dinsdag 30 oktober 2012

BERNLEF

Gisteren stierf Henk Marsman, oftewel Bernlef.
Zijn werk ben ik eigenlijk pas de laatste jaren op waarde gaan schatten, maar de mens Bernlef was me al langer sympathiek. Dat kwam door zijn jas.
Diezelfde zandkleurige Hugo Boss heb ik ook. Ik kreeg hem ooit van een tante van mijn vrouw die in een luxe modezaak werkte; hij had een weeffout en werd afgeschreven. Dragen deed ik hem eigenlijk alleen bij gelegenheid, als ik op chic moest voor een concert bijvoorbeeld. Omdat ik niet bepaald een sharp dressed man ben misstond de opvallende, ruime jas met de brede schouders en de tot beneden de knieën vallende panden me, vond ik. Een vlag op een modderschuit. Hoewel hij in die tijd (de jaren negentig) een veel gezien kledingstuk was in Oud-Zuid, mijn buurt, voelde ik me er kwetsbaar in. Hij trok de aandacht, door zijn incongruentie, naar mijn slordige lange haar, mijn afgetrapte schoenen en mijn vale spijkerbroek van een goedkoop merk.
Bernlef had daar geen last van. Hoewel de jas bij hem nog scherper contrasteerde dan bij mij (want hij bedekte zijn hoofd ’s winters met een zwartwollen ijsmuts en in zijn verweerde gezicht stak steevast een peuk) wist hij hem te dragen. Op een vreemde manier accentueerde de dure jas zijn bescheidenheid en zijn gewoonheid. Hij had weliswaar kennis genomen van de snobistische uitstraling ervan, stel ik me zo voor, maar tegelijkertijd vastgesteld, met zijn praktische en opmerkzame geest, dat de jas uitstekend voor zijn doel ontworpen was. De pure wol valt soepel en licht om je heen en houdt je warm van boven tot beneden, mits je er een shawl onder draagt.
Zo droeg Bernlef zijn Hugo Boss zoals een ander een oude zelfgebreide trui. Hij woonde erin. Hij drapeerde hem losjes om zich heen of hij dook erin weg, al naar gelang het jaargetijde. Wie het niet wist zou nooit zeggen dat het een ding van zo’n duizend gulden was dat Bernlef daar droeg.

TAAL

En daar stonden ze dan, Samsom en Rutte, glunderend in postuur en in pak, klaar om het volk de uitkomst van hun wekenlange onderhandelingen te onthullen. Het eerste wat me opviel was dat Samsom een beetje op Rutte was gaan lijken: hij was qua houding en uitstraling wat naar zijn liberale mattie toegetrokken; de onbewuste aanpassing van de pleaser. Het tweede wat onmiddellijk mijn oor trof was zijn openingszin.
‘Ik besef me…’
Ik liet alle hoop varen.
Natuurlijk, besef ik me, is het nonsens om inhoudelijke consequenties te verbinden aan fout taalgebruik. Een gebrek aan filologisch talent hoeft niet per se op een gebrek aan politiek vakmanschap te duiden. Maar, als Samsom op een gebied waar ik toevallig kijk op heb zo opvallend te kort schiet, zou hij dat dan ook niet doen op andere, voor mij verborgen terreinen?
Vertrouwen wekt het bepaald niet, de op een na machtigste man van Nederland die zulke taalblunders maakt. En vertrouwen is het wat de heren proberen uit te stralen. Kosten noch moeite worden gespaard om ze in het juiste, vertrouwenwekkende pak te hijsen. Samsom, hoorden we in Pauw & Witteman, had een mannetje in Leiden, waarover hij erg tevreden was, Rutte een leverancier in Den Haag. Maar een mannetje dat de zo belangrijke statement over het zo belangrijke regeerakkoord in de juiste woorden moest hijsen (want Samsom las van een papiertje) was blijkbaar niet te vinden.
Er wordt veel gezondigd tegen spelling en grammatica. Nog onlangs zagen we bij het journaal de officiële verklaring van National Geographic naar aanleiding van hun faux pas inzake de dood verklaarde prins in beeld, in koeienletters: ‘National Geographic betuigd zijn spijt…’ Rob Trip zei er niks van. Hij sprak van een ‘technische fout’ bij de omroep, maar die gold het bericht dat de wereld was ingestuurd, niet de formulering van hun spijtbetuiging.
De schuld voor het tegenwoordige slechte spellen wordt meestal op het onderwijs geschoven. De partij van Samsom zou dat in de afgelopen decennia grondig hebben verziekt. Ik denk echter dat er meer aan de hand is. Er is een onverschilligheid ontstaan tegenover de ooit gekoesterde orthografie. Vroeger was immers het gesproken woord de voornaamste communicatievorm. Als je iets opschreef, wat niet zo vaak voorkwam, lette je toch een beetje op je woorden. Tegenwoordig hebben chatten, mailen en sms’sen het overgenomen van gesproken taal in de vluchtige, dagelijkse communicatie. En wie maalt om een misspelling in een snel neergetikte facebookreactie? Of om een ten onrechte wederkerig gebruikt werkwoord? Niemand kijkt toch meer op van een mededeling als ‘ik irriteer me’? En als niemand meer opkijkt houdt ook het rode potlood op te krassen. En als je dagelijks gewend bent slordig te schrijven zal je dat ook doen als je iets belangrijkers te schrijven hebt. Het statement van een partijvoorzitter bijvoorbeeld.
Heel ernstig was mijn ergernis in het geval Samsom dan ook niet; het was meer een lauwe schok, de bevestiging van iets wat ik al vreesde. Ik heb toch al niet zo’n hoge dunk van politici. Erger vond ik het volgende.
Ik kreeg een aankondiging van Huize Frankendael voor een boekpresentatie van Johannes van Dam. Zijn Koken op Bommelstein zou in stijl ten doop worden gehouden. Geïnteresseerden konden een 5-gangen diner reserveren in het voormalige landhuis aan de Middenweg. Het ‘Ollie B. Bommelwaardige’ menu werd geadverteerd met luxe drukwerk: een prachtige gekleurde tekening van Dick Matena waarop we de Amsterdamse eetpaus zien dineren met Bommel en Tom Poes sierde de voorkant.
En wat stond er in vette letters onder de uitnodiging?
‘Ontvangst zoals het een heer betaamd vanaf 19 uur.’
Marten Toonder zou zich omdraaien in zijn graf.

vrijdag 26 oktober 2012

STOKKERMANS

Ik ben een Hamelaar.
Voor de jongeren onder u: dat zijn mensen die ooit, in de jaren ’70, gegrepen zijn door de tv-serie ‘Kunt U mij de weg naar Hamelen vertellen, mijnheer?’ en uit die greep nooit meer helemaal zijn losgekomen.
Van de oer-Hamelaars, de vele acteurs die de serie met kleurrijke types bevolkten, staat alleen Rob de Nijs nog fier overeind. Ab Hofstee, Martin Brozius, Wil van Selst, Henk van Ulsen, Lex Goudsmit, Leen Jongewaard, Luc Lutz, Andrea Domburg, Paul Meijer en al die andere bewoners van het kneuterige plaatsje Hamelen en van de Andere Wereld die er vlakbij begon: allen stierven ze, werden oud of raakten in vergetelheid. Van de makers leeft nu alleen tekstschrijver Harry Geelen nog. Joop Stokkermans, de componist van de geniale liedjes die zo’n belangrijke rol in de serie speelden, stierf afgelopen woensdag.
Stokkermans behoorde tot een generatie van hoogopgeleide alleskunners. Handige en creatieve jongens die de toenmalige ‘lichte muziek’ met trefzekere hand voorzagen van een degelijke onderbouw en een zwierige finishing touch. Klaargestoomd tot concertpianist, leerling van de virtuoos Robert Casadesus, winnaar van de Prix d’Excellence, belandde hij in de wereld van de amusementsmuziek en merkte dat hij het er naar zijn zin had. In plaats van de zoveelste vertolker te worden van de overbekende pianoconcerten kon hij er een scheppende rol spelen. In de lichte muziek van die dagen bestond een enorme honger naar kwaliteit. De kloof tussen de nieuwe generatie die fris maar barbaars te werk ging en de oude garde die partituren kon schrijven maar niet bepaald swingde was groot: Stokkermans vulde die slim en vakkundig op. Net als zijn beroemde Britse collega George Martin (die de Beatles mogelijk maakte) en de Vlaming Bert Paige (eigenlijk: Albert Lepage, geen wikipediapagina: schande!) die Boudewijn de Groots beste platen van prachtige arrangementen voorzag, bracht Stokkermans zijn kennis van de klassieken in om de lichte muziek dat ietsje meer te geven wat we cachet noemen.
Ik heb des te meer begrip en waardering voor deze werkwijze omdat ikzelf op een veel bescheidener niveau ook zo’n overgekwalificeerde liedjessmid ben. Ik schep er een duivels genoegen in om in een op het eerste gehoor simpel liedje kleine verwijzingen aan te brengen naar de klassieken, hoe onwaarschijnlijker hoe beter. Een pianist met wie ik ooit werkte verwonderde zich over een bepaalde ongebruikelijke samenklank in een verder nogal gelikte ballad. ‘Dat is het Mystieke Akkoord van Skrjábin,’ zei ik veelbetekenend. Hij keek me aan of hij water zag branden. ‘Die is gek,’ moet hij gedacht hebben. Maar het akkoord vond hij ‘tof’.
Maar nu even niet over mezelf, en terug naar het onderwerp. De liedjes van Hamelen zijn prachtig! Vergeet nu eens even die overbekende leader, die natuurlijk ook weer in het journaal te horen was, en luister naar een verzamel-cd: dankzij de inspanningen van trouwe fans is de muziek van de serie grotendeels gered en op cd verkrijgbaar, als u enige moeite doet. Schitterend gecomponeerde liedjes, vol weemoed en speelse fantasie, vooral door Rob de Nijs en Loeki Knol bloedstollend mooi, melancholiek en zwoel gezongen.
Dat Stokkermans ook de muziek van Oebele, Q & Q en Barbapapa (andere iconische series uit die tijd) had gemaakt wist ik natuurlijk wel. Dat kon je horen, als Hamelenfan. Maar van het overzicht van zijn werk dat het journaal zo tussen neus en lippen door gaf schrok ik toch wel. Songfestival- en musicalliedjes, reclametunes die iedereen van mijn generatie kent, Ti-ta-tovenaar, Okkie Trooy, Citroentje met suiker, Peppi en Kokki, Rikkie en Slingertje: het Nederlandse muzikale tv-landschap van de vorige eeuw blijkt, overal waar geen 'Harry Bannink' bij staat, door Stokkermans te zijn ontworpen.
Liever Venz hagelslag dan gewone hagelslag!
Maar reclame is het laatste wat in mijn hoofd opkomt als ik op deze mooie herfstmorgen aan Joop Stokkermans denk. Ik luister naar de Hamelen-klassieker ‘Er is een lied dat komt en dat gaat’ en ben weer geroerd door de geacheveerde, orenschijnlijk simpele melodie, met dat onmiskenbare Franse tintje dat me aan Ravel doet denken. En ik zing zachtjes mee, als hommage aan een muzikale duizendpoot:
‘Ik ben de speelman dankbaar, dat ik het lied ken…’

(Een lezer attendeerde me erop dat Loeki Knol nog steeds zingt, net als Rob de Nijs. Dat klopt. In 2004 zag ik haar nog stralen in 'Hamelen, de musical' als de ouder geworden Lidwina Walg, die haar dochter de avonturen van de Hamelaars vertelt, en ook nu nog is ze actief. Maar al deze terzijdes pasten niet zo goed bij de dramatiek van de zin in kwestie, waarvoor excuus aan de vrouw met de mooiste omfloerste stem van Nederland.)

dinsdag 23 oktober 2012

MARATHON

De hele zaterdag zat ik in spanning. De marathon! Het jaarlijkse evenement bij het invallen van de herfst waarop de stad verandert in één groot parcours. Vele duizenden sportievelingen rennen of sjokken achter elkaar aan, op weg naar… ja wat? Naar de finish, een arbitrair lint dat zegt: je hebt een prestatie geleverd, door hier te komen. Er zijn echte sporters bij, boomlange Kenianen of tanige, afgetrainde Amerikanen. Er zal wel doping gebruikt worden, zoals het hoort in topsport. Maar de meesten zijn liefhebbers van hardlopen die hun hobby nu gezellig met zijn allen beoefenen. Ik moet dan denken aan lemmingen, maar die vergelijking gaat mank: lemmingen storten zich volgens de legende en masse in het verderf, deze renners vluchten voor de dreigende dood uit.
De ochtend kwam, ik had slecht geslapen. De vorige avond had ik koortsachtig de route bestudeerd. Uiteindelijk meende ik een weg te hebben gevonden die me zonder oponthoud naar mijn plaats van bestemming zou brengen. Toch was ik er nog niet gerust op. Oriëntatie is niet altijd voldoende. Vorig jaar had een website van de gemeente me vóór een bepaald tijdstip vrije doorgang beloofd op de kruising van de Stadionweg en de Apollolaan. Het bleek een loze belofte, want toen ik met mijn auto stapvoets de inmiddels opgestelde afbakening naderde zag ik voor me al een druk gesticulerende automobilist in discussie met de ordebewaarder. Wij konden praten als Brugman, mijn voorganger en ik, en met stemverheffing wijzen op officiële uitspraken van de gemeente, maar de trotse verkeersleider liet zich niet vermurwen. Aan zijn macht voor één dag viel niet te morrelen. Moeizaam manoeuvrerend moesten we op de trambaan omdraaien. Uiteindelijk bereikte ik na veel improviseren en via verre buitenwijken en stukjes snelweg nog net op tijd de plek in Oost waar ik moest zijn. Met verhoogde hartslag en trillende handen.
Ook dit jaar wilde het toeval dat ik uitgerekend op de morgen van de marathon moest werken. Maar op sites van de gemeente vertrouwde ik niet meer. Ik nam nu resoluut een grote omweg, de stad aan de westkant uit en via de A10 in het oosten weer in, die volgens mijn behulpzaam meedenkende vriendin geen problemen zou opleveren.
Het was nog vroeg, een beetje nevelig, een spatje regen. Het donker was nog maar net uit de lucht geweken. Opgelucht dat de dag waar ik zo onredelijk tegenop had gezien daar was koerste ik over de stille Overtoom. De stad uit op het Surinameplein. Richting Utrecht. Ook de ring was op dit uur nog nauwelijks bereden. Bij de afslag Duivendrecht (de S112, ik had me het nummer zorgvuldig ingeprent) ging ik de bebouwde kom weer in. Op de Gooiseweg lagen gele bladeren die nog niet tot modderige pulp verreden waren. Bij het tankstation dat ik me van vroeger herinnerde en dat daar nog steeds bleek te zijn kocht ik sigaretten, een flesje energiedrank en een reep chocola. Lui startte ik de motor weer. Ik had alle tijd.
De schrik sloeg me om het hart toen ik bij het naderen van de Middenweg geplastificeerde mannen in de weer zag met hekken. Er werd geschoven en gewrikt. Het zag er ontmoedigend uit, maar mijn doorgang werd alleen versmald, niet versperd: mijn geplande route bleef legaal en onbelemmerd.
Een half uur voordat de kerk open ging parkeerde ik op het plein. Ik stak een sigaret op en ging neuriënd in mijn bladmuziek zitten lezen. Ik had de finish gehaald.


(Illustratie uit Tom Poes en het Lemland, Marten Toonder, 1960)

vrijdag 19 oktober 2012

LISSABON

Volgens mijn vriendin ben ik een gewoontedier. Eerlijk gezegd geloof ik niet dat dat helemaal waar is. Gewoontedieren zijn wezens die elke dag volgens een vast patroon leven en daar tevreden mee zijn. Tevreden ben ik zelden, en dat vaste patroon vertoont nogal wat onregelmatigheden en sleetse plekken. Als ik al onwrikbare routines heb dan zijn die vooral ingesteld uit de behoefte om orde te scheppen. In mijn hoofd gaat het nogal chaotisch toe, dus dan is het prettig als de buitenwereld zich een beetje koest houdt en zo voorspelbaar mogelijk is. Ik ga zo mogelijk elke dag even koffie drinken en de krant lezen in hetzelfde café. Ik ben daar ooit mee begonnen om elke dag even onder de mensen te zijn en het beviel me, ik bleef er plakken.
Maar vaak denk ik: er zijn meer dan duizend cafés in Amsterdam, waarom altijd deze ene?
Als argument pro komt me een dichtregel van Kopland te hulp, die niet over cafés gaat overigens: “Er is gekozen voor deze ene, en deze is goed”. De waarheid is echter dat ik vaak denk aan overspel. Ik kom veel aantrekkelijke koffiehuizen of fijne verwarmde terrasjes tegen waar ik even wil gaan zitten. Maar iets houdt me tegen. Die mensen daar kennen me niet. Ze kijken naar me, ze letten op me. Ik ben daar niet anoniem en veilig, zoals in Wildschut, waar ze me wel kennen en me ongevraagd een koffie verkeerd brengen, als ik verdiept in de krant ben en vergeet te bestellen. Dat ik daar in grand café W. dus eigenlijk helemaal niet anoniem ben en dat ze achter mijn rug om waarschijnlijk van alles over me speculeren deert me dan vreemd genoeg weer niet.
Zoals met koffiehuizen gaat het ook met belangrijkere zaken. Ik zou wel willen, maar durf niet goed. Als ik dus al een gewoontedier ben dan is dat uit lafheid, niet uit vrije keuze.
Gewoontes kunnen een keurslijf en een kerker worden als je het gevoel hebt dat ze je zijn opgedrongen door je eigen laffe en lakse gebrek aan ondernemingszin. De veiligheid die je erin zoekt voelt dan als beveiliging. De zekerheid als verzekerde bewaring. Je zit vast in een sleur waar je liever uit zou breken.
In drukke, spannende en rommelige tijden kan ik intens naar mijn vaste gewoontes en mijn vertrouwde routineuze leventje verlangen. Werken, wandelingetje, Wildschut, het achtuurjournaal, een leeslampje en een boek: als ik eenmaal maar weer zover ben, dan… Ja, wat dan? In mijn verbeelding ben ik dan gelukkig, en tevreden. Maar helaas duurt de tijd waarin ik me behaaglijk overgeef aan de kleine rituele handelingen van de dag en met volle overtuiging een gewoontedier ben altijd maar kort. Al heel snel mis ik al die opwinding en drukte weer, en heb ik zin tegen de muren van mijn knusse kooi te schoppen.
Zo zit ik hier een volstrekt overbodig stukje te tikken alleen omdat de gewoonte me dat voorschrijft. Straks zal ik, tenzij ik onderweg door een meteoriet word getroffen, op mijn vaste plek aan de leestafel zitten. Maar liever nam ik de trein naar pakweg Lissabon.

dinsdag 16 oktober 2012

VOETNOTEN

Een concert van traditionele jazz. Eerst is er ergernis om de folklore en het maniërisme: het swingende aftellen, de over zijn schouder van zijn instrument wegkijkende drummer, de saxofonist die blaast met de ogen dicht, de bassist die in abstracte vervoering naar het plafond staart, meemummelt met zijn noten. Jazz isn’t dead, it just smells funny, denk ik dan altijd met Frank Zappa. Dan is er verveling. Je weet: wat je nu hoort, hoor je het komende uur – dezelfde ballads, dezelfde akkoordenschema’s, de verplichte solo’s, de verplichte applausjes. Dan leg ik me daar bij neer – ik ben hier nu eenmaal – en ga ik op details letten, op de techniek, op de ingenieuze manier waarop met ijzeren wetten en clichés wordt gespeeld, en is er waardering voor het ambacht. Dan, tenslotte, is er muzikaal plezier, als de mechanische vingers bezield raken en er optreedt wat in flamenco duende heet. Ik schat de verhouding van deze gewaarwordingen op 10/40/40/10.

Op bezoek bij F. Hij bekritiseerde mijn stelling dat hij ondanks zijn gebrek aan scholing bovengemiddeld intelligent is en zei dat hij te weinig kennis had om iets van filosofie te begrijpen. Hij vroeg zich af wat ‘de grot van Plato’ was. Die metafoor had ik even niet paraat, maar ik legde hem in het kort Plato’s ideeënleer uit. Ik vertelde dat ogenschijnlijk zeer uiteenlopende voorwerpen toch door ons als behorend tot één categorie worden herkend. Dat er volgens de Griek een ideale, abstracte, door pure getalsverhoudingen gekenmerkte werkelijkheid is, waarvan onze fysieke wereld slechts een minne afschaduwing is. Dat achter alle stoelen, welke vorm of grootte ze ook bezitten, de zuivere idee ‘stoel’ schuilgaat. F. schudde zijn hoofd. ‘Ik hoor wat je zegt, en ik begrijp het, maar ik snap het niet,’ zei hij. Volgens mij bevestigde dat zijn intelligentie.

In Brandpunt vernam ik dat de kerk 2012 heeft uitgeroepen tot het jaar van de strijd tegen de secularisatie. Nijmegen, het voormalige katholieke bolwerk aan de Waal, dat sinds de jaren zeventig juist een links bolwerk is geworden (van ‘Monnikendam aan de Waal’ zoals Bomans het noemde tot ‘Havana aan de Waal’) is speerpunt van de aanval. Afgevallen zieltjes moeten stormenderhand worden teruggewonnen. Er was sprake van ‘de comeback van God’. Dat deed me erg denken aan die Elvis-fans op leeftijd die weigeren te accepteren dat The King dood is.

Die nacht ratelde de regen op het dak van het eenzame huis op de dijk. Ik lag behaaglijk onder de elektrieke deken. Vlak voor mijn inslapen kreeg ik een heel vreemd idee voor een muziekstuk. Ik ging in gedachten mijn muziekbibliotheek door, maar kon niet één stuk vinden dat volgens een vergelijkbaar procedé gemaakt was. Ik sliep weer in, met het plan het idee later eens rustig van alle kanten te bekijken. De volgende morgen vroeg mijn vriendin hoe ik geslapen had. ‘Goed,’ zei ik, ‘maar ik had een vreemd idee voor een muziekstuk, dat me een tijdje wakker hield.’ Ze wilde weten wat dat idee dan was. ‘Dat ben ik vergeten,’ zei ik uit gemakzucht. Ze moest lachen.

Maandagmorgen. Yoga. Tijdens de meditatie kwam in mijn lege geest opeens het idee terug. Ik voelde ongeduld en wilde ermee aan de slag. Omdat ik me op dat moment van alles in mezelf en in mijn omgeving scherp bewust was merkte ik dat die creatieve aanvechting gepaard ging met het versnellen van mijn ademhaling, het aanspannen van mijn schouders en dijbeenspieren. Een simpele vaststelling, maar het empirische bewijs van de stelling dat scheppen ‘van au’ gaat, of althans alles te maken heeft met adrenaline en onrust.

***

Wegens de herfstvakantie zijn allebei mijn dochters thuis. Het is na het eten al snel donker. Ze halen in een vlaag van ouderwetse knusheid een bordspel uit de kast en vragen of ik meedoe. Maar ik moet de deur uit, werken. Ik voel me niet zo best: zwak en misselijk. Wel zie ik dat het door de lamp beschenen tafereel aan de eettafel me onder andere omstandigheden een geluksgevoel zou kunnen geven. Ik pak nog snel even mijn camera en leg het vast. Geluk voor later.

Ik verlaat de repetitieruimte, blij om naar huis te kunnen. Het is de hele dag droog geweest maar nu valt er een koude regen. Een scherpe geur van natte aarde en dorre bladeren komt in mijn neus. Op dat moment slaat de kerkklok negen uur. Een onverwacht gevoel van welbehagen doorstroomt me. Ik hoorde ooit van een afgekickte drinker dat hij pas na drie jaar weer echt kon genieten, van muziek bijvoorbeeld. Ik merk de laatste tijd vaker korte momenten van sterke gevoelens op, zowel positieve als negatieve. Hoewel die je even van je stuk kunnen brengen verwelkom ik ze als tekens van herstel.

vrijdag 12 oktober 2012

CLAUS

Als je te subtiel oordeelt, altijd maar relativeert en de nuance zoekt, vergeet je wel eens dat er ook gewoon nog zwart en wit bestaan. Ik werd daar gisteren weer eens aan herinnerd toen ik het nieuws zag. Zo’n type als Lance Armstrong, die er alles voor over had om Tourwinnaar te worden en niet zo’n beetje vals speelde, maar echt systematisch de boel belazerde, is dat niet gewoon een slecht mens? Vanuit het Darwinisme gezien moeten we zo’n man misschien bewonderen, want het overlevingsinstinct is sterk in hem. De wil om te winnen domineert zijn hele wezen. Maar omdat ik ondanks alles geloof in de potentiële meerwaarde van de mens ten opzichte van het dier durf ik te stellen: Lance Armstrong is een klootzak. Dat hij zich inzet voor een kankerfonds doet daar niks aan af.
Dit simpele oordeel werd later op de avond bevestigd door het evidente bestaan van het tegendeel van het type Armstrong. Er was een documentaire over prins Claus. Je hoeft maar even in die grijze ogen te kijken, die ook voor ze door Parkinson permanent op staren gingen staan wijd open en bijna argeloos waren, om te geloven in het goede in de mens. Een intelligente, ernstige, goedwillende en eerlijke man. Als er ooit een kwaadwillende journalist bij hem postuum een verborgen agenda kan aantonen eet ik mijn hoed op.
Ik heb hem een keer meegemaakt, prins Claus. We speelden met La Passione op Paleis Noordeinde. De Italiaanse president Scalfaro kwam er een vorkje meeprikken en om het wat gezelliger te maken was de halve Nederlandse regering uitgenodigd. Waarom wij daar waren en hoe dat toeging ten paleize is een ander verhaal – dat bewaar ik graag voor een ander moment, als mijn pen staat naar satire en pret. Waar het nu om gaat is dit: ik stond daar te zingen op een halve meter afstand van de rug van prins Claus. Al na de eerste tonen draaide hij zich in één massieve, starre beweging om, en het hele verdere optreden wist ik zijn ogen op me gericht. Achteraf is het vreemd dat je op zo’n moment nog kan functioneren. Je bevindt je plotseling midden in een koninklijk paleis en bent omringd door mensen die je normaal alleen op het achtuurjournaal ziet. Het staatshoofd zelve applaudisseert voor jouw kunsten. De minister-president wiegt neuriënd mee op jouw gitaarspel. De kroonprins onderdrukt een geeuw om jouw liedjes. Het zal hetzelfde overlevingsinstinct zijn dat Armstrong tot zijn fraude bracht. Ik blokkeerde al die intimiderende indrukken en bewaarde ze voor latere verwerking. Ik focuste me volledig op de muziek.
Na afloop zaten we net als in het uur vóór het optreden in de werkkamer van prins Claus. Een donkere, sobere maar gezellige kamer vol boeken en papieren. Foto’s van de kinderen op zijn bureau. Een plat Haags pratende man in een kostuum uit een slechte operette bracht ons een glas cognac. We bliezen stoom af. De hele autorit naar huis waren we giechelig.
Maar wat dit optreden vooral gedenkwaardig maakte was het moment dat we de eetzaal verlaten hadden en de witmarmeren trap afliepen. Een hofdame snelde ons achterna. Een vraagje van Claus: of hij misschien een cd van ons mocht hebben.
Als het in de jaren daarna wel eens moeilijk was en ik twijfelde aan mijn beroep, was het een troostrijke gedachte dat die goeie, depressieve Claus in onze muziek iets had herkend: een verwante melancholie misschien, een onder de wulpse Napolitaanse saus schuilgaande ernst. En dat hij in die intieme werkkamer, goed verborgen voor het achtuurjournaal en zonder lintjes om door te knippen, de knellende stropdas af, naar een cd van La Passione heeft geluisterd. Misschien maar één keer, maar misschien ook wel vaker. Dat neemt niemand me meer af. En als u een glas cognac en een tabletje Valdispert buiten beschouwing bereid bent te laten, heb ik er niet eens doping voor hoeven gebruiken.

dinsdag 9 oktober 2012

STROOM

Ik moest vanochtend denken aan een pocketboekje dat bij ons thuis rondslingerde. Ik geloof dat het een tijd lang op mijn vaders nachtkastje lag. De schrijver ervan was Bertrand Russell. Russell (1872-1970) was een filosoof, wiskundige, Nobelprijswinnaar, vrijdenker en zelfverklaard agnost uit Wales. Ik heb de indruk dat hij enigszins in vergetelheid is geraakt, hoewel alleen al zijn boek Why I Am Not a Christian het juist in deze tijd zou verdienen aandachtig gelezen te worden. Daarin voert hij niet alleen logische argumenten aan tegen het bestaan van God, maar hekelt hij vooral de kwalijke gevolgen van elke georganiseerde religie. Russell was in die tijd, de jaren zestig en zeventig, enorm populair. Een instituut, een gelauwerd orakel. Misschien was het juist die populariteit die, net als in het geval van bijvoorbeeld Hermann Hesse, maakte dat hij door een volgende generatie weer werd veronachtzaamd.
In dat boekje van het vaderlijke nachtkastje schrijft Russell ergens dat hij als jongeling erg ongelukkig was, zelfs uitgesproken depressief, en een einde aan zijn leven had proberen te maken. Nu, aan het natuurlijke eind van datzelfde lange leven, was hij integendeel een gelukkig man. Voor de zoekende lezer, die zelf ook wel een beetje gelukkig wil worden, beschrijft hij de weg die je daarvoor moet gaan. (Ik put dit alles uit mijn onbetrouwbare geheugen, dus corrigeert u mij gerust als ik het mis heb). In Russells geval begon het leven als een klein, individueel stroompje. Kronkelend, arm aan water, onzeker van zijn richting. In de loop der jaren wies dat aan tot een kalme, brede rivier. Zijn perspectief werd ruimer, het persoonlijke wel en wee minder belangrijk, de wereld waarvan hij deel uitmaakte van groter belang. Daarin, aldus Russell, school het geheim van het geluk.
Zoals u weet als u mijn stukjes met iets meer dan vluchtige aandacht hebt gelezen is het mijn streven om minder in mijn eigen navel te staren en te leren vertrouwen op de ongewisse maar machtige levensstroom; te lopen op het pad dat Tao heet, en al dat eeuwige piekeren en twijfelen nu eindelijk eens los te laten. Dat gaat met horten en stoten, met vallen en opstaan. Misschien wordt u moe van het meekijken op de thermometer, of liever de seismograaf van mijn gemoedstoestand, maar één klein mijlpaaltje wil ik toch graag met u delen.
Zondag was de première van de door mij geschreven Linnaeuscantate, in de Hortus Botanicus in Amsterdam. Ik had daar erg tegenop gezien en was als een aanstaande vader zo nerveus, maar alles werkte mee om de uitvoering tot een succes te maken: zangers en muzikanten waren op dreef, het publiek was talrijk en goed gehumeurd, de oktoberzon scheen vriendelijk de koepel van de grote palmenkas binnen, nu en dan kwaakte een watervogel, alles verliep soepel en klonk mooi, en er was tot slot een ovationeel applaus. Kortom, alle reden tot tevredenheid.
Alleen, er was één dingetje. Over mijn eigen aandeel als zanger was ik minder gelukkig. Dirigeren vraagt een totaal andere energie dan zingen. Je hartslag versnelt, je adem gaat hoog zitten van al dat zwaaien. Toen ik me omdraaide om de Latijnse woorden van Carolus Linnaeus te vertolken merkte ik meteen dat mijn stem niet helemaal deed wat ik wilde. Maar (en dat is eigenlijk de portee van dit stukje, en de aanleiding om Bertrand Russell uit de kast te halen) - na afloop stelde ik dat minpuntje een beetje spijtig vast maar was ik desondanks gewoon tevreden, trots en blij. Dat mijn eigen radertje in het grote geheel wat roestig had gedraaid vond ik jammer, maar niet meer dan dat. Ik bezin mij op manieren om het een volgend maal beter te smeren, dat dan weer wel, maar ik loop sinds zondag met lichte tred door de wereld, en blik met kalme voldoening om me heen. Eindelijk opgenomen door de stroom waarvan ik deel uitmaak.

vrijdag 5 oktober 2012

ERWIN

Gisteren liep ik door het Vondelpark. Het had de hele morgen geregend maar plotseling was de zon hevig doorgebroken. Het strijklicht deed de oude bomen prachtig uitkomen. Ze leken massiever dan anders, bemoste zuilen waarvan de donkere kleur verdiept werd door de verse sporen van de regen. Er dansten al wat goudgele bladeren op de wind. De hemel was diepblauw en de opbollende wolken hadden helder witte randen, maar hun donkere massa waarschuwde me dat al die flonkering niet kon duren. Juist die tijdelijkheid maakte de schoonheid van het park intens. Een ranke vrouw met een Golden Retriever passeerde me. Ik houd niet zo van honden, maar nu wilde ik dat ik er ook een had, om uitzinnig voor me uit te draven en op bladeren te jagen.
Zo’n dag was het.
Ik dacht aan Erwin.
Het boek dat mijn leven veranderde verscheen in 1974. Voluit heet het Erwin, 5 october 1972. Het werd geschreven door Geerten Meijsing maar gepubliceerd onder het collectieve pseudoniem Joyce & Co. om ook zijn meedenkende en meeplottende kompaan Keith Snell in het applaus te betrekken dat het boek terecht ten deel viel. De flaptekst ken ik uit het hoofd en roept nog steeds het gevoel bij me op van toen, een bijna pijnlijk verlangen naar een gedroomde wereld van eeuwige schoonheid, die nochtans getint is met een weemoed om de onvermijdelijke sterfelijkheid: ‘…Kunt U zich een dag voorstellen, in het begin van de herfst, een precieze, heldere morgen vol goud waarop de herinneringen zingen, en een zwaan in de vijver waarvan het water nog nooit zo rimpelloos is geweest om een volmaakt gezicht te spiegelen… Twee jaar geleden, op 5 october 1972, is onder zulke, de meeste kiese, omstandigheden Erwin Charles David Garden overleden op de leeftijd van 22 jaar...’
Later die dag zat ik op het terras van Wildschut met Renger van den Heuvel, die een film over Geerten Meijsing gaat maken. We overwogen samen of ik iets voor de filmmuziek zou kunnen betekenen. Toen de zon verdween stond hij op om zijn colbertje aan te trekken, en ik ritste mijn ribfluwelen jack wat hoger dicht. Maar het was niet de plotselinge herfstkilte die me deed huiveren. Renger had net een passage uit Erwin aangehaald en er achteloos bij gezegd: ‘Pagina 23’. Renger kon er niets aan doen, maar opeens kwam de verering weer boven die ik als adolescent had gevoeld voor de schrijver van dat boek, en ik voelde me nietig: een scharrelend amateurtje dat door een vergissing meespeelt op het grotemensentoneel en binnenkort wel door de mand zal vallen.
In mijn huidige leven is voor de verheven sentimenten van Erwin weinig plaats meer. En ook de schrijver ervan, die ik goed heb leren kennen en mijn vriend mag noemen, is langzaam maar zeker van zijn troon op de Olympus afgedaald en mens geworden. Een heel bijzonder mens, dat wel.
Soms betreur ik dat wel eens, die ontmythologisering van mijn jeugd, maar meestal heb ik liever mensen om me heen dan goden op een berg.

dinsdag 2 oktober 2012

VISSEN

Als jong volwassene heb ik wel eens gevist, om iets aan mijn nervositeit te doen. Vissen wordt geacht een rustgevende bezigheid te zijn. Ik kon het niet. Ik keek de vissen het water uit. De mogelijkheid dat er daar beneden een visje zou rondzwemmen dat mijn dobber omlaag zou trekken joeg mijn adrenaline op. Maar omdat de beloning van mijn gestaar in het water te zelden kwam gaf ik het al gauw op. Een dagelijkse gewoonte werd het niet, een verslaving al helemaal niet.
Iemand die daar gevoelig voor is kan aan van alles en nog wat verslaafd raken. Niet alleen aan cocaïne, drank of cannabis, maar ook aan eten, aan seks, aan games. Alles wat ons een lekker gevoel geeft is in principe verslavend. Als ik wetenschappelijk onderlegd was zou ik u dat kunnen uitleggen. Ik zou het over het beloningssysteem hebben, over neurotransmitters, over endorfine. ‘Er komt een stofje vrij in de hersenen’, is de nietszeggende samenvatting van het proces die je tegenwoordig veel hoort als verklaring voor alles wat in ons speelt maar onze pet te boven gaat. De meest geniepige onder de verslavende zaken zijn die waarbij je weinig hoeft te doen om dat kortstondige gevoel van beloning te krijgen. Waarbij dat stofje als bij toverslag tevoorschijn spuit.
Een relatief nieuwe verslaving is die aan de sociale media. Toen ik in 2010 in een kliniek zat waren daar naast de ouderwetse alco’s en junks wel foodies, game-verslaafden en een enkele dwangmatige geilaard, maar te veel op Facebook zitten had de behandelbaarheidsstatus nog niet bereikt. Hoe dat nu is weet ik niet. Wel weet ik dat ik, als potentieel slachtoffer van gemakkelijk vrijkomende stofjes, gevaarlijk in de buurt kom van afhankelijkheid aan binnen ploppende berichten en de duimpjes die ‘likes’ genoemd worden.
Als mijn computer aan staat, is het alsof er een verlokkend venster in mijn huis geopend is dat zicht geeft op een andere wereld. Daar, achter dat venster, wenken mensen me, roepen me, of doen dingen die, alleen al omdat ik ze kan zien, ook door mij gezien moeten worden. En ik tuur en ik tuur, en hengel naar aandacht.
Ooit, op een zomeravond heel lang geleden, lag ik al in bed toen er een harde tik klonk op mijn raam. Ik klom uit mijn stapelbed, opende het raam en even later werd er een briefje naar binnen gegooid. Het bleek een dreigbriefje te zijn van de concurrerende Geheime Jongensclub. Nooit zal ik het gevoel van lekkere, roesachtige opwinding vergeten dat die kleine gebeurtenis me gaf. Ik wilde naar buiten, de wereld in, avonturen beleven. Van slapen kwam niets meer die avond.
De zwakke echo van een dergelijke roep hoor ik als iemand daarginds, in cyber space, daar bij u in de buurt dus, me via internet benadert. Ik zit veilig thuis maar de wijde wereld wenkt en maakt me onrustig. Een stap verder en ik slijt mijn dagen in anticipatie. Ongedurig blijf ik mijn mail en mijn Facebookpagina bekijken. Mijn huis voelt niet langer veilig. Er staat een raam open waarachter van alles kan gebeuren. Ik kan het raam niet negeren. Het trekt me willoos aan, de zuigkracht is te groot.
Meerdere malen heb ik me voorgenomen paal en perk te stellen aan deze idiote tijdverspilling. Als ik op vakantie weken lang zonder kan, waarom dan thuis niet? Ik legde mezelf regels op: op vaste tijden mocht ik kijken. Maar dat werkte niet. Mijn zelfbeheersing schoot te kort. Ik zat thuis eenzaam en alleen mijn huiswerk te doen en mijn vriendjes waren buiten aan het spelen. En, anders dan met mijn echte vriendjes van vroeger kon ik met een simpele muisklik bij ze zijn.
Gisteren heb ik besloten dat ik voortaan tussen werksessies in mijn computer uit ga zetten. Niet in sluimer- of slaapstand, maar echt uit. Zodat ik niet meer de hele dag naar mijn werkkamer kan lopen om éven, stiekem bijna, mijn mail te checken. De gordijnen moeten niet alleen dicht, het raam zelf ook. Met blinden en luiken en al. Dus, als deze boodschap in een fles u bereikt, daar op uw eigen verre eilandje in de ontzaglijke ruimte van het digitaal heelal, en u uw duim opsteekt in goedkeurende herkenning: ik zal het pas vanmiddag zien, als ik mijn luiken weer ontgrendeld heb.