WINTERREIS


Goede nacht

Vreemd ben ik hier gekomen,
Vreemd ga 'k hier weer vandaan.
De meimaand gaf me dromen
En lentebloemen aan.
Het meisje sprak van liefde,
Haar moeder zelfs van trouw.
Nu zoek ik, diep gegriefde,
Mijn weg door sneeuw en kou.

Ik heb op zulke reizen
De tijd niet in mijn macht.
Moet zelfs de weg me wijzen
Door menig donkere nacht.
Er gaat een schim van maanlicht
Als metgezel me voor,
En in het witte uitzicht
Volg ik van 't wild het spoor.

Wat zou ik langer dralen?
Ik raak hier toch nooit thuis!
Laat straathonden maar huilen
Rondom haar vaders huis!
De liefde is zwerflustig,
God heeft haar zo bedacht.
Op zoek en nimmer rustig,
Mijn liefste, goede nacht!

Ik wil je droom niet storen,
Je slaapt zo vlinderlicht.
Je mag mijn stap niet horen:
Zacht, zacht de deuren dicht!
Ik schrijf in het voorbijgaan
Aan jouw deur: 'goede nacht'.
Zo zul je erbij stilstaan:
Aan jou heb ik gedacht!

De weerhaan

De wind speelt fluitend met de weerhaan
Op 't huis waarin mijn liefste woont.
En ik dacht ijlend in 't voorbijgaan:
De vluchteling wordt weggehoond.

Dat had hem eerder al moeten manen,
Die vaan die elke kant op wou.
Hij zou zich dan nooit zeker wanen
Van huislijkheid en liefdestrouw.

De wind wil met de harten spelen
Net als op 't dak, maar niet zo luid.
Want kan mijn ongeluk hun schelen?
Hun kind is toch een rijke bruid.

Bevroren tranen

Bevroren druppels vallen
Van natte wangen neer;
Ben ik het die daar huilde,
En merk ik dat zelf niet meer?

O tranen, o mijn tranen,
Zijn jullie echt zo lauw
Dat je verstart en ijs wordt,
Als koele morgendauw?

Je welt toch uit de bron van
Mijn borst met zulk een gloed,
Dat zelfs van deze winter
Het ijs wel smelten moet!

Verstarring

'k Heb in de sneeuw vergeefs naar
Een spoor van haar gezocht,
Waar zij in groene weide
Haar hand in mijne vlocht.

Ik wil de bodem kussen,
Doorboren 't harde schild
Met zilte, hete tranen,
Tot aan de aarde mild.

Waar vind ik nog een bloesem,
Waar is het groene gras?
De bloemen zijn gestorven,
De velden bleek als was.

Blijft niets van haar meer over
Als ik hier weg zal gaan?
Als ook mijn smart wil zwijgen
Wie noemt dan nog haar naam?

Mijn hart is als bevroren,
Haar beeld daarin verstard;
Dat beeld zal ook vervloeien,
Wanneer jij smelt, mijn hart!

De lindenboom

Waar water uit de bron welt,
Daar staat een lindeboom;
Ik droomde in zijn schaduw
Zo menig zoete droom.

Heb vele lieve woorden
Gesneden in zijn bast;
Was in verdriet en vreugde
Bij hem zo vaak te gast.

Nu moet ik weer gaan zwerven,
Vannacht nog, hiervandaan.
Ik heb in 't aardedonker
Mijn ogen dichtgedaan.

En al zijn takken ruisten,
Als riepen ze me toe:
Kom maar bij mij, mijn jongen,
Hier ben je nooit meer moe!

Een koude wind ging blazen,
Ik boog mijn schouders krom;
Mijn hoed vloog van mijn hoofd af,
Ik draaide me niet om.

Na lange uren reizen
Ben ik aan rusten toe,
En steeds maar hoor ik 't ruisen:
Hier ben je nooit meer moe.

Watervloed

Vele tranen uit mijn ogen
Kwamen in de sneeuwval neer;
En die koude vlokken zogen
Dorstig in mijn brandend zeer.

Aan het einde van de winter
Ruik je grassen in de wind,
En het kruiend ijs versplintert
Als de zachte dooi begint.

Sneeuw, jij weet van mijn verlangen,
Zeg, waar ga je smeltend heen?
Volg de tranen van mijn wangen,
Gauw neemt jou het beekje mee.

Door de straten zul je vloeien,
Montere straten van de stad.
Voel je dan mijn tranen gloeien,
Dat is waar 'k een liefje had.

Op de stroom

Jij die zo vrolijk bruiste,
O heldere, wilde vloed,
Hoe stil ben je geworden,
Brengt mij geen afscheidsgroet.

Met harde, starre ijskorst
Ben jij geheel bedekt,
Ligt koud en onbeweeglijk
In 't zand hier uitgestrekt.

In jouw bedekking kerf ik
Met scherp geslepen steen
De naam van mijn geliefde,
En uur en dag bijeen:

De dag van onze ontmoeting,
De dag, waarop ik ging;
Om naam en cijfers slingert
Zich een gebroken ring.

Mijn hart, in ijs en water
Herken je nu jouw beeld?
Stroomt diep onder die ijskorst
Het ook zo bruisend wild?

Terugblik

Het vuur brandt mij na aan de schenen,
Hoewel ik loop op sneeuw en ijs,
Ik adem niet tot zijn verdwenen
Stadsmuren, torens en paleis.

Heb mij aan elke steen gestoten,
Zo haastte ik me uit de stad;
De kraaien op de daken schoten
Met hagelstenen op mijn pad.

Hoe anders heb je me ontvangen,
Jij stad van onbestendigheid!
De nachtegaal, zo vol verlangen,
Zong met de leeuwerik om strijd.

De ronde lindebomen bloeiden,
De klare beekjes ruisten hel,
En ach, twee meisjesogen gloeiden - 
Toen was 't gedaan met kinderspel!

Komt mij die dag weer in gedachten,
Dan wil 'k nog één keer derwaarts gaan,
Dan kan ik wankelend niet wachten 
Om voor haar huisje stil te staan.

Dwaallicht

Diep in duistere spelonken
Lokte mij een dwaallicht mee:
Maar mijn moed is niet gezonken,
Nu dat ik geen uitweg weet.

Ben gewend aan doelloos dwalen,
Elke weg komt eens toch aan:
Onze vreugden, onze kwalen,
Alles is maar dwaallicht-waan!

Door de droge waterstromen
Daal ik rustig zoekend af,
Water moet naar zee toe komen,
Ieder lijden vindt zijn graf.

Rust

Nu merk ik mijn vermoeidheid pas,
Nu ik niet in kan slapen;
Hoe bar en boos mijn weg ook was,
Het zwerven was mijn wapen.

Mijn voeten waren altijd vlug,
Het was te koud voor stilstaan;
Geen last te zwaar voor op mijn rug,
De stormwind hielp me doorgaan.

Ik heb hier in een plaggenhut
Mijn leger kunnen maken;
Maar, ook al ben ik uitgeput:
Mijn wonden blijven waken.

En jij, mijn hart, dat in de storm
Wel alles dorst te wagen,
Voelt in de stilte pas je worm
Met scherpe tanden knagen!

Voorjaarsdroom

Ik droomde van bonte bloemen,
Zoals ze wel bloeien in mei;
Ik droomde van groene velden,
Van zingende vogels zo blij.

Maar toen de hanen kraaiden,
En het weer ochtend was,
Toen bleek het koud en donker,
En hoorde ik ravengekras.

Maar wie heeft dan die bladeren 
Op 't venster geschetst vannacht?
Ja, lach maar om deze dromer,
En winterse bloemenpracht!

Ik droomde van liefde om liefde,
En van een mooie meid,
Van harten en van kussen,
Van ziel en zaligheid.

Maar toen de hanen kraaiden,
Ontwaakte ook mijn hart;
Nu voel ik me weer eenzaam
En ook door die droom verward.

Ik sluit opnieuw mijn ogen,
Mijn hart dat klopt zo warm.
Ooit zullen ijsbloemen bloeien,
Wanneer ik mijn liefje omarm.

Eenzaamheid

Zoals een wolk in stilte
Door klare hemel koerst,
Of soms een enkel briesje
Het dennenwoud beroert:

Zo ga ik op mijn wegen
Maar voort, met trage voet;
Door 't licht en vrolijk leven,
Alleen, en zonder groet.

Ach, alles is zo rustig!
Zo licht is het verschiet!
Toen nog de stormen woedden,
Was ik zo eenzaam niet!

De post

In de verte - hoor! - een posthoorn klinkt.
Hoe komt het dat je zo hoog opspringt,
Mijn hart?

De post heeft jou geen brief gebracht.
Is dat waarnaar je vurig smacht,
Mijn hart?

Nou ja, de post komt uit de stad,
Waar ik mijn liefste meisje had,
Mijn hart!

Ging jij zo graag daar even aan,
Om eens te zien hoe 't haar mag gaan?
Mijn hart?

Het grijze hoofd

De rijp heeft zilverwitte schijn
Aan donker haar gegeven;
Ik dacht opeens al oud te zijn,
En schaterlachte even.

Maar warm straalde de morgenzon,
En 't moest me wel bedroeven,
Dat ik geen grijsaard worden kon -
Hoe ver nog is mijn groeve!

Van avondrood tot ochtendstond
Werd menig kop een grijze.
Is 't heus? En ik bleef donkerblond
Op al mijn verre reizen!

De kraai

Uit de stad is mij een kraai
Achterna gekomen,
Zoekt mijn hoofd met zwier en zwaai,
Spookt zelfs door mijn dromen.

Zeg me, wonderlijke kraai,
Blijf je mij maar volgen?
Heb je als vermeende prooi
Mij al haast verzwolgen?

Ver zal het wel niet meer gaan,
Deze koude zwerftocht.
Kraai, kan ik daarvan op aan:
Trouw tot op het kerkhof?

Laatste hoop

Hier en daar zijn er nog bomen
Met een enkel blad eraan,
En vaak blijf ik voor die bomen
Even in gedachten staan.

Kijk ik naar dat ene blaadje,
Bang en hoopvol ben ik dan;
Speelt een windvlaag met mijn blaadje,
Beef ik wat ik beven kan.

Ach, en valt het naar beneden,
Valt de hoop ook van mij af;
Val ik zelf mee naar beneden,
Ween, en draag mijn hoop naar 't graf.

In het dorp

De waakhonden blaffen met kettinggerinkel;
De burgerij snurkt bij het klokkengetinkel,
Dromen zo fijn van wat ze maar willen, 
Om goed of slecht hun verlangen te stillen;

En morgen vroeg is alles vervlogen.
Maar goed, ze hebben zichzelf bedrogen
En hopen, wat er mocht overschieten,
De volgende avond alsnog te genieten.

Jaag mij maar op, o waakzame beesten,
Gun mij geen rust in mijn winterse queeste!
Er komt een einde aan alle verhalen,
Wat zal ik onder die slapers dralen?

De stormachtige morgen

De grauwe hemelmantel
Is door de storm gescheurd!
De wolkenflarden worden
Van hot naar haar gesleurd.

Een rode zee van vlammen
Ontspringt er middenin;
Dat noem ik pas een morgen,
Een morgen naar mijn zin!

Mijn hart ziet aan de hemel
Geschetst zijn evenbeeld - 
Het is niets als de winter,
De winter, koud en wild!

Illusie

Een licht danst liefjes voor mij uit,
Ik volg het trouw naar noord of zuid;
Ik volg het graag en zie toch goed,
Dat het een man misleiden moet.

Ach! Wie het zo ellendig gaat,
Ziet in een mooi bedrog geen kwaad,
Als 't achter ijs en kou en nacht
Een huis verzint dat op hem wacht.

En een verwante ziel daarin. -
Illusie is voor mij gewin!

De wegwijzer

Waarom mijd ik toch die wegen
Waarop andere mensen gaan,
Zoek ik door besneeuwde stegen
Me een weg bij hen vandaan?

Waarom ga ik met rode wangen
Als beschaamd aan hen voorbij,-
En welk dom en dwaas verlangen
Drijft me naar de woestenij?

Wijzers staan aan alle straten,
Wijzen naar de steden toe,
Ik kan 't verdergaan niet laten,
Ook al ben ik zwervensmoe.

Elke wijzer op mijn wegen
Geeft dezelfde richting aan;
Deze ene moet ik nemen,
Die nog niemand terug kon gaan.

De herberg

Op een verlaten kerkhof heeft mij mijn weg gebracht;
Ja, hier moet ik maar blijven, heb ik opeens bedacht.
Die groene dodenkransen geven misschien wel aan,
Dat naar zo'n koele herberg wij dolers kunnen gaan.

Maar is van al die kamers er echt geen een meer vrij?
Ik kan niet ver meer reizen, ben uitputting nabij.
O ongastvrije herberg, en toch wijs jij mij af?
Vooruit maar weer, vooruit maar, mijn trouwe zwerversstaf!

Moed

Vliegt de sneeuw me in 't gezicht,
Sla ik die uit mijn ogen.
Spreekt mijn hart - als tegenwicht
Zing ik opgetogen.

Hoor niet eens waarvan 't gewaagt,
Laat het rustig razen;
Voel ook niet waarover 't klaagt,
Klagen is voor dwazen.

Voort ga ik door wildernis,
Lachend om mijn noden!
Als op aard geen god meer is,
Zijn wij zelf wel goden!

Bijzonnen

Drie zonnen zag ik aan 't firmament,
En lang bekeek ik ze attent;
Zij bleven ook zo star daar staan,
Als wilden ze er nooit vandaan.

Ach, mij behoort niet jullie licht!
Straal anderen maar in hun gezicht!
Ja, drie had ik er vroeger ook;
Het beste stel ging op in rook.

Als nu de derde ook verdween,
Was 't heerlijk donker om me heen.

De liereman 

Buiten aan de stadspoort staat een liereman
En met stijve vingers draait hij wat hij kan.
Op zijn blote voeten zwalkt hij over 't ijs
En zijn draailier speelt aldoor dezelfde wijs.

Niemand wil hem horen, niemand ziet hem staan,
En de honden grommen deze grijsaard aan.
En hij laat gebeuren al wat komen mag,
Draait, al blijft zijn schotel leeg, de hele dag.

Wonderlijke oude, mag ik met je mee?
Spelen wij voortaan dat liedje met z'n twee?


Die Winterreise werd geschreven door Wilhelm Müller en in 1824 gepubliceerd in een bundel met de titel: Gedichte aus den hinterlassenen Papieren eines reisenden Waldhornisten 2. 
Franz Schubert zette de gedichten in 1827 op muziek, veranderde de volgorde en noemde de cyclus Winterreise.

Vertaling © Jan-Paul van Spaendonck, 2002/2021

Ik draag deze vertaling op aan de nagedachtenis van mijn vader, Jan van Spaendonck (1925-2016)






Geen opmerkingen: