeren geslagen, hoewel ik in de kliniek geleerd heb dat ik dat nu juist niet moet doen. Waar kwam deze bui vandaan? Benarde dromen? Een geestelijke kater van Koninginnedag? De sombere slagschaduw van Dood en Drama op deze door Anne Frank geregeerde dagen, die zo scherp contrasteert met de vrolijke meimaand? De onrustige, koude wind en het felle licht? Of toch weer te weinig aan lichaamsbeweging gedaan, niet hard genoeg gewerkt, te veel toegegeven aan introspectie en mijmering? Loslaten moest ik het, dit zinloze gepieker, ik schoot er niks mee op. 
Maar wat ik ook probeerde, de zwarte nevel bleef omhoog walmen uit de put waarin hij was begonnen. Tot ik plotseling aan meneer A. dacht. 
Het is vreemd om te zeggen, maar ik voelde me op slag beter. Ik stopte mijn caballero zonder filter terug in het pakje en stak een mooie pijp op, die ik op de vrijmarkt had gekocht, voor een habbekrats. 
‘Daar denk ik nooit over na, dat is in handen van de goden.’ 
Ik moest lachen. Zo eenvoudig kan het zijn.