maandag 28 november 2011

BLOEMEN


Vandaag precies negen jaar geleden stierf Lennaert Nijgh. Toen hij een jaar dood was, vandaag acht jaar geleden dus, was er een herdenkingsconcert. Het vond plaats in zijn oude middelbare school. Ik deed er ook aan mee. Ik was de minst beroemde van de optredende zangers, maar had als vriend van Nijgh toch een streepje voor op bijvoorbeeld Jan Rot, die hem nauwelijks had gekend. Ik zong twee liedjes: de Ballade voor de gestorven jeugd, een hommage aan Lennaert die Robert Eksteen voor me had geschreven, en Onderweg. Dat laatste was een van Lennaerts favoriete nummers, en ik zong het in duet met mijn dochter Maria, die toen elf jaar oud was. Ik zat op een stoel, en zij stond naast me, twee turven hoog. Haar zuivere sopraan gaf het winterliedje een extra dimensie. Een kinderlijke verwondering die prachtig paste bij de sprookjesachtige beelden en de bijna naïeve melodie.
Het concert verstreek en we eindigden met de samenzang van Malle Babbe. In jolig doen ben ik nooit zo goed geweest. Mijn collega’s zwierden met hun armen, klapten in hun handen en lachten breed, ik deed hen schutterig na. Na het slotapplaus liep ik met mijn bloemen naar achter in de zaal, waar Maria naast mijn vriendin stond. Meteen besefte ik mijn faux pas.
‘Jezus, Maria! Ik ben helemaal vergeten je naar voren te halen voor het applaus!’
‘Ach pap, geeft niets hoor,’ zei ze grootmoedig. Ik gaf haar mijn bloemen en putte me uit in excuses.
Maar zoiets valt nooit meer goed te maken. Als de herinnering aan die avond me vlak voor het slapen gaan soms bezoekt, lig ik gegarandeerd een uur wakker, verteerd door spijt.

vrijdag 25 november 2011

BLUES

In de verte klonk een droevige muziek, in g mineur, zo te horen. Terwijl ik verder wandelde werd het geluid steeds luider, en daar zag ik ze zitten, in het stille park: twee kleine mannen op een bankje, een met een saxofoon en een met een accordeon. Ik hield mijn pas in en bleef staan luisteren, want ze speelden prachtig.
Een langzame melodie verhief zich, bleef hangen in de hoogte, kwinkeleerde met oosterse ornamenten, haalde bijna pijnlijk vibrerend uit, en daalde naar zijn diepe noot van oorsprong, om van daaruit weer van vooraf aan te beginnen, in tijdloze, klagelijke herhaling.
Het park was mooi op deze heldere middag, roestige bomen lichtten goud op in de zon die eindelijk de nevels had verdreven, de lucht was teer blauw. In romantische komedies zouden ze bij zulke beelden een muziekje van Vivaldi zetten. Maar met deze soundtrack, geïmproviseerd vanuit de diepten van de Slavische ziel, werd de schoonheid verdacht, en kreeg ze een diepere betekenis: verval en sterven, de naderende winter.
Op school hadden we vroeger een bejaarde muzieklerares, die zei dat ze ooit net als wij van Tsjaikofski en Mahler had gehouden, maar dat ze, nu ze oud was, liever Mozart hoorde. Ik begrijp dat heel goed. Blues is voor de jeugd, als het nog geen kwaad kan.

dinsdag 22 november 2011

SHEHERAZADE


De laatste tijd laat ik me bij het vullen van mijn culturele agenda nogal eens leiden door wat Facebook onder mijn aandacht brengt. Dat zijn vaak optredens op plekken waar ik normaal niet zo gauw zou komen, door mensen die ik ken, gekend heb, of via via zou kunnen kennen. Die betrokkenheid geeft een meerwaarde. Dus toen de keus ging, afgelopen vrijdag, tussen Focus in een theaterboerderij in Noord-Holland en een recital van mezzosopraan Maria de Moel in een kerkje in Oud-West, was het pleit gauw beslecht. Te meer daar een Focus zonder Jan Akkerman en Pierre van der Linden eigenlijk geen bestaansrecht heeft, niet bestaan kán: alleen Thijs van Leer is bij lange na niet genoeg, hoe mooi hij ook kan jodelen.

Ik had het recital uitgekozen om het programma, de zangeres kende ik alleen van naam. Dat is natuurlijk riskant. Geliefde liederen bestaan in mijn hoofd in een ideale uitvoering, die is samengesteld uit de vervlogen tonen van vele nu gestorven of bejaarde coryfeeën, al of niet bewaard gebleven op gekoesterde platen, en tot volmaaktheid gebracht onder de strenge redactie van mijn eigen artistiek leiderschap. Ga daar maar eens aan staan, als zanger van vlees en bloed, om dat Platonische ideaalbeeld te benaderen!
Al na enkele frases van Maria de Moel leunde ik ontspannen terug. Ze heeft een rijke stem, een warm gemoed en een artistieke geest. Precies die zeldzame combinatie van kwaliteiten die nodig is om Shéhérazade van Ravel, waarvoor ik vooral gekomen was, te kunnen vertolken. Ik had er alle vertrouwen in dat ze deze schitterende liederen die ik al zo lang geleden diep in mijn hart heb gesloten recht zou doen.
Het moment was daar. Lodewijk Crommelin speelde de eerste tonen, in mijn hoofd vervingen hij en ik de piano door een weelderig orkest, Maria zong de aanhef ‘Asie, Asie, Asie!’ en Régine Crespin, de legendarische vertolkster van deze liederencyclus, kreeg definitief een avondje vrij. Ze hoefde niet mee te zingen in mijn hoofd. Ravels muziek klonk en ontstond hier en nu. De golven van de grote climax van het eerste en mooiste lied grepen me beet, gooiden me hoog op en spoelden me mee alsof ik ze niet had horen aankomen, alsof ik de partituur niet uit mijn hoofd kende en Ravel niet al bijna vijfenzeventig jaar dood en begraven was.
Thuisgekomen herinnerde ik me dat ik ooit in het periodiek Faun een stukje had gewijd aan Shéhérazade. Ik zocht het op.

“De tekst van Shéhérazade is afkomstig van de dichter Tristan Klingsor, een Wagneriaans pseudoniem waarachter zich Léon Leclaire verborg. Ravel was in de tijd waarin Leclaire zijn verzen publiceerde (1903) gefascineerd door de studie van het gesproken vers; hij wilde de accenten en stembuigingen daarvan omzetten in, en versterken door de melodiebouw. Om die reden moest Klingsor hem de verzen van Shéhérazade hardop voorlezen.
Het resultaat is een sprookjesachtige schildering, niet zozeer van het Azië waarover de gedichten gaan, als wel van het oude verlangen ernaar, van de magie die van het Oosten uitgaat. Na de inleidende bezwering: Asie! Asie! Asie!, met klimmende uitdrukking en toonhoogte gedeclameerd, wordt ons een reeks beelden voorgehouden die nu misschien cliché zijn, maar destijds waarschijnlijk nog onverlept exotisch. Een fragment. Ik heb niet geprobeerd om het onnadrukkelijke maar ingenieuze rijmschema te imiteren.

Azië, Azië, Azië,
Oud en wonderbaarlijk land
Uit kindersprookjes,
Waar als een keizerin de fantasie
Te slapen ligt,
In haar woud dat met geheimen is gevuld.

Azië,
Ik wil er heen gaan, varend op de schoener
Die deze avond in de haven wiegt,
Eenzaam en mysterieus,
En die uiteindelijk zijn violette zeil ontvouwen zal,
Als een reusachtige vogel van de nacht
In de gouden hemel.

Ik zou willen reizen naar de eilanden van bloemen
Om er de onvoorspelbare zee te horen zingen
Op een oud, bedwelmend ritme.

Ik zou Damascus willen zien en de steden van Perzië,
Hun ijle minaretten zwevend in de lucht,
Ik zou de sierlijke tulbanden willen zien van zijde,
Op zwarte gezichten met stralend gebit.

En dan terug te keren
En mijn avontuur vertellen
Aan wie nieuwsgierig zijn naar dromen,
Terwijl ik net als Sinbad mijn oud Arabisch glas
Van tijd tot tijd tot aan mijn lippen hef,
Om kunstig mijn verhaal te onderbreken... “

Maria de Moel had in haar inleiding verteld dat dat ‘Arabische glas’ een aanpassing van Ravel was, een knieval voor de sopraan die de verzen moest zingen. In Klingsors origineel wordt er een pijp gerookt. Dat deed me genoegen. Ik stak er zelf een op en mijmerde over een ‘Azië’ van ver voor de Arabische Lente.

vrijdag 18 november 2011

SPINAZIE

Omdat mijn zoon en mijn jongste dochter hun grootvader al lang niet hadden gezien, en er die middag een gemeenschappelijk blanco in de agenda was, reisden we af naar het zuiden. Het was stil herfstweer. Bij een tankstation haalde mijn zoon een arm vol flesjes en sandwiches: zijn ontbijt. Mijn dochter lustte nog wel een tweede. Ik hield het bij een pijp. 
In Mierlo werden we hartelijk ontvangen. Na koffie en cake was er eerst een spontane photoshoot. Iedereen fotografeerde elkaar in allerlei combinaties. Sommige foto’s werden, ben ik bang, rechtstreeks gedeeld met de buitenwacht via WhatsApp en Facebook: we leven in een ongeduldige wereld. Dat gedaan zijnde konden we rustig praten. 
Het gesprek golfde heen en weer van mijn dochters stage in Spanje en mijn zoons liefdesleven naar muziek en filosofie. Af en toe nam mijn vader een duik in het verleden, soms had het heden de overhand en spitste hij zijn oren om de Newspeak van mijn kinderen te begrijpen. De meeste menselijke communicatie was oppervlakkig, daar waren we het allemaal over eens. 
‘Weet je hoe we dat in Brabant noemen?’ vroeg mijn vaders vrouw. ‘Spinaziegesprekken. Gesprekken over...’ ‘Koetjes en kalfjes!’, vulde mijn dochter aan. Mijn vader zei dat hij soms hevig kon verlangen naar een goed gesprek. Onlangs was hij in het dorpscafé aangesproken door een man, die al in zijn tweede zin Schopenhauer citeerde. ‘Ha! Een intellectueel! Eindelijk!’ had mijn vader gedacht. Handenwrijvend had hij zich ertoe gezet dat onderwerp eens fijn uit te gaan diepen. ‘Maar die man schrok zich dood en was al na twee minuten weg! Een gewone bluffer!’ Mijn vader keek ons uitdagend aan en nam een voorzichtige teug van zijn wijn. ‘Laatst op een verjaardag ben ik midden in de spinaziegesprekken opgestaan. “We zijn hier allemaal bejaard”, zei ik, “en we hoeven ons geen blad voor de mond te nemen. Laten we ons leven een punt geven. Ik zal het spits afbijten. Een zes. Een máger zesje. Maar als ik weer onbekommerd kon drinken, deed ik er zo twee punten bij.”’ 
Mijn vader keek naar mij. Ik knikte appreciërend en nam een slok van mijn dubbelfris. ‘Toen was er een man,’ vervolgde hij, ‘die zei: “een negen”. Een negen! Stel je voor! Maar zijn vrouw zat erbij, snap je?’ Mijn vader lachte. Dat zijn eigen vrouw er ook bij zat scheen hem niet te deren. Die lachte hoe dan ook hartelijk mee. 
Mijn zoon bracht het gesprek weer terug bij het hoofdthema. ‘Voor andere mensen zijn onze gesprekken trouwens ook behoorlijk saai, opa. Als jij zegt dat je de ‘verminderde drieklank’ het mooiste akkoord vindt, snapt niemand daar iets van. Je kunt net zo goed Chinees praten.’ Mijn vader keek mijn zoon getroffen aan. ‘Daar heb je gelijk in, jongen. Dat is natuurlijk helemaal waar. Overigens, ik vind het hálf verminderde akkoord nog veel mooier!’ 
In de vallende duisternis reden we terug. Mijn zoon schoot iets te behendig door het drukke verkeer. Mijn dochter viel in slaap. Ik zette een oude cd van Jethro Tull op. Het was een mooie middag geweest. Weinig spinazie. Rucola eerder, of wilde venkel.

dinsdag 15 november 2011

WAT GEWEEST IS...


Bij het tv-kijken word je er vaak aan herinnerd dat je ouder wordt. Muziek en modes die je niet meer kunt begrijpen, dialogen die je nauwelijks kunt volgen, beroemde mensen waar jij, als enige schijnbaar, nog nooit van gehoord hebt. Maar soms gebeurt dat op een onverwachte manier.
Laatst kwam ik bij het zappen in een item over Lennaert Nijgh terecht. Die uitzending trof me als merkwaardig. Eerst dacht ik dat het aan de kwaliteit ervan lag. Het was een locaal product, van RTV-NH. Maar dat was het niet, het was iets anders, iets verontrustends: er werd uitgelegd wie Lennaert was geweest. De presentatrice, blond en voor in de twintig, trapte de ene na de andere open deur in, alsof ze voor een kleuterklasje stond, of een groepje asielzoekers iets moest uitleggen over die goeie ouwe Nederlandse cultuur.
Voor mij is Nijgh een vanzelfsprekend begrip, een household name. Hoewel hij al negen jaar dood is leef ik nog dagelijks met hem. Ik lees en zing zijn teksten, zijn stem klinkt nog na in mijn hoofd, als ik in Haarlem kom verwacht ik elk moment zijn wasbleke uilenkop te zien tussen de menigte, het gesputter van zijn solexje te horen op de Grote Markt.
Een jaar of wat geleden was er ter gelegenheid van het eerste lustrum van zijn sterfdag en het verschijnen van de biografie Testament ook een programma op tv. Afgezien van het onzalige idee van de makers om het prachtige lied Eva mompelend te laten verpesten door Spinvis was dat een programma voor gevorderden: leven en werk van Nijgh werden bekend verondersteld. We konden meteen doorstoten naar belangrijke zaken. Voor Lennaert gold immers de vraag niet, die ik Cobi Schreijer eens had horen stellen, zich pijnlijk onbewust van de microfoon: ‘Is er dan niemand meer die dit lied kent?’ De grand dame van de nederfolk had het zich vertwijfeld, bijna huilend afgevraagd, toen ze het publiek had gemaand gezellig mee te zingen met een van haar bekendste liedjes: de zaal bleef akelig stil, en Coby, toen tachtig jaar of ouder, was op dat moment akelig alleen. Nee, bij Lennaert hoefde je die vraag niet te stellen, bij Lennaert niet. En nog steeds niet. Iedereen kent zijn liedjes, nationale hymnen bijna. En iedereen kent dus Lennaert.
Althans, dat dacht ik. Maar daar stond ineens dat meisje van RTV-NH over hem te praten als over iemand van heel vroeger. Lennaert was een naam uit een lesboekje geworden. Een historische persoon, ‘die we,’ zei het meisje, ‘niet mogen vergeten.’ En met die uitdrukking geven we meestal onbedoeld aan dat het vergeten al in gang gezet is.


Naschrift.
Ik ben inmiddels op mijn vingers getikt. Eerlijk is eerlijk: als ik had geweten dat het een project betrof van studenten vóór studenten, dan had ik de azijnfles (‘kleuterklas’, ‘open deuren’) dicht gelaten en zelfs een schepje suiker toegevoegd (‘sympathiek’, ‘loffelijk streven’, etc.). Misschien had ik zelfs wel een heel ander stukje geschreven, met een blij verraste toon: ‘kijk, ze weten het nog, zelfs de huidige studenten zijn hem niet vergeten!’ Maar ik wist niet beter dan dat het hier een regulier tv-item betrof. En bovendien: het ging me niet zozeer om de kwaliteiten van die documentaire, als wel om de manier waarop die mij op dat moment verontrustte; om het gevoel oud te worden, omdat de huidige wereld het nodig vindt dingen uit te leggen die voor mij zo gewoon zijn. En dat zegt meer iets over mij dan over de documentairemakers.

zondag 13 november 2011

JACHT

De katten dringen zich met hoog geheven staarten krijsend om me heen. Het voer is op. Als ik naar de wc wil gaan schieten ze tussen mijn benen door en laten me bijna struikelen. Ik sluit de deur niet helemaal en al gauw wringt er zich een oranje kop doorheen. Even later staan ze allemaal met starre ogen naar me te kijken. Als ik doorgetrokken heb en naar de keuken loop om koffie te maken zet de kleine kudde zich nerveus weer in beweging. Af en toe wordt er een tik uitgedeeld. Oren worden teruggetrokken langs de schedel, ogen tot spleetjes samengeknepen, snorharen trillen. Niet begrijpend kijken ze beurtelings naar hun lege bakjes en naar mij. Het miauwen is oorverdovend. Terwijl ik mijn koffie drink en een pijp opsteek zeg ik geruststellend: ‘Nog heel even, jongens. Ik ga zo op jacht. Beloofd.’ Als ik een kwartier later terugkom klimmen ze in mijn benen terwijl ik de zak Whiskas Senior openknip. Ik doe een flinke handvol in elk bakje. In hun gretigheid duwen ze met een kopstoot mijn uitdelende hand weg zodat ik brokjes mors. Alleen de oudste, die intelligent is en het verband tussen dingen begrijpt, wacht tot haar bakje vol is. Luttele minuten later hebben ze met lege blik hun diverse posities op stoelen en kussens alweer ingenomen.

vrijdag 11 november 2011

ROBOT

Hoewel de klok anders beweert ben ik onuitgeslapen. Buiten huiveren magere blaadjes in een ongetwijfeld kille wind. Het is elf-elf-elf vandaag, een soort mystieke datum, het hart van de herfst. Sint Maarten maakt zijn entree, de bescheiden neef van Sinterklaas, door een stoet van kinderen met lampionnen gevolgd, Prins Carnaval wordt vandaag gekozen. Elf-elf-elf, het drievoudig gekkengetal. Voor mij de langverbeide datum van een andere intocht: mijn dochter komt vanavond terug uit Spanje, na een tienweekse stage. Een mooier cadeau kon Sinterklaas niet brengen. Mijn haar piekt alle kanten op. Ik krab me op mijn hoofd. Ik drink koffie, rook sigaret na sigaret en staar naar het scherm. Ik moet op stoom komen, ik draai eromheen. Ik had verschillende onderwerpen in mijn hoofd, maar kan niet kiezen. De grammaticale constructie die 'tantebetje' wordt genoemd, daar had ik het over willen hebben. Van Harry Mulisch noteerde ik deze zin, commentaar overbodig denk ik: ‘De zaakwaarnemer, die verschrikt weer binnenkwam, wierp hij een chinese vaas uit de Ming-periode naar het hoofd, strekte wijd zijn armen uit en brulde voort, als een gek.’ Ook had ik een vlammend vertoog willen schrijven, een soort hedendaags j’accuse, tegen de zingende kleuter Spinvis, wiens derde album aanleiding geeft tot krantenkoppen als: ‘Een nieuw meesterwerk’, maar dat onderwerp is nog niet rijp en behoeft nog grondige studie. Hoe negatiever de kritiek, des te steviger moet ze onderbouwd worden, vind ik. En dan was er nog het dramatische verhaal dat ik deze week hoorde van een lotgenoot uit de kliniek, die ik ontmoette bij de Albert Heijn. Bij de Coffee Company en later op een bankje in de zon deed hij me verslag van zijn huiveringwekkende ervaringen van het afgelopen jaar: u houdt het te goed. In de grond is het medium waarmee ik deze stukjes publiceer zelf schuldig aan mijn besluiteloosheid. Naast dit stukje ziet u een teller. Die houdt het aantal hits bij. Met bescheiden trots volg ik die getallen. Maar deze week stegen ze exponentieel, zoals een vriend me in een complimenterend mailtje liet weten. Op het dashboard van mijn blog zocht ik de oorsprong van deze plotselinge lezersaanwas. Rookzanger bleek bijna duizend keer bezocht te zijn door drie Amerikaanse internetbronnen. Random hits? Nee, een robot aan het werk, legde een andere vriend, die weet heeft van zulke zaken, me uit. Onbeduidend, zult u schouderophalend zeggen, maar mij verging op de een of andere manier de lust tot schrijven. Mijn verstandige ik begrijpt dat dilemma niet. Hij zegt: ‘Maar beste jongen, je hoeft toch niet? Niemand die je dwingt, je hebt geen deadline. Geen baas die je achter je broek zit.’ En inderdaad, er is natuurlijk geen dwingende reden waarom ik iets zou moeten schrijven. Maar in mijn wereld van huiskamerfilosoof staat het belang dat je hecht aan iets gelijk aan het belang dat iets hééft, net zoals de zin van het leven de zin in het leven is. En ik heb mij aangewend om twee keer in de week, op dinsdag en op vrijdag, iets te schrijven. Als mijn agenda niet met andere zaken gevuld is heb ik zo tenminste iets van een structuur, en structuur is belangrijk als je geen nine to fiver bent, neemt u dat van mij aan. Zo. Daar mag die Amerikaanse robot even op kauwen.

dinsdag 8 november 2011

GNOCCHI


De Witte de Witstraat was de meest deprimerende straat van Amsterdam. Wie het ongeluk had er doorheen te moeten lopen kon alle hoop laten varen. Ergens halverwege maakte deze boomloze en treurige straat een flauwe bocht, en daar gekomen zag je het begin en het einde ervan niet meer, alleen grauwe woonkazernes onder een stuk onveranderlijk grijze lucht. Van achter de kleine raampjes staarden oude mensen dof naar buiten, waar nooit een fuck gebeurde en helemaal niets te zien was.
Zo was het vroeger. Dus toen ik hoorde dat we een expositie gingen bezoeken in deze looproute naar de hel moest ik even slikken. We parkeerden de auto in een zijstraat. Opgebroken wegdek, zanderige plankieren, zwarte kinderen die speelden op de stoep - alsof er hier iets te spelen viel! Mijn vriendin bewonderde de Amsterdamse Schoolornamenten van de huizen, ik durfde nauwelijks op te kijken. We liepen stevig door, we waren laat. En waarachtig, aan het einde van de straat zagen we lichtjes. Een rij winkels en galerietjes, wat kleur en levendigheid, hoe bescheiden ook.
Binnen in Galerie De Stoker was het gezellig. De kunstenares zat, hoewel het bijna sluitingstijd was, op haar gemak iemand te portretteren. Ik bekeek de expositie. Het gezicht van mijn vriendin hing tussen een aantal andere vrouwsportretten. Wat alle afgebeelde dames gemeen hadden was een onafhankelijke onverzettelijkheid, die zich uitte in krachtige kaak- en nekpartijen. Het was ontegenzeggelijk Paulien, daar aan de muur, maar er was iets aan toegevoegd, de interpretatie of liever de wens van de schilderes. ‘Het lijkt niet, maar je bent het wel,’ citeerde ik Paul Citroen. ‘Maar eigenlijk is het precies andersom. Het lijkt wel degelijk, maar je bent het niet. Althans niet helemaal. Dit is één kant van jezelf die uitvergoot is.’ Paulien keek weifelend naar de kunstenares, maar die lachte vrolijk. Ze fixeerde haar schets, veegde haar penselen schoon, en stelde voor om nog iets te gaan drinken. Waar of dat het best zou kunnen, vroeg ze aan de galeriehoudster. Die zette grote ogen op. ‘Hier in de buurt?’
Even later liepen we richting Mercatorplein. We passeerden café Het Stoplicht. Binnen zaten aan tafeltjes met omakleedjes doorgroefde mannen zware shag te roken en jenever en bier te drinken. Zelfs buiten hoorde je Hazes nog. Ik vertelde dat ik hier altijd met tram 13 langskwam op weg naar de stad. ‘Het verzamelpunt van alle uitzichtloosheid van de buurt. Ik zou hier niet dood gevonden willen worden.’ ‘Maar dit is nou tenminste nog echt,’ zei mijn vriendin, die een zwak voor verloedering heeft. ‘Dit is nog niet weggepoetst, gladgestreken, platgewalst en doodgeverfd.’ Ik trok haar zachtjes mee. ‘Ach wat, jij bent een slumtoeriste. Jij komt uit een keurige buurt. Als je net als ik uit Amsterdam-West kwam, zou je er wel anders over denken. Dit is al dood, je kunt er niks aan verpesten.’ ‘En jij bent een norse brombeer. Je moet eens een andere bril opzetten.’ De avond was merkwaardig zacht voor november, we kibbelden goedmoedig verder.
Op de hoek van een troebele gracht zagen we vrolijke jonge mensen aan grenen tafeltjes zitten. Radijs, gelukkig niet met een z, heette het trendy eetcafé, een naam die ik wel eens in een rubriek van Het Parool had gelezen. Ik kreeg mijn Fanta in een mooi wijd glas, met veel ijs en schijfjes citroen, zoals het moet. We bestelden iets te eten. Mijn vriendin zeebaars, op de huid gebakken, en de schilderes en ik gnocchi. Zij omdat ze geen dode dieren eet, ik omdat ik van gnocchi houd. De gnocchi werden opgediend met wilde spinazie, zwammen en noten en oude pecorino. De purist in mij bevreemdde het dat ze gebakken waren als aardappeltjes, maar ze smaakten uitstekend. Ik keek naar buiten, naar het jonge mooie volk op het terrasje en verderop, naar de gerestaureerde klokkentoren van Berlage. ‘Als je me vroeger had verteld dat ik ooit gnocchi met wilde spinazie zou eten in de Mercatorbuurt, had ik je voor gek versleten,’ zei ik in een poging heden en verleden met elkaar te verzoenen.
Soms is een verandering wel degelijk ten goede.

(Afbeelding: Ingeborg Seelemann)

vrijdag 4 november 2011

CITROEN

In mijn vorige stukje vertelde ik dat ik een boekje van straat had meegenomen. Daarmee deed ik omwille van de beknoptheid de waarheid geweld aan. In feite raapte ik twee boekjes op. Het verzwegen boekje is een beduimelde Meulenhoff-pocket en heet De diamant. In deze slordig maar aanstekelijk geschreven roman van de jonge Mulisch, verschenen in 1954, volgen we de geschiedenis van een reusachtige diamant, met al zijn wisselingen van eigenaars en omstandigheden. Een mooie aanleiding voor de schrijver om fijn veel te verzinnen en te vertellen. In de proloog excuseert Mulisch zich in bedekte termen juist voor dat vertellende karakter van zijn boek. Begrijpelijk. Een lekker lezend verhaal met kop en staart maken was in die dagen op zijn minst verdacht. Wie dat deed, zoals de bestsellerauteur Jan de Hartog, was geen literator, maar een ‘verteller’. Later zou dat allemaal weer veranderen, en sinds Eco geschiedenis schreef met Il nome della rosa moet een boek niet alleen een verhaal vertellen, maar liefst ook een spannend verhaal. De wetten van de pulp en de tirannie van de verkoopcijfers zijn moeiteloos overgebracht naar de literatuur. Wie zich er niet aan houdt en enige inspanning van de lezer verwacht is een wereldvreemd auteur, een cultschrijver. Wat voor boeken zou de statusgevoelige Mulisch geschreven hebben, als hij vijftig jaar later zou zijn geboren? Thrillers, denk ik. Cultuurhistorische puzzels à la Dan Brown, maar dan slimmer.


Deze week was er een documentaire over Paul Citroen op tv. Citroen (1896-1983) was een Nederlands schilder, fotograaf, ontwerper en vooral tekenaar. Lange tijd wist de Nederlandse kunstwereld niet goed wat ze met deze man aan moest. Een ambachtsman die zuiver figuratief werkte en naar eigen zeggen meer van mensen hield dan van kunst. De kunsthistoricus van dienst legde uit dat Citroen in zijn jeugd in potentie belangrijk was geweest. Geen Picasso, maar tóch. Het avantgardistische Metropolis uit 1923, ja, dat was echt wat. En, zei hij toegeeflijk, er waren onder zijn latere werk best goeie portretten; maar dat hij als oude man bij Willem Duys had zitten tekenen, live voor de tv met zijn clichématige baret op het zilvergrijze hoofd, dat had hij beter niet kunnen doen.
In feite is Citroen te vroeg geboren, of misschien is hij niet oud genoeg geworden. De tijd waarin Corneille balpens en stropdassen ontwierp en een Amsterdamse tram beschilderde mocht hij niet meer meemaken. Tegenwoordig is het juist chic om je te encanailleren met de massacultuur: het bewijst dat je succesvol bent en veel geld verdient. Als Citroen nu zijn kunsten in DWDD zou vertonen zou niemand daar van opkijken.
Alles verkeert en elke waarde wordt op den duur omgedraaid. Je kunt net zo goed niet proberen de tijd te volgen, want zij draait je als beloning de nek om. Het beste kun je maar gewoon je hart volgen, denk ik, zoals Paul Citroen. Met een beetje geluk krijg je dan alsnog de tijd mee. Voor zo lang als het duurt, natuurlijk.

dinsdag 1 november 2011

MULISCH


Zoals iedere Amsterdammer ben ik Harry Mulisch wel eens tegengekomen. De eerste keer op een koude natte winteravond. Ik sloot aan bij een rij wachtenden voor een taxi op het Leidsebosje. Daar beende de beroemde schrijver de rij voorbij en stapte zonder een spoor van aarzeling in de zich openende auto. De laatste jaren zag ik hem vaak op maandag. Hij stapte uit tram 5 en liep kwiek naar Le Garage, waar zijn eetclub zich verzamelde. De grote markante kop bovenop een iel lichaampje, in spijkerbroek en tweed jasje. Een wandelende buste eigenlijk.
In mijn vriendenkring was Mulisch lezen not done. Wij waren meer van Reve (“Mulles, niets als vulles, Reve, da’s pas leven.”). Mulisch was te gelauwerd, te onaantastbaar, te succesvol. De dwarskonten die wij waren werden wantrouwig. Wat iedereen zo prijst, daar moet wel een luchtje aanzitten. Ik las nu en dan tòch wat van hem, iets kleins en behapbaars, en velde het oordeel: intellectuele charlatanerie. Inhoudloos geschitter.
Omdat ik tegenwoordig veel oordelen van vroeger moet herzien, hapte ik toe toen ik op mijn wandeling een kartonnen doos in een portiek zag staan. Er zaten boeken in, en een briefje: ‘gratis meenemen voor de geïnteresseerde’. Ik stak een boekje van Mulisch in mijn zak. Omdat de Nachttrein naar Lissabon abrupt tot stilstand was gekomen begon ik meteen te lezen. Het boekje heet De elementen. Op bladzijde één ergerde ik me al lichtjes aan de toon. ‘Neem het volgende’, begint het. Gevolgd door: ‘Stel...’. Aan het woord is de verteller, die zich richt tot zijn hoofdpersoon. Hij presenteert zijn verhaal als een hypothese: dit alles zou hem, de hoofdpersoon, kunnen overkomen. Wij, de lezers, mogen met dit onderonsje meelezen. Graag zelfs, want voor de duur van 154 pagina’s zijn we, door inleving, de hoofdpersoon. Volgt een verhaal dat heel kort samenvat als volgt luidt: een succesvolle reclamejongen is met zijn gezin op vakantie op Kreta. Bij het duiken wordt hij opgeschept door een blusvliegtuig dat een lading water gaat lossen op een bosbrand. Hij sterft.
Tot zover het raamwerk, ontdaan van symbolische krullen. Het eigenlijke onderwerp is de midlifecrisis van de carrièremaker, zijn slechte huwelijk, zijn ontluikende besef van de sterfelijkheid en de betrekkelijkheid van alle dingen. Omdat de verteller almachtig is in dit verhaal krijgen we en passant heel wat van zijn eruditie en zijn levensfilosofie mee, vaak vervat in kittige oneliners.
Maar nu: ergens halverwege het boek wordt het reclamegezin toevallig op een luxe jacht uitgenodigd. Het is een feestje van de zeer rijken, en aanwezig zijn onder meer Herbert von Karajan, Frank Sinatra, Henry Kissinger, Jackie Kennedy. U lacht nu, terwijl u dit leest, ongelovig. En terecht. Maar nu komt het gekke: door die verteltruc die Mulisch op bladzijde één al toepaste, is de passage niet ridicuul. Integendeel, ik las hem gefascineerd, bijna met rode oortjes, en liet me betoveren door de fonkelende woorden en de onaardse sfeer. Deemoedig moest ik vaststellen dat die Mulisch toch wel wat kon.
Maar toen ik het hoofdstuk de volgende dag herlas vond ik de betovering niet terug. En na het wegleggen van het boek verstomde de stem van de verteller definitief en viel alles uiteen tot de losse elementen die hij had gebruikt: mythe, filosofie, een vleugje exacte wetenschap, paradox, symbool, een fabel ter grootte van een krantenberichtje, nogal behaagzieke bellettrie. Tot losse woorden en beelden, kortom. Er restte mij alleen de herinnering aan een leeservaring. En een vraag. Want wat had Mulisch me nu eigenlijk willen zeggen? Ik had geen flauw idee.
Vroeger voelde ik me gesterkt als ik bevestigd werd in een vooroordeel, maar tegenwoordig ben ik eerder teleurgesteld.