dinsdag 26 februari 2013

BAREND DE BEER


Misschien kwam het doordat ik net mijn vader had gesproken. Of misschien doordat ik er lang niet aan gedacht had, sinds mijn kindertijd niet meer. Meestal zoek je herinneringen aan je jeugd bewust op. Je wroet in stoffige dozen om dat ene boekje tevoorschijn te halen dat je als kind zo machtig vond. Je herkent de plaatjes en een fractie van een seconde is er het vermoeden van een geluksgevoel, dat echter meteen weer wegschiet en nooit meer terug te halen is. Jij zit met een muf en oubollig boekje in je handen en bent geen centimeter dichterbij je jeugd gekomen; integendeel, je hebt weer een weg terug afgesloten en bent een illusie armer.
Op een site met nostalgische foto’s waarin ik via Facebook belandde, zag ik een plaatje van Barend de Beer. Het riep geen bepaalde herinneringen op. Ik was voor die serie al te oud geweest destijds. In het onderschrift stond iets over zijn lage bromstem. Een vage beroepsmatige interesse werd wakker – wie zou die stem hebben ingesproken? Lex Goudsmit misschien? - en ik ging naar Google. Ik klikte op goed geluk een YouTubefilmpje aan, zwart-wit, zette het geluid wat harder, leunde achterover, en zat plotseling, op zaterdagnamiddag 23 februari 2013, op de leeftijd van zesenvijftig jaar, midden in mijn kindertijd.
Door een nachthemel zeilde een tapijt over een eenzaam stadslandschap heen, een woud van vierkante woonkazernes waarvan de ramen een zwak licht uitstraalden. Op het tapijt zaten een pop in een jurk, met harde kraaloogjes, en een schokkerig bewegende knuffelbeer. Een kale muziek van blokfluiten klonk, vol weemoed, een soort middeleeuws kerstliedje. De beer daalde moeizaam via een touwladder af in een van die flats, waar een jongenspop en een meisjespop op hem wachtten. Ze praatten, maar hun mond bewoog niet, die was slechts een streep in de poppenkop. De beer sprak en zong met een sonore en peilloos diepe stem, een beetje plechtig, een beetje treurig. De kinderen kropen onder de lakens van hun bed. Buiten uit de desolate nacht kwam de eerste pop om slaapzand over hen uit te strooien. Een harpglissando ruiste. Het licht ging uit, de poppen gingen met open kraaloogjes de nacht in. Het tapijt zeilde onder klagende blokfluitklanken het beeld uit.
Mijn dochter was achter me komen staan. ‘Wat is dit? Dit is éng!’ zei ze. ‘Keken jullie daarnaar als kind? Kon je dan wel slapen?’
Ik huiverde nog na, betoverd maar ook triest. Wat een onherbergzame tijd was het toch geweest, die vroege jaren zestig! Wat waren de nieuwe huizen broos en wat was de lege nachthemel dichtbij! Inderdaad, hoe kon je veilig slapen? Ik moet een jaar of acht zijn geweest toen mijn broer en zus naar Barend keken. Zelf heb ik denk ik stoer de andere kant op gekeken, maar nu kwam het filmpje alsnog hard binnen. Het was van een onbeholpen maar zuivere schoonheid.
Ik googelde verder en leerde veel. Over de geschiedenis van de Franse serie die eigenlijk Bonne nuit, les petits! heette. Die even ijzige als zoete muziek was van Pergolesi en werd gespeeld door het ensemble Syrinx. De Nederlandse stem van Barend was die van Jan Duiveman, een operazanger, basso profondo, die later televisieregisseur werd. Ik vond een filmpje van het Franse origineel, en dat zag er veel gemoedelijk uit. De poppen praatten met drukke Franse stemmetjes en de beer zong onvast, hees en brommerig, als een aardige oom die iets te veel rookt en iets te veel drinkt; alles leek veel minder gestileerd dan in de Nederlandse versie. En die flats, dat moesten natuurlijk de appartementencomplexen van Parijs zijn, het veilige, smoezelige Parijs van Maigret.
Ik keek nog een keer naar het eerste zwart-witfilmpje, en toen gebeurde er dit: er gebeurde niets. Al die inmiddels vergaarde kennis had een reden gegeven voor wat ik zag en er een context omheen geweven. En daarmee was de magie vervlogen. Ik zag de bedoelingen, de culturele achtergrond, de min of meer lukrake keuzes en de gebrekkige realisatie van een idee. Het opgebouwde referentiekader had de zuiverheid van het beeld bedorven.
Maar toch - een paar minuten lang had ik gekeken als een kind: onbevangen, zonder voorkennis of associaties, zonder vooroordelen. De makers en hun bedoelingen en gereedschappen bestonden niet, het beeld was wat het was, meer niet, een wereld op zich, speciaal voor mij ontworpen.
In die blik schuilt het geheim van de kinderlijke beleving. En dat ik die met de ouderdom al in zicht nog terug kon vinden, al was het maar voor even, vond ik niet minder dan een openbaring. Met dank aan Claude Laydu en zijn Nounours oftewel Barend de Beer. Dag lieve kindertjes, slaap maar lekker!

vrijdag 22 februari 2013

VALSE LENTE



Valse lente

De lente keek een ogenblik verleidelijk
over de rand. Op slag was alles anders.
De dingen zochten grif in glans
en wederglans haar blik te vangen.

(Een woerd wordt kopergroen.
Een afgelegde leesbril straalt
van de verworven kennis.)

Toen trok zij zich ijlings terug.
Een dunne koude sijpelde de leegte
binnen die zij achterliet.
Wij voelden erger dan daarvoor
wat ons ontbrak.


De titel van het gedichtje hierboven is van Lennaert Nijgh. Dat wist ik zeker. Hij had die als kind boven een stuk bladmuziek of op een oude 78-toerenplaat zien staan, en de verkeerd uitgesproken woorden onmiddellijk geassocieerd met een atmosferisch verschijnsel. Dat eerste verraderlijke voorjaarslicht dat mensen op een verkeerd been zet. Dat maakt dat ze zich te licht kleden en kou vatten.
Maar toen ik mijn bron wilde verifiëren bleek dat niet zo gemakkelijk als gedacht. In zijn gebundelde columns stond geen stukje met die naam. Ik spitte de ordner met zijn brieven door maar ook daar vond ik niets. Wel deed ik een mooie bijvangst, zoals wel vaker gebeurt als je fanatiek maar tevergeefs naar iets zoekt. Lennaert had ooit even Frank Zappa ontmoet, en die had in zijn bijzijn gezegd: ‘Never stoop down to meet your audience; lift them up to your own level instead’. Een jaar geleden had ik me suf gezocht naar deze oneliner maar hem op internet nergens terug kunnen vinden, wat ik vreemd vond voor zo’n krachtige en tekenende uitspraak.
Inmiddels had ik het koud gekregen, ik zat al een uur lang roerloos in mijn nachtgoed, onderweg naar de douche blijven steken in wat een terloopse zoekactie had moeten zijn.
Ik douchte alsnog, kleedde me aan, stak mijn portefeuille bij me en ging eruit om tabak te kopen.

Meteen buiten al merkte ik mijn vergissing. De lucht was weliswaar vrolijk blauw en het licht helder, maar een snijdend koude wind drong door mijn te dunne jas heen. Niet goed voor een herstellend zieke. Bij de sigarenboer rekende ik met stijve vingers mijn pakje tabak af. Ik haastte me terug naar huis.
Boven aan de trap maakte ik mijn zakken leeg. Mobieltje, leesbril, pijp. Geen tabak. Ik keerde volledig overbodig mijn jas binnenste buiten, een dwangmatige handeling die alleen maar bevestigde wat ik natuurlijk al wist.
De straat op dan maar weer. Ik liep in mijn voetsporen terug en keek onderweg goed om me heen. Niets. Ik moest helemaal terug naar de tabakszaak. Het kon niet anders of ik had het pakje Black Ambrosia wél afgerekend maar niet bij me gestoken.
De knellende deur, de deurbel. De jongen met de geöliede glimlach en het pikzwarte stekeltjeshaar. ‘Nee meneer, ik weet zeker dat ik het u heb gegeven. Maar hier, voor de zekerheid…’ Hij stak me een nieuw pakje toe. Ik aanvaardde het stamelend. Als ik het oude alsnog vond, beloofde ik, kwam ik het langsbrengen. ‘Is goed meneer.’ Onverstoorbaar glimlachend. Eén gouden tand.
Op straat hield ik me voor dat hij het onbetaalde pakje gewoon zou afschrijven. Omdat ik zelf in een sigarenwinkel had gewerkt wist ik zulke dingen. Niemand gedupeerd, alles weer in balans.
Ik besloot voor de zekerheid toch nog even bij de bakker binnen te lopen waar ik op de eerste terugweg een chocoladebroodje had gekocht. Het meisje keek me aan en hield meteen het zwart met gouden pakje omhoog, dat daar blijkbaar uit mijn zak gegleden was.
Wat nu? Meevaller voor mij, alles weer uit balans? Vreemd genoeg hield de redenering van het afschrijven geen stand nu ik met twee pakjes tabak in mijn handen stond. Ik liep voor de tweede maal terug naar de sigarenwinkel. Ik had inmiddels koppijn gekregen van de kou en een zwelling onder een kroon speelde bonkend op. Een stug gezicht keek me aan, de broer van de uitbater. Dat was een tegenvaller. Ik legde het pakje op de toonbank en zag af van een uitgebreide uitleg, want deze man sprak slecht Nederlands. ’Je broer weet ervan, het lag bij de bakker.’
Op dat moment kwam de broer binnen. Even naar de wc geweest zeker. Een glimlach die zijn mond tot het uiterste oprekte: ‘Ik zei toch, dat ik het had aangeslagen?’
’Bedankt voor de grootmoedigheid,’ zei ik. Hij maakte een hoofs knikje.
Terwijl ik voor de zesde keer door mijn straat liep bedacht ik dat ik het nu in elk geval verdiend had om de rest van de middag binnen te blijven en me gedeisd te houden. Een valse lente, inderdaad.


(Naschrift: na het schrijven van dit stukje vond ik de gezochte vermelding alsnog, in de uitdraai van een column uit het Haarlems Dagblad ('Neus', 23-12-1991) die Nijgh me ooit opstuurde. Het bleek toch om iets anders te gaan dan ik dacht:
'Ons geheugen kan de geschiedenis enorm verdraaien als het om beelden of gebeurtenissen gaat, maar dit vermogen tot inwendig ruiken is naar mijn overtuiging feilloos.
In de winter, als de zon een tijdje op een beschutte plaats schijnt en een muur een kans krijgt iets warmer te worden, heb ik een onderdeel van een seconde het gevoel dat ik weer vier jaar ben. Het ruikt nergens naar, het is eerder een vermoeden van een geur, een geur die ik nu nooit meer kan ruiken. Het plaatsje achter ons huis in de Narcissenlaan. In het vroege voorjaar van 1949. Ik heb die ervaring iedere winter wel eens een keer. Valse lente, noem ik het. Bijna net zo subtiel en onbeschrijfelijk is de geur van vers gevallen sneeuw.')

dinsdag 19 februari 2013

Frank, tenslotte



Ik zat naast Frank op zijn wolk. We begonnen net aan een tweede kruik nectar en draaiden een sjekkie van bijbelpapier. Roken is, anders dan drinken, in de hemel nog niet zo lang in zwang en staat alweer onder druk, net als beneden: achter ons kuchte een engel demonstratief.
Frank vroeg hoe de begrafenis was geweest.
‘Het was dik in orde,’ zei ik. ‘Maar die vrienden waarmee je gebrouilleerd bent, die waren er wel, die konden ze niet passeren.’
Frank was niet geschokt. ‘Ach, ik was er toch niet bij. Wat zal het mij een rotzorg zijn? Het is toch meer iets voor de nabestaanden, zo’n herdenking. Ze zullen ook de Vier Letzte Lieder wel niet hebben gedraaid, toch? Dat kun je die mensen niet aandoen. Gaan ze met zijn allen een vreselijk potje zitten janken.’
‘Nee,’ zei ik, ‘die niet. Wel Beethoven…’
‘De Zevende?’
Ik onderbrak hem snel want hij zette zich al in postuur om koperpassages uit die symfonie te gaan imiteren. ‘Ja, de Zevende. En Dvořák. En de Gran Partita. Alleen, er was één ding…’
Frank keek me met zijn grote bruine ogen waaruit de pijn verdwenen was aan. ‘Ja?’
‘De muziek stond erg zacht.’
Hij liep rood aan en zette de kruik met een onhoorbare klap neer op de wolk. ‘Godverdomme! Godvergloeiendegoden!’
Een bliksemstraal schoot langs. ‘Sorry ouwe!’ riep Frank over zijn schouder. ‘Maar het gaat over Uw Heilige Kunst, weet U wel? Die hebben ze weer eens vertrapt en bespuwd, dat klootjesvolk daar beneden.’

In werkelijkheid lag ik platgeslagen door een krachtige griepaanval onder een stapel dekens toen Frank begraven werd. Toen mijn vriendin me ’s avonds door de telefoon verslag uitbracht zat ik meteen rechtop in de kussens toen de muziek ter sprake kwam. ‘Het amateurisme!’ hoestte ik. ‘Die ceremoniemeesters moeten toch weten dat oude cd’s een veel lager geluidsniveau hebben dan moderne opnamen? En zeker klassieke cd’s? Dan geef je de volumeknop toch meteen een zwieper? En dat uitgerekend bij Frank!’
Ik merkte dat ik de woede van mijn vriend overnam en dat dat me goed deed. Alsof hij er nog een beetje was.
Een van Franks grootste ergernissen (er waren er vele) was muzak. Hij kon en wilde maar niet begrijpen dat er mensen waren die muziek degradeerden tot een stemmig behangetje.
Hij vertelde vaak hoe hij met zijn toenmalige vrouw in het Amstelhotel had geluncht. Alles was top. Maar uit onzichtbare speakertjes werd een ondefinieerbaar geluidssausje over de tafel uitgegoten. Haydn of Mozart, dat was nauwelijks te onderscheiden, zo discreet was het volume afgesteld. Frank riep de gérant ter verantwoording en vroeg of het geluid harder mocht. Of anders uit. Dit misbruik van een groot componist was een schande, dat moest de goede man toch begrijpen. Frank klaagde altijd op hoge toon. Het moet voor de omstanders ongemakkelijk zijn geweest maar ik had het graag willen meemaken.
Ik vertelde dat ik ooit in datzelfde hotel had opgetreden, en dat me in de wc’s behalve de gouden kranen ook de discrete achtergrondmuziek was opgevallen.
‘Kakken met Vivaldi,’ zei Frank. ‘Dat is hier in Nederland het idee van beschaving.’
De toon was gezet. Ik begreep niet al Franks ergernissen. Je mocht bijvoorbeeld nooit ‘toetje’ zeggen. Toen ik ooit bekende dat wél te doen leek hij in verwarring, alsof hij zijn wereldbeeld in een fractie van een sekonde rigoureus moest bijstellen. Want ik behoorde bij de goeden en het was dus vanzelfsprekend dat ik ook dessert zei in plaats van het gehate ‘toetje’ dat hem onplezierig herinnerde aan zijn kleinburgerlijke achtergrond. Maar in deze muzikale irritatie kon ik meevoelen. Goed voor minstens een kwartier lekker schelden.
‘De mensen begrijpen niet, de mensen begrijpen niet…’ Die litanie lag hem in de mond bestorven. De laatste jaren kon de aanklacht worden teruggebracht tot één begrip: ‘een kopje thee’.
Dat kwam zo. Frank volgde met meer dan gewone belangstelling mijn strijd tegen de drank. Toen het erop begon te lijken dat mijn klinische opname geholpen had ondernam hijzelf ook actie. Hij belandde bij een therapeute van de Breider Stichting. Aan haar vertelde hij omstandig en ongetwijfeld innemend en welbespraakt hoe dat zat, met drinken en kunstenaars. Hoe hij na concerten altijd had moeten afkicken met een joint en een glas, bij moest komen van de sociale spanningen, tot zichzelf moest geraken. Dat hij anders niet kon slapen. Dat hij dronk om te slapen.
De dame had geduldig geluisterd, leek alles te begrijpen, en had toen gezegd: ‘Maar meneer Lindenaar, u kunt toch ook ontspannen met een kopje thee?’
Als Frank bij de pointe van dit verhaal kwam, dat hij eindeloos herhaalde, zo dwars zat het hem, snerpte zijn stem een hoog octaaf in: ‘Een kopje thee! Kun je het geloven? Een kopje thee! Beláchelijk!’

Wij artiesten hadden het zwaar op de aardkloot. Frank bleef drinken. Op zijn eigen dwangmatig geordende manier: uitsluitend ’s avonds na half negen. Dan stak hij ook pas zijn eerste sjekkie op. Als ik hem in een gulle bui de genoegdoening wilde geven van zijn gelijk en bekende dat ik soms de troost van de drank wel heel erg miste, zette hij een naief gezicht op, glimlachte zuurzoet en meesmuilde: ‘Een kopje thee?’
Daarin lag alles besloten. De dramatiek van Beethoven, de pijn en het lijden, de onmacht om een ander te begrijpen, het smartelijke contrast tussen onze dromen en de werkelijkheid, maar vooral dit: de gemene ironie van het bestaan.

DE WOEDE VAN MIJN VRIEND

De mensen die hem niet begrepen vond hij dom.
Hij was verbijsterd over zoveel onvermogen.
Geen empathie. Hij sloot in drift de som,
maar wist zich toch gekwetst, verraden en bedrogen.

Uit een conclusie die in woede was getrokken
was nooit een uitweg mogelijk. Het net stond strak.
Het ooit miskende kind in hem bleef almaar wrokken,
al was ’t vooral hemzelf die het ten dode stak.




Tenslotte.
Frank hield van vogels. Hij was een vogelaar. Zo een die er op uit rijdt met een kijker om een zeldzaam exemplaar te spotten. Eén verdwaalde Tartaarse Tureluur gesignaleerd en hij zat al in zijn witte Berlingo. Hij kende de vogels aan hun zang, vlucht en verenkleed, maar had ook de moeite genomen hun Latijnse namen te leren. Voor een zwaar dyslectische man die de havo niet af had kunnen maken een huzarenstukje. Hij demonstreerde vaak welke ezelsbruggetjes hij bij dat memoriseren gebruikte.
‘Boerengans. Anser domesticus. Dat is makkelijk. Gedomesticeerd. Maar dan de brandgans. Branta leucopsis. Dan denk ik aan de brinta die ik vroeger moest eten om aan te sterken. Die mijn moeder dan aan liet branden. Branta dus. En leuco. Leukemie. Dat moet bloed zijn?’
‘Leukos is wit in het grieks, Frank.’
‘Aha. En dan nog opsis, van optiek. Klopt, ze hebben een opvallend witte kop, de brandganzen.’
Met mensen had hij het moeilijker. Hij was zacht gezegd geen allemansvriend en liet maar weinigen toe in zijn kleine wereld. Thuis verschanste hij zich vaak als een kluizenaar en hij misleidde het dorp over zijn doen en laten met een ingenieus systeem van brandende lampen en een flikkerende televisie. Hij wilde met rust gelaten worden en onbesproken zijn. Voor een rasindividualist trok hij zich het oordeel van anderen erg aan.
De dodenakker waar hij begraven is lijkt dan ook speciaal voor hem ontworpen. Een natuurbegraafplaats aan de rand van de Hoge Veluwe. De veilige, eeuwige anonimiteit van ruisende bomen. Geen gedenktekens, geen namen, geen pottenkijkers.
Alleen vogels.

AFSCHEID

Vrienden, met de onnadrukkelijkheid
van reisgenoten. Want het doel was ver,
de thuishaven allang uit zicht. De tijd
strekte zich gapend uit van ster tot ster.

Toch was het afscheid plots zo vreemd formeel.
We gaven zelfs een hand, de mijne sterk,
de zijne zwak en onnatuurlijk geel.
Dat ging vroeger wel anders in zijn werk:

Hij viel orerend met de deur in huis,
verliet dat meestal midden in een zin.
Een opgestoken hand: tot ziens maar weer.

Maar nu wist hij, er was geen volgend keer.
Er was een eind zo goed als een begin,
en dat was nu. Hij kwam eindelijk thuis.



(Illustratie: Moritz von Schwind, fragment van 'Des Knaben Wunderhorn', circa 1850. Foto: Norbert Lourijsen)

vrijdag 15 februari 2013

AQUAREL



Ik lig in bed. Ik laat de zon
voorzichtig door mijn wimpers binnen.

Plotseling: een snel getinkel,
een supersonisch angelus,
een ijl maar zinderend appèl.
Maar waarvandaan, waarvoor dan wel?

Ik word, als van mijn bed gelicht,
op slag een hoopvolle rekruut
voor een nog onomschreven zaak.

Daar sta ik in mijn kamerjas.

Mijn dochter tikt penselen droog
tegen de rand van ’t waterglas.


(Illustratie: Rosanne van Spaendonck)

dinsdag 12 februari 2013

ZIEK

De hele winter was ik de dans ontsprongen maar nu was het toch zover.
Hoe ziek ik precies was merkte ik toen ik mijn bed verliet om naar de wc te gaan. Ik kwam terecht in een draaiende wolk van suizende sterretjes en moest steun zoeken tegen de muur.
Op zich had die eerste dag nog wel iets. Alle initiatief en verantwoordelijkheid waren me ontnomen. Ik kon niet eens lezen. Deed ik mijn ogen dicht, dan sliep ik onmiddellijk in. Een rare slaap, dat wel: steeds voor ik erin weggleed was ik me ervan bewust dat er iets niet klopte, op een heel fundamenteel niveau. Alsof er aan de natuurwetten werd gemorreld. Koorts, ja.
Vandaag hield ik het niet meer uit in bed en ben ik blaffend opgestaan om mijn eerste koffie te zetten en mijn eerste pijp in twee dagen te roken. Nog harder blaffend.
Ik sleep me naar mijn pc die me plotseling een sterk overschat communicatiemiddel uit het verleden lijkt; van die verslaving ben ik in twee dagen afgekickt, cold turkey.

Maar wat ik wou zeggen: ik ben er even niet, op deze plek. Deze griep schijnt traag te verlopen, en anders had ik wel de voorjaarsvakantie als excuus om even mijn mond te houden.

Ik hoop u binnenkort weer vrolijker zaken te melden te hebben en wens u tot dan het allerbeste.

vrijdag 8 februari 2013

CHIPKNIP

De brenger van slecht nieuws komt zelden op een gelegen moment.
Het was een stralende morgen. Er lag wat sneeuw. Ik manoeuvreerde door de straten van de Bos en Lommerbuurt op zoek naar een parkeermeter die wél op een pinpas werkte toen mijn telefoontje ging. Mijn vriendin. Frank was dood.
Hoewel ik sinds ons bezoek aan het hospice afgelopen zondag voorbereid was op een snel einde was het toch of ik een doffe klap kreeg. Ik zette de auto even aan de kant en hoorde in het kort het verhaal. We bleken die middag getuige te zijn geweest van zijn laatste opleving. De dag erna had hij bijna alleen maar geslapen. Van ons bezoek herinnerde hij zich niks. Hij kon niet meer slikken, de morfine kreeg hij per spuit.
Min vriendin zei: ‘Ik ben blij dat we hem nog relatief goed hebben gezien. Het was zelfs gezellig, af en toe.’
Ik kreeg een vreemd gevoel bij dat woord ‘gezellig’. Daar stel ik me toch iets anders bij voor. Maar mijn vriendin had gelijk, we hadden nog een paar uur echt contact met hem gehad, en Frank had zijn wrange humor ook op zijn doodsbed niet verloren. In het zwarte kader van het sterven moet je zoiets, neem ik aan, als een lichtpuntje beschouwen.
Ik reed terug naar het theater, parkeerde op de plek voor laden en lossen en begon de Bos en Lommerweg af te lopen op zoek naar een automaat om mijn chipknip op te laden. In een Turkse bakkerij kocht ik een amandelbroodje. Ik at het werktuigelijk op maar vond het toch lekker, denk ik nu. Ik geloof niet dat ik op dat moment iets dacht, er werd voor me gedacht.
Voor de deur van het theater nam ik een paar gulzige laatste trekken van mijn pijp. Binnen zocht ik eerst naar de koffiemachine. Met een dubbele espresso kwam ik de donkere zaal binnen. Het licht werd getest. We stemden onze instrumenten. Ik klampte me vast aan routinehandelingen en probeerde de dofheid voor de duur van die middag van me af te schudden. Achter de coulissen deed ik een paar ademoefeningen en schudde mijn armen en benen los.
De voorstelling ging goed. Ik had er zelfs een soort afstandelijk plezier in. Alsof ik met een sombere voldoening toezag hoe mijn automatische piloot zijn werk naar behoren verrichtte. Het is vreemd om te merken dat een mens als het moet niet alleen meerdere taken tegelijk kan verrichten, maar ook zulke tegenstrijdige gevoelens in zichzelf kan herbergen, zonder dat hij de gewaarwording heeft uit elkaar te vallen.
Misschien is dat wat ze levenskracht noemen.

dinsdag 5 februari 2013

HOSPICE

‘Nu even diep ademhalen,’ zei ik tegen mijn vriendin.
We bleven nog een moment zitten, stapten toen uit de auto de regen in en belden aan. Een vriendelijke mevrouw deed open. Ze bracht ons naar de juiste kamer en vroeg of we koffie of thee wilden. Ik vroeg me af of ik moest kloppen. ‘Gaat u maar gewoon naar binnen,’ zei ze.
Daar binnen lag F. Of althans, een nieuwe versie van hem. Mijn geest werkte koortsachtig om deze verandering te accepteren. Zijn armen, mager als stokjes, waren kanariegeel, zijn gezicht was oker, alsof hij geschminkt was. Hij leek te slapen maar keek moeizaam op toen hij de stem van mijn vriendin hoorde. Hij raapte zich bij elkaar en liet zich aan een tuitbekertje met soep helpen, waarvan hij een klein slokje nam.
‘Je ligt hier in elk geval mooi,’ zei mijn vriendin. Achter het raam was een boomrijke tuin te zien. Je moet toch wat zeggen.
Terwijl we een hortend gesprek begonnen met onze zieke vriend kwam de koffie, die opvallend goed was. Twee soorten koekjes op een schoteltje ernaast. De deur ging opnieuw open en er verschenen mensen die ik van gezicht kende. Omdat een gewoon sociaal praatje in deze omstandigheden ongepast leek deed ik alsof ik wist wie ze waren. In de loop van het gesprek met F. stapelde zich de benodigde informatie op en het bleken zijn voormalige schoonzuster en haar man te zijn. Zij werkte in de verpleging. Samen met haar man draaide ze F. op zijn andere zij, omdat zijn lighouding hem pijn begon te doen.
F. huilde even. ‘Elke morgen als ik wakker word denk ik dat het een ander is die dit overkomt,’ zei hij. ‘Waarom ik?’ De verpleegster streelde zijn hand. F. bedaarde. De conversatie fladderde aarzelend tussen allerlei onschuldige onderwerpen en streek neer op de pap die F. als kind moest eten om aan te sterken. Zonder de dikke laag bruine basterdsuiker die ik erop kreeg, want dat was niet goed voor hem, zei zijn moeder. ‘Ze bedoelde natuurlijk dat dat te duur was,’ zei F. oplevend. Met de bijtende ironie die we van hem gewend waren vertelde hij over zijn kindertijd, over verveling en verregende vakanties, over de nijpende geestelijke armoe van de kleine middenstand. Ondertussen at hij met smaak een haring, die de man van de schoonzuster op zijn verzoek uit de ijskast had gehaald en in stukjes had gesneden in de gemeenschappelijke keuken. Ik zag nu dat hij een broek aan had die dezelfde donkergele kleur had als F.’s gezicht.
Toen de haring was weggespoeld met een paar slokken van het verse vruchtensap dat mijn vriendin had meegenomen begon F. een verhaal over de rit per ambulance die hem naar dit hospice had gebracht. Het ging over de route. Over de A7 of juist niet over de A7? Halverwege zakte hij in een sluimer weg. Wij vieren stonden er zwijgend bij zonder elkaar aan te kijken, want ook dat leek ongepast. We wachtten welwillend op wat F. verder zou gaan zeggen. Ik overwoog twee opties voor de ontknoping. De route zou hem moeten voeren langs plaatsen die hij nog één keer wilde zien, of de route zou diezelfde plaatsen juist moeten vermijden.
F. opende zijn ogen weer en vervolgde zijn verhaal alsof er geen minuten waren verstreken.
‘Ik wilde natuurlijk over de grote weg.’
En met de stem die ik zo goed van hem kende als hij hoornpassages in symfonieën van Mahler imiteerde deed hij: ‘Tata! Tata!’
Met een loeiende ambulance over de snelweg, dat had hij nog eens willen meemaken, bedoelde hij dat?
Hij knikte glimlachend en sloot zijn ogen.
Toen we afscheid hadden genomen en weer op de gang liepen waren we het erover eens dat het helemaal niet naar ziekenhuis rook, hier in het hospice. Het rook er gewoon, als een huis.
Buiten bleven we nog even in de regen staan voor we in de auto stapten. Vier gezonde mensen die dingen moesten regelen en afspraken moesten maken.
Gelukkig waren er die avond goede programma’s op de televisie, want veel praats had ik niet meer.

vrijdag 1 februari 2013

AMOUR

Om niet in een gat te vallen na een spannend weekeinde ging ik naar de film. Niet alleen, ik ging met Aurora. Alleen naar de film gaan is me net zo wezensvreemd als onbegeleid een café binnenstappen, hoewel ik daar toen ik nog dronk op het laatst geen moeite meer mee had: toen was ik de schaamte, voor grote dingen en voor kleine dingen, voorbij.
We hadden gekozen voor Rialto, een filmhuis bij ons in de buurt. Ik stond in de regen mijn pijp te roken en overwoog juist of ik alvast naar binnen zou gaan toen Charlotte Gainsbourg gehaast kwam aanfietsen, of was het Anna Magnani? Mijn jonge vriendin ziet eruit als een diva van het existentialistische soort, inclusief lange zwarte jas en baret, maar verplaatst zich wel gewoon per fiets door de stad, als de dertigjarige Amsterdamse die ze ook is. Ze maakte haar kettingslot vast. Om haar te begroeten moest ik de klep van mijn honkbalpetje opzij schuiven. Na een snelle chocolademelk gingen we op de tast de zaal in, waar de voortiteling al over het doek rolde. Geen reclames en trailers hier in Rialto.
Omdat we geen zin hadden in een film over middelbare vrouwen op sekstoerisme in Kenia hadden we voor het veelgeprezen Amour gekozen, van Michael Haneke. Films navertellen doe ik niet, dus ik vat hem als volgt samen: oude mensen, liefde, dood. Het verhaal werd kalm en waardig verteld, in mooie fotografie. Ik zat geduldig te wachten tot het me mee zou slepen. Maar hoe goed er ook geacteerd werd en hoe dramatisch de situatie waarin de oude geliefden waren beland ook was, ik had meer oog voor het decor dan voor de spelers. Het ruime Parijse appartement met zijn wandkasten van donker hout, zijn degelijke en doorleefde meubelen, vol schilderijen, boeken en platen, in zo’n huis wilde ik ook wel wonen. Het bejaarde echtpaar schuifelde in sobere grandeur de dood tegemoet.
Het was niet dat de gebeurtenissen me niet raakten. De oude dame had een tweede beroerte gehad en praatte exact zo als mijn moeder voor ze stierf, riep net zo wanhopig en onverstaanbaar om hulp. Ze wilde per se niet naar een hospice. Mijn doodzieke vriend F. wil dat ook niet, naar een hospice, maar moet er toch aan geloven, nu de situatie thuis niet meer te hanteren is. Toch bleef ik ongedaan door wat ik zag. Het wilde ondanks alle overeenkomsten maar niet dichtbij komen. Toen de aftiteling in stilte verscheen verlieten we zwijgend de zaal. Maar het was niet het beklemde en ontroerde zwijgen dat je verwacht zou hebben na zo’n drama. Bedachtzaam, verveeld, verward? Dat laatste misschien. Waarom liet de film ons onberoerd? Want ook Aurora bleek niet overtuigd door wat ze gezien had.
We dronken nog wat. Aurora wees me op een man met een rood gezicht die even verderop in het niets zat te staren.
‘Zouden andere mensen dat nou ook zien, dat die man een alcoholist is? Moet je kijken hoe hij uitsluitend bezig is met zijn glas. Hij bereidt zich voor op elke slok. Drinken is een dagtaak.’
We proostten met ons glaasje fris en zagen glimlachend het heimwee naar de roes in elkaars ogen. Over de film konden we het niet helemaal eens worden. Ik opperde dat het de Franse omgangsvormen waren die vereenzelviging in de weg zaten, die mensen waren zo verrekte wellevend tegen elkaar. Aurora vermoedde dat de afstandelijke stijl van filmen een rol speelde. In elk geval moest het aan de cineast liggen en niet aan ons, want we zijn beiden eerder weekhartig dan iets anders.
We namen afscheid en even later zag ik Anna Magnani weer over de verregende Ceintuurbaan fietsen.
De dagen daarna stormde het, en een schel licht vlaagde door een lege hemel. Ik merkte dat ik uit mijn doen was. Maar of Amour toch een wak in mijn koele gelijkmatigheid had geslagen betwijfel ik. Het kan net zo goed het weer zijn geweest.