vrijdag 31 mei 2013

VERDI



Ik had me verheugd op een zacht wegglijden in vergetelheid maar de slaap wou niet komen.
De dag was druk geweest. Misschien toch te veel koffie gedronken her en der? Of was het soms volle maan? Nee – ik herinnerde me dat die een week geleden vreemd en groot aan de hemel had gestaan toen ik met Leon uit het muziektheater was gekomen na een uitvoering van La Traviata. We kregen op de terugweg ijsregen op onze kop, snelwandelden gebukt naar de tramhalte.
Het was een mooie voorstelling geweest, La Traviata. Misschien dat de tenor wel erg hard was vergeleken bij de langoureus gevoileerde sopraan; en de bariton, een robuuste Griek met een geweldige stem, wilde soms Italiaanser dan de Italianen zijn: er is een grens aan hoeveel opsleepjes zelfs Verdi kan verdragen. Maar toch: prachtig. En wat had het koor goed gezongen, het orkest verfijnd gespeeld! Ik had genoten en bewonderd. Zelfs over de enscenering niets dan goeds, mijn vooroordelen over regisseurs mochten lekker even thuis blijven.
Een paar dagen later verkeerde ik in kringen van Oude Muziek-liefhebbers. Ik ving een gesprek op over de voorstelling. Die was verschrikkelijk goed, meende ik te horen zeggen. Ik mengde me in het gesprek en beaamde dat, blij ergens over mee te kunnen praten. Topniveau, zei ik. De renaissancezanger die aan het woord was geweest draaide zich naar me om en keek me verbijsterd aan over zijn leesbrilletje. ‘Vond je? Ik vond het ver-schrik-ke-lijk,’ zei hij met gif op de tong en een kwaadaardig lachje.
Oeps, verkeerd verstaan. Ik kleurde en haastte me uit te leggen dat ik de sopraan bedoeld had. Ja, nee, die tenor, inderdaad, natuurlijk, véél te hard. Als een hondje ging ik op mijn rug liggen. Ik registreerde dat met verachting maar kon er op dat moment niet veel meer aan doen: voer voor latere evaluatie.
Toen mijn gesprekspartner de bariton een zielloze brulboei noemde probeerde ik mijn acute gebrek aan karakter nog goed te maken door tegen te werpen dat die Griek toch een echte ouderwetse heldenbariton was zoals die nu eenmaal thuishoren in Italiaanse opera’s. Mooi toch? Ik wou dat ik het kon!
Maar het kwam er te veel als een grapje uit. Als ironie van intellectuelen onder elkaar. Hij wist niet wat hij aan me had, en ik wist het ook niet meer. Ik dacht: wat had je dán gewild, een barokspecialist of een kamerzanger in La Traviata? Dat zou stilistisch vloeken, gesteld dat je hem al had kunnen horen.
Maar ik zei het niet.
En ik dacht, langzaam opwarmend tot irritatie: waarom ga jij dan ook naar een Verdi-opera? Alleen om je te ergeren? Wat heb jij daar te zoeken? Houd jij het nou maar bij countertenoren, blokfluiten en a-capellakoortjes, als je zulke tere oortjes hebt.
Maar ik zei het niet.
Van slapen kwam voorlopig niets.

dinsdag 28 mei 2013

DEMOSTHENES


Ik zat op de stenen omheining van een perkje een Luikse wafel te eten. Zachtgroene blaadjes twinkelden in de zon die lekker scheen uit een serene blauwe hemel. Het weer was eindelijk, eindelijk omgeslagen en ik was er voor de verandering eens klaar voor. Meestal moet ik rustig wennen aan nieuwe omstandigheden, maar in ons huidige klimaat is dat een luxe die we ons niet langer kunnen permitteren. Ik zat daar en beet in mijn wafel. De kandijsuiker knarste tussen mijn tanden. Ik dacht voor zover dat mogelijk is aan niets. Hoogstens dat ik te warm gekleed was. De radio in mijn hoofd stond wel aan, maar heel zachtjes, op een vriendelijk station.
Opeens viel er een schaduw over me heen. Ik keek op. Een jongen stond tussen mij en de zon. Forse knaap, breed gezicht, roze wangen, kort blond haar. Blikje energiedrank in zijn hand. Hij keek even op me neer, richtte zijn blik toen naar de hemel, kneep zijn ogen half dicht, ademde diep in en zei na een lange aarzeling, alsof hij moed verzamelde: ‘Pardon meneer, mag ik u misschien iets vragen?’
Ik bromde goedmoedig, verrast om zulke nadrukkelijke goede manieren: ‘Ja natuurlijk, ga je gang.’
Weer een diepe inademing. Ik zag nu dat hij zijn vrije hand op zijn middenrif had gelegd, alsof hij daar steun zocht. De houding van een redenaar.
‘Weet u ook hoe ik van hier naar het Centraal Station kom?’
Het kwam er traag en overdreven bedachtzaam uit, als betrof het een filosofische kwestie.
‘Ja, tram 24. Daar is de halte…’ Ik wees naar de straat vlak achter ons waar de tram net zijn deuren sloot. ‘Maar die haal je niet meer.’
Hij volgde mijn hand niet, maar bleef naar de lucht turen. Ik vroeg me af of hij misschien iets had, een paniekstoornis, een verkeerd gevallen pil. Maar de jongen snoof gulzig, knipperde nog eens tegen de lucht en zei, vloeiend nu: ‘Dank u wel meneer. Ik ben aan het oefenen om van mijn stotteren af te komen.’
Ik knikte bemoedigend. Ik heb zelf gestotterd als kind en weet ervan. Op warme toon zei ik: ‘Heel goed. Middenrifademhaling hè?’
Maar hij was al weg. Niet naar de halte, maar naar een paar vrienden met wie hij even later vrolijk over straat struinde, terwijl hij nu en dan een teug van zijn Euroshopper Energy Drink nam.
Even kwam de gedachte in me op dat hij me in de maling genomen had, maar zoiets verzin je niet.


(Illustratie: Jean Lecomte du Nouÿ, 1842-1923)

vrijdag 24 mei 2013

NIEUW(S)


Teleurgesteld ben ik.
Niet boos, wel bedroefd. Een stille, bittere traan viel vanmorgen in mijn koffie. Tegen mijn gewoonte in moest ik een klontje suiker toevoegen.
Het dagblad Trouw, dat ik als het even kan elke morgen in het café lees, is gezwicht voor de dwingeland die ‘met-de-tijd-meegaan’ heet en heeft zijn opmaak rigoureus veranderd.
Denk daar niet te min over: de opmaak heeft wel degelijk invloed op de inhoud. Het succes van een tekst is het resultaat van de gezamenlijke inspanning van schrijver en lezer, en de instelling van de lezer verandert onder invloed van een veranderde opmaak.
Trouw was als een gezellig volle tafel in een knus, ouderwets restaurant. Zo’n zaak met een verleden, waarvan elk element een organische uitbreiding is van de oervorm. Het was er druk maar de innerlijke samenhang van alles was dwingend. Trouw was als een letterkundige herenclub, met patina op het koper, butsen in het eikenhout en glimplekken in het leer. Nu is er een frisse jonge binnenhuisarchitect op los gelaten, want alles moest nieuw en anders.
Het resultaat van deze make-over? Ik trek mijn vergelijking even door. Designmeubelen. Gesausde muren. Van de rijk beladen tafel die de krant tot voor eergisteren was koos je eerst met zorg je favoriete lekkernijen uit, kleine, smakelijke hapjes op een enorm blad vol tapas en antipasti, voor je je aan de hoofdgerechten waagde. Je proefde die met intens plezier, je blik goedkeurend gericht op alles wat er nog omheen uitgestald lag.
Nu worden ze elk apart op een groot bord opgediend, de columns en cursiefjes, met veel wit eromheen. Zo’n pretentieus bord uit de nouvelle cuisine. De aandacht die ze op die manier krijgen doet ze geen goed. Iets wat zo is uitgelicht moet wel heel bijzonder zijn. Je gaat automatisch kritischer lezen.
Ik ben een groot bewonderaar van columnisten Rob Schouten, Sylvain Ephimenco en Wim Boevink. De eerste benijd ik zijn goedmoedige, geheel eigen toon, de tweede zijn messcherpe intellect en de laatste zijn gave om poëzie in het alledaagse te vinden. Vandaag merkte ik dat hun stukjes me tegenvielen. Het grote witte kader blies ze op en inflatie was het gevolg. Ik stelde onbewust mijn leesgedrag in op het proeven van exquise literatuur, en tja, het blijft natuurlijk journalistiek wat de heren bedrijven. De binnenhuisarchitect was zijn doel ronkend voorbij geschoten. In plaats van dat het ruime kader hun kwaliteit benadrukte haalde het die onderuit. Of, om een andere vergelijking te maken: het verging ze als salonzangers die plotseling op een operabühne worden neergepoot: hun stem bleek te klein en verzoop in de ruimte.
Ik kon me al bladerend maar niet aan de indruk onttrekken dat de krant in zijn nieuwe vorm naast helderder en doorzichtiger ook dunner, leger en oppervlakkiger is geworden. En die schreeuwende advertentiepagina’s, waren die er altijd al? Eigenlijk lijkt Trouw nu uiterlijk sprekend op het Parool, dat ik juist om vergelijkbare redenen heb opgezegd, een paar jaar geleden. Ook kwelde me deze vraag: waarom zou een krant die in 2012 tot het mooist opgemaakte dagblad van Europa is uitgeroepen krap een jaar later zijn vormgeving overhoop willen gooien? Dat is de goden verzoeken.
Ik vouwde krant terneergeslagen op en legde hem op de stapel Metro’s. Ik weet niet wat je voor Trouw in de winkel betaalt, maar mij kost hij de prijs van een koffie verkeerd in Wildschut, te weten twee euro tachtig. Voor de dagelijkse oase van ouderwetse rust en kwaliteit waarin hij me tot voor kort bracht was dat een schijntje. Nu vond ik het aan de prijs.
Plotseling kreeg ik een lumineus idee. Ik schrok van de vermetelheid ervan en moest van de schrik nog een koffie bestellen, waarin ik gedachteloos twee klontjes suiker dumpte. Ik ga het voorleggen aan alle traditionele instituten, of het nu kranten, musea, journaalredacties of bibliotheken zijn. Ik ben benieuwd of ze de innoverende gewaagdheid ervan aankunnen. Hier komt het:
Als iets mooi en goed is zoals het is, misschien moeten we het dan voor de aardigheid eens een keer juist niet veranderen!?

dinsdag 21 mei 2013

PARAPLU


Als kind kon ik soms dagenlang met mijn vriendjes buiten spelen. Ik was dan het middelpunt, de bedenker en aanjager van ons spel. Van onze geheime jongensbendes was ik altijd de baas. Ik bedacht de regels en gaf de opdrachten. Maar lang duurde dat nooit. Altijd kwam er een morgen dat mijn vriendjes gretig aanbelden en teleurgesteld weer afdropen. Mijn moeder had ze op mijn verzoek afgewimpeld. Ik trok me terug op de bank en las, intens gelukkig om alleen te zijn. Er was geen sprake van dat ik me liet overhalen om toch als indiaan of roverhoofdman de straat op te gaan: ik kon het gewoon niet.
Achteraf herken ik het patroon heel goed. Ik was beurtelings introvert en extravert. Ik wisselde als een hagedis van huid. Bipolair, zou ik nu zeggen - als het niet zo was, dat ik me in beide stemmingen, de teruggetrokken en de uitbundige, als een vis in het water voelde.
Als volwassene ligt dat allemaal veel ingewikkelder. Zeker in deze wereld van virtueel schijncontact. De afgelopen dagen heb ik als een bezetene zitten tikken. Vrijwel in isolement. Een tekstklus met een krappe deadline. Tussentijds mailde ik verwoed en mengde me vurig in het publieke debat. Woorden bleven stromen. Zeg maar spuiten: een idee plopte tevoorschijn en hup, daar was weer een stuk tekst. Weggezogen uit mijn omgeving oreerde ik druk voor een onzichtbaar auditorium. Toen opeens was het op. Dat mijn hoofd moe was is een understatement. Eerder voelde het beurs en mishandeld.
Ik dwong mezelf de computer uit te zetten en concentreerde me een half uur op mijn ademhaling, in kleermakerszit op mijn meditatiekussentje. Daarna was het razen van mijn gedachten wel over, maar te zeggen dat ik sereen was zou een leugen zijn; ik voelde me leeg, uitgewrongen.
‘Weet je het nou nog niet?’ zei ik verwijtend tegen mezelf. ‘Jij deugt niet voor polemiek en publiek debat. Je laat je meeslepen en houdt er een kater van over. Zit deze overvolle wereld soms te wachten op de opinies van de zelfbenoemde cultuurfilosoof Rookzanger? Nee toch? En zeg nou eens eerlijk, kan het je diep in je hart écht iets schelen, al die kwesties waar je je zo druk om maakt?’
Ik moest het antwoord schuldig blijven en trok me in bed terug met een boek. Ik koos opzettelijk voor een saaie thriller van Donna Leon.
De volgende morgen regende het. Mijn vriendin arriveerde, we zouden een kunstroute op de Westelijke Eilanden gaan lopen. Terwijl ik haar koffie met hete melk gaf zei ik: ‘Ik weet nog niet hoe mijn stemming zich vandaag zal verhouden tot de buitenwereld.’
Daar moest ze erg om lachen, hoewel ik het serieus bedoeld had.
Voor we weg gingen bekeek ik, verslaafd als ik ben, nog even mijn mail. Op Facebook was een vreemd bericht. Madelon, dierbare kliniekgenoot in het verre Maastricht, had zonder commentaar het liedje Gold van Spandau Ballet op mijn muur geplaatst. Ik klikte het YouTube-filmpje aan en hoorde: ‘Gold, always believe in your soul.’
Terwijl we onder een te krappe paraplu van atelier naar atelier liepen spookte dat liedje als soundtrack door mijn hoofd. Ik dacht aan wat de kliniek ons had proberen bij te brengen, aan innerlijke kracht, aan geloof in jezelf. Always believe in your soul. Jaja, maar waar zat die ziel dan? Waar ik haar meende te kennen voelde ik nog steeds een lege plek. Ondertussen wandelden we door. Mijn vriendin loopt snel, ik rustig. Onder één paraplu is dat lastig. Je stelt je pas bij en past je aan. Je bent daardoor wel erg samen. Onderweg zagen we de kleurige, pietepeuterige binnenwereld van menig kunstenaar. Vooral zagen we de grootse grauwe uitzichten op de oude houthavens. De ateliers waren bij de mensen thuis en je woont daar mooi, op het Prinsen- of Bickerseiland. Maar de regen bleef stromen en uiteindelijk waren we moe en prikkelbaar en wilden we naar huis. We reden nog even langs de Albert Heijn, ik kookte, we aten, mijn vriendin bracht mijn dochter naar het station.
Ik had niet bepaald het gevoel iets zinnigs gedaan te hebben die dag. En toch merkte ik, toen ik weer alleen was, dat die akelige holte daarbinnen weer gevuld was. Ik nestelde me in een stoel en voelde me veilig en behaaglijk. Ik klikte de tv aan en belandde in een documentaire over Lee Towers. Ik vond het een geweldige kerel. Hij ontroerde me. Glimlachend zag ik de film uit.
Verwonderd zag ik mezelf daar zitten, rozig monkelend zonder dat ik één drup wijn had gedronken. Waar was in ’s hemelsnaam mijn cultuurpessimisme gebleven?
Ik zal het u zeggen: op de vuilnisbelt waar ik ook mijn ontevreden eenzaamheid had achtergelaten. Naast de hagedissenhuid van mijn virtuele schijngestalte.

zondag 19 mei 2013

SCHAKERINGEN


Soms moet een mens eens lekker uitrazen. Mijn eruptie van afgelopen vrijdag was natuurlijk niet helemaal serieus. Niet voor niets zei ik dat het de boze gedachten voor het inslapen waren die ik eigenlijk liever voor me wilde houden. Helemaal samenhangend waren ze ook niet, die gedachten. ‘Sluit de grenzen tussen hoge en lage cultuur weer hermetisch’ is een merkwaardige opmerking voor iemand als ik die garen heeft gesponnen bij de vermenging van die beide uitersten, daar zelfs aan heeft bijgedragen: met ons ensemble La Passione werkte ik vrolijk mee aan de toen nog niet zo gangbare cross-over van klassiek en populair. En volgens mijn eigen dictum zou ik als klassiek geschoold bariton mijn eigen popliedjes dus niet meer mogen zingen.
Door zo te keer te gaan in mijn blog beet ik grommend en grauwend de hand die me altijd gul gevoed heeft.
Laat ik het daarom genuanceerder stellen: wat ik haat is de culturele vermenging die voortkomt uit een populistische agenda. Door alles veilig af te stemmen op een niet erg ontwikkelde, op zijn best gemiddelde smaak en alles vooral ‘leuk’ te maken, door de smakeloosheid ruim baan te geven in een streven naar piekende verkoop- en kijkcijfers zijn de ingrediënten van de beoogde allemanshutspot respectloos gebruikt. Resultaat: een vaalbruine drab, die naar niks meer smaakt.
Culturele vermenging en disciplinaire kruisbestuiving met als bedoeling het slim en smaakvol gebruiken van de beste elementen van verschillende culturen om daarmee iets moois en nieuws te scheppen, daar stond én sta ik helemaal achter. Hoe meer kunst hoe beter, hoe meer kleurschakeringen hoe beter. Als de kleuren maar sprankelen en zichtbaar blijven!
Collega-blogger Hans Valk zei in een commentaar op mijn stukje dat een zo ruim mogelijke blootstelling van de massa aan de hogere cultuur vroeg of laat zieltjes kan winnen. Dat lijkt me een sympathiek, maar wel wat idealistisch sociaal democratisch standpunt. Muziekonderwijs is een groot goed, maar of een Bach-zingende Wolter Kroes daaronder ressorteert vraag ik mij af.
Toch, zoals Bas Heijne vandaag op nrc.nl schreef, na de algemene verontwaardiging over het Koningslied en de atypische kandidaatstelling van Anouk voor het songfestival is er wel degelijk enige hoop. Is het verzadigingspunt van de artistieke verloedering misschien bereikt? Zijn we de pulp allemaal opeens zat?
Misschien ben ik te cynisch. Wie weet heeft Wolter Kroes wel helemaal niet uit publiciteitsgeilheid meegedaan aan die Matthäus-masterclass, maar uit een diep verlangen om zichzelf te verheffen.

vrijdag 17 mei 2013

REEHUIS



Zojuist las ik dat de acteur Jérôme Reehuis is overleden. Hij werd 73 jaar. Het nieuws riep ogenblikkelijk enige haarscherpe beelden op en bracht me een hilarische anekdote in herinnering.
Zoals Reehuis beroepsmatig nogal scharrelde, van zijn geweldige rol in Mulisch’ toneelstuk Tanchelijn tot, uiteindelijk, de stemmetjes bij tekenfilms, zo schreed hij in het dagelijks leven. Hij was de vleesgeworden acteur: flambard, wapperende cape, wandelstok. Ik zag hem wel eens bij mij in de buurt. Aan het eind van de brede en rechte Joh. M. Coenenstraat doemde zijn gedrongen gestalte op, onmiddellijk herkenbaar aan de artistieke parafernalia. Hij liep vanuit een ver punt in de ruimte op me toe, maar leek geen meter te vorderen. Als ik hem uiteindelijk passeerde had hij nog slechts een fractie van de straat afgelegd, hoofd omhoog, blik op de horizon, waar onaardse visioenen zichtbaar moesten zijn die wij, gewone stervelingen, er niet ontwaarden.
Van een vriend hoorde ik ooit het volgende verhaal.
Reehuis bevond zich in een café. Dat was niet ongewoon. Iemand gaf een rondje, wuifde om zich heen om het beoogde gezelschap aan te duiden, en wees en passant op Reehuis: ‘En doe Jérôme er ook eentje!’
Reehuis stond furieus op, bracht zijn borst vooruit, priemde met geschoolde vinger naar de besteller en riep op hoge toon: ‘Schelm! Schavuit! Je moet vrágen of ik iets wil drinken! Vrágen!’
De rondjesgever haalde lakoniek de schouders op en ging zitten.
Reehuis stond daar nog steeds waardig rechtop, maar werd, toen een vervolg van de scène uitbleef, en de glazen der anderen werden gevuld, steeds nerveuzer. Uiteindelijk richtte hij zich met hoge, geknepen stem weer tot de man: ‘Vráág dan! Vráág dan!’

SUIKERZIEK



Om mezelf niet onnodig te kwellen heb ik niet naar de songfestivalvoorrondes gekeken, maar ik kon toch niet voorkomen dat ik gisteren een samenvatting van de optredens zag. Het jaarlijkse cultuurpessimisme dat daar het gevolg van is verspreidde zich meteen als een dodelijke vloeistof door mijn ziel. Ook zag ik een flits van hoe het heel vroeger toeging, toen het nog geen bizar circus van travestie en vuurspuwende gitaren was maar een serieuze wedstrijd om het beste liedje. Toen er nog echte orkesten in de bak zaten en de arrangeurs hun vak op het conservatorium hadden geleerd. Toen het heel gewoon was dat een man als Ennio Morricone de Italiaanse inzending schreef.
Ik ging naar bed en dacht allerlei boze, trieste en malicieuze dingen over de stand van zaken in onze muziekcultuur, die ik besloot voor mezelf te houden. Zoals: maak het beroep van producer bij de wet strafbaar, verbied het gebruik van de alles tot een uniforme drab nivellerende synthesizer, leg Armin van Buuren een straatverbod op binnen een straal 500 meter rondom het Concertgebouw, kort klassieke ensembles die meewerken aan populaire tv-programma’s flink in hun subsidie, geef taakstraffen aan volkszangers of acteurs die de Mattheus proberen te zingen. Sluit de grenzen tussen hoge en lage cultuur weer hermetisch. Mannen met herdershonden bij de tolpoort. Maak popmuziek weer rebels. Laat de jongens met gitaren weer tegen schenen trappen en het wiel opnieuw uitvinden, telkens weer, zonder de vette vaderlijke hand van de muziekproducenten op hun schouder; laat de orkesten, onbespied door zich amuserende pottenkijkers en meedraaiende camera’s hun ernstige en mooie werk doen. Ze hoeven er niet eens bij te lachen. Geef de burger niet langer het gevoel dat hij al genoeg aan cultuur doet door te zappen van hilarische masterclass naar muzikale reality tv. Wie culturele honger heeft en haute cuisine wil koopt maar een kaartje voor het Concertgebouw, waar Armin van Buuren pal op de vijfhonderdmetergrens hunkerend naar de gevel staat te kijken, zijn hoofd barstensvol beats die hij zo graag aan Beethovens Vijfde zou willen toevoegen. Wie een aardsere smaak heeft bezoeke rokerige poptempels en alternatieve muziekspelonken. Wie plat vermaak wil om uit te buiken na een copieus etentje gaat maar naar een musical van Joop van den Ende, de wijze oude man wiens verpletterende motto is: het publiek heeft altijd gelijk.
Omdat ik niet wil zeuren en een positief mens wil zijn, zou ik dit alles niet opschrijven en voor me houden.
Maar hier zit ik achter mijn pc, en staar naar de grijze meimorgen, die een floers van motregen over de weelderig groene bomen heeft gelegd. Niets wil me te binnen schieten. Ik heb zojuist voor het eerst de kat Obi, de vader van de vorige week ontslapen Dikkie, een injectie gegeven. Hij heeft suikerziekte, constateerde mijn neef de dierenarts. Mijn dochter instrueerde me hoe ik de naald moest inbrengen, en als ik ‘plop’ voelde de insuline in zijn nekvel moest spuiten. Daarna aaien en voeren. Het ging verrassend gemakkelijk.
Onze cultuur heeft ook suikerziekte. We zien het nog niet, want het vetter worden heeft zijn verzadigingspunt nog niet bereikt, maar binnenkort zal de culturele obesitas leiden tot een uitvallende alvleesklier, en de rondgierende stroom geraffineerde suiker zal ons doodziek maken. Het is mij nog niet duidelijk wie dan de reddende injectie zal geven. En eenvoudig zal dat niet zijn.

dinsdag 14 mei 2013

WE ARE BACK


De krakers zijn terug.
Toen ik zondagmiddag thuiskwam werd me de weg versperd door een oploopje. Een groep in het zwart geklede jonge mensen stond in feestelijke stemming bijeen. Twee ervan waren midden op de weg met de politie in gesprek. Oom agent stond met zijn rug naar me toe tegen de open deur van zijn wagen geleund. De meisjes zagen me stapvoets naderen en wilden ruimte maken zodat ik kon passeren maar hij bleef staan waar hij stond. Een zwaar symbolisch obstakel, onverzettelijk. Het gezag dat zijn functie ook bij niet handelen uitstraalde hield ons in een patstelling waaraan pas een einde kwam toe hij zei: ‘Als jullie rustig aan doen, gaan jullie je gang maar. Succes.’
Hij sloot zijn portier, trok op, en ik volgde hem. De meisjes keken even glimlachend mijn auto in voor ze zich weer onder het stoepfeestje mengden.
Boven keek ik neer op de menigte. De meesten zaten in kleermakerszit op de stoep. Ik begreep voor het eerst waarom het Engelse woord voor kraken to squat is. Het was strikt genomen dan wel geen hurken wat hier beoefend werd, maar het kwam er wel dichtbij. Een vrolijk babbelend yogaclubje op een uitstapje in de buitenlucht. Straks zouden ze de ogen sluiten en in meditatie gaan, het ‘oohm’ zou de straat doen gonzen. Die gedachte werd doorkruist door het inzicht dat ik zojuist getuige was geweest van de lokale uitvoeringspraktijk van het uit 2010 daterende kraakverbod. Amsterdam had toen stoer aangekondigd het verbod niet te zullen handhaven, en het had woord gehouden.
Ik bekeek de groep wat nauwkeuriger. Er waren ongure types bij, met manische ogen en monden waaruit tanden misten, maar ook heel gewone, zelfs keurige meisjes. Mijn oudste dochter, die een alternatieve smaak van uitgaan heeft, zei dat ze een meisje kende van de Cave. Had je ook rangen en standen bij krakers? Een paar verkenners waren inmiddels het bij vorige ontruimingen totaal verwoeste pand binnengegaan, een mijnwerkerslampje op het voorhoofd. Jongens met bezems volgden. Daarna was het de beurt aan een gereedschapsbrigade. Op een handkar lagen trays met halveliterblikken van het allergoedkoopste bier, al gauw een liter of dertig, veertig bij elkaar. Een Spaanse jongen kwam druk gebarend naar buiten, rukte er een uit het plastic, opende het en wierp een eerste schuimende slok op de grond, als een plengoffer aan een onbekende heidense god. Diep drinkend verdween hij weer in het gat dat was gezaagd in de barricades. Even later wapperden de eerste banieren van de gevel, “WE ARE BACK”.
Ik vroeg me af waarover al die mensen toch zo druk aan het praten waren, in zoveel verschillende talen door elkaar, Slavische, Germaanse en Romaanse. Gaven ze lucht aan hun opwinding, zeiden ze maar wat, of hadden ze echt iets te bespreken? Waarover praten krakers? Ik besefte dat ik van deze alweer vijftig jaar bestaande tegencultuur niets wist, behalve wat ik uit films en boeken had opgedaan.
Het verlangen kwam in me op om eens een kijkje te gaan nemen aan de overkant. Ik wilde dat spookhuis wel eens van binnen zien. Ik zou me als journalist kunnen voordoen, of gewoon als nieuwsgierige blogger. Wie weet was er wel een leuk meisje dat een goed gesprek met een grijze heer met Sean Connery-wenkbrauwen interessant vond. Ik verwierp het idee glimlachend. Meer dan de breedte van mijn straat scheidde me van wat daar aan de overkant gebeurde.
Toen ik ’s avonds laat de gordijnen opende keek ik niet langer in het holle zwarte oog van een dood pand. Een zee van vlammetjes deinde er, waxinelichtjes, die vriendelijk flakkerden. Er doorheen bewogen zich zwarte silhouetten in een mysterieus schimmenspel.

vrijdag 10 mei 2013

DIKKIE


Dinsdag hebben we onze kat Dikkie moeten laten inslapen. Blaasgruis, verstopping en nierfalen zijn hem fataal geworden. Mijn neef de dierenarts heeft er alles aan gedaan om het tij te keren maar kon de optredende complicaties niet meer de baas.
Dikkie, bijgenaamd de Dikke, werd geboren op 11 juli 2000. Van het oorspronkelijke nest van vier overleefden twee het niet: een zwart-wit scharminkeltje met als werknaam Napoleon werd door moeder Tijger doodgeplet en door ons aan de Reinier Vinkeleskade begraven; een schildpadkatje met een waterhoofd en lodderoogjes brak zijn nek toen hij van een stoel viel. Wij waren op vakantie en hoorden het van de kattenoppas.
Toen de keus ging tussen de twee overgebleven kittens kozen we voor de grovere Dikkie in plaats van voor zijn elegante zusje, omdat we dachten dat Tijger een mannetje makkelijker naast zich zou dulden. Zusje ging naar een vriendje van mijn zoon en leeft bij mijn weten nog. Minous heet ze. Een krengetje geworden, dus onze keus was de juiste.
Dikkie was het verzamelpunt van alle gezonde genen van zijn klassiek cyperse moeder en zijn oranje vader. Groot en sterk, breed van borst, lang van staart, glanzend van vacht, met een mooie heraldische tekening van symmetrische zwarte strepen. Helaas erfde hij van vaderskant een beperkte intelligentie. Waar die dikhoofdigheid bij zijn verwekker niet opviel omdat die zich stil hield, zo ver mogelijk uit de buurt van zijn eenmalige sekspartner die na de paring een diep wantrouwen tegen hem was gaan koesteren, trad die in Dikkie opvallend naar voren. Hij leerde traag. Na veel, heel veel afkijken deed hij zijn moeder na, zonder echter de redenen van haar gedrag te begrijpen. Tijger schoof met het waterbakje om ons te waarschuwen dat het leeg was. Dikkie klepperde ermee als hij honger had, of zomaar, uit onvrede. Het water klotste er overheen. Tijger is kieskeurig en heeft een gevoelig ingewand. Als zij een ongewoon merk brokjes uitkotste deed hij dat ook, met volle overtuiging, hoewel hij een maag als een ijzeren pot had.
Omdat we in zijn vormende weken, toen het nest rond begon te scharrelen, buitenslands waren en er alleen eenmaal daags een meisje langskwam om te voederen en te verschonen, was Dikkie schuw voor mensen. Hij richtte zich op vader en moeder en negeerde ons zoveel mogelijk. Daardoor leek hij nogal karakterloos: karakter in een dier ervaren we door het contact dat we ermee hebben, het is toch vooral een menselijke projectie, een menselijk concept.
Dikkie was bang voor ons en voor alles wat ongewoon was. Niet alleen bij onweer, maar ook bij een fikse regenbui, zelfs bij sneeuwval schoot hij onder het bed. Na Oud en Nieuw zag je hem minstens een dag niet. Als Tijger de nacht op mijn bed doorbracht zwierf hij verloren door het huis en riep als een oversized baby om zijn moeder. Mrauw, mrauw! Die spitste dan geïrriteerd haar oren.
Maar langzaam, heel langzaam, naarmate hij ouder werd, overwon hij zijn schichtigheid en zijn distantie. Ook daarin besloot hij zijn moeder te imiteren. Die is praatgraag. Hij begon net als Tijger terug te miauwen als je hem toesprak. Toen hij een welgedane heer op leeftijd was geworden had hij voldoende moed verzameld en begon hij aarzelend te experimenteren met affectie. Als je hem aaide schoot hij niet meer weg maar reageerde eerst welwillend, dan zelfs enthousiast. Met de juiste vorm wist hij zich alleen nog geen raad. In plaats van de streling rustig en fier te ondergaan zakte hij slaafs door zijn rug. Later verloor hij dat laffe hondjesachtige, maar keerde uit pure opwinding uitnodigend zijn kont naar je toe, keer op keer, terwijl het toch de kop was waarop we het gemunt hadden.
Ik mocht hem graag plagen. Hij was het ideale slachtoffer van hilarische spelletjes, in zijn klunzige argeloosheid. ’s Ochtends miauwden de katten in koor voor mijn slaapkamerdeur, als mijn ontwaken ze te lang duurde. Opende ik de deur, dan schoot Dikkie met een gespierde boog mijn kamer in. De deur te sluiten terwijl ik veinsde de anderen te gaan voeren was dan erg verleidelijk. Liet ik hem na een paar angstige tellen vrij, dan rende hij in blinde paniek naar de voederplek, om verbijsterd te ontdekken dat de bakjes nog leeg waren. Zijn impulsen moesten onmiddellijk bevredigd worden, daarin leek hij wel wat op zijn baas, toen die nog dronk. Als ik het pak brokjes boven zijn bakje hield duwde hij het met een ongeduldige kopstoot opzij, waardoor hijzelf en de vloer onder het neerstromende kattenbrood kwamen te zitten.
In al zijn stunteligheid en aandoenlijke onvolmaaktheid was hij er toch het bewijs van dat dieren bij kunnen leren en zich kunnen ontwikkelen, karakter kunnen vormen waar dat eerst ontbrak. Een echte schootkat is Dikkie nooit geworden maar een lieve huisgenoot wel. Eentje die goeiig met zich liet sollen, en behalve als hij honger, dorst of pijn had tevreden en lui lag te slapen, alleen even met zijn snor ritselde als je zijn naam noemde.
Het is stiller in huis, we zullen hem missen, de Dikke.

dinsdag 7 mei 2013

ZONNE-DYADE


\
Mijn vriendin kondigde aan dat ze nog even zou wachten met maaien tot na mijn bezoek. Want de paardebloemen stonden er zo mooi bij.
Inderdaad, toen ik aan kwam rijden over de dijk was het weiland bevlekt met spetters geel. Geen gezonder, vitaler, warmer en stralender geel dan dat van de paardebloem. Zelfs de zonnebloem kan daar niet tegenop.
Ik was blij dat ze me gewaarschuwd had. Vroeger toen ik klein was stond de bloeiperiode van de paardebloem voor een heel tijdperk, een onbestemd interregnum van eindeloos en doelloos in het malse gras liggen, praten, lachen, vrijen en dromen, vervuld van de belofte van eeuwigheid die de eerste zomerse dagen ons influisterden. Nu gaan er jaren voorbij dat ik ze alleen in mijn ooghoek langs zie schieten. Als ik omkijk zijn ze alweer uitgebloeid.
Terwijl ik keek hoe de schapen van mijn vriendin op hun wandeling naar een andere wei de sappige bloemen gulzig uitrukten bedacht ik dat het vreemd gesteld is met de paardebloem.
Hij heeft iets ordinairs, alsof hij te snel en te goedkoop geproduceerd is; de stelen zijn dik maar voos, holle buizen die een brutaal schreeuwende kleurexplosie moeten ondersteunen. Maar hij heeft ook iets onmiskenbaar poëtisch. De gezamenlijke inspanning van alle bloemen kleurt de wereld vrolijk en uitbundig geel; kinderen maken er bloemenkransen van, je mag een wens doen als je de pluisjes wegblaast.
Die dubbelzinnige status van de plant vind je ook terug in de naamgeving.
Sommige dingen vallen precies samen met hun naam. Andere zijn te groot of juist te klein voor hun naam. Bij de paardebloem zou ik zeggen dat het tweede het geval is: ze zijn een betere benaming waard. De Engelsen hebben dat goed begrepen en de gele bloempjes de dichterlijke naam dandelion gegeven.

Veilig weer thuis uit de natuur en achter mijn laptop gezeten googelde ik wat informatie op. Ik kwam een hoop interessants te weten. Vooral de internationale aarzeling in de naamgeving (dichterlijk, of toch ordinair?) trof me. De Fransen kennen naast het mooie dent de lion (waarvan dat Engelse dandelion een verbastering is) het boertige pissenlit, ‘pis in bed’; de Duitsers hebben vele namen, maar naast Hunde- en Kuhblume valt ook hier die majestueuze leeuw op in het heraldisch klinkende Löwenzahn. Ook het Spaans kent diente de leone, en het Italiaans, naast soffione (‘grote blazer’) en radicchio di campo (‘veldwortel’) eveneens: dente di leone.
Bij ons, leerde ik tot mijn verrassing, is de naam ‘paardebloem’ een twintigste eeuws bedenksel. Er waren zoveel lokale benamingen, van pisbloem tot hondsbloem, dat een commissie van botanici in 1906 de knoop doorhakte en voor het algemene ‘paardebloem’ koos, waarvan de betekenis waarschijnlijk ‘nutteloze of waardeloze bloem’ is, naar analogie van ‘paardekastagne’ (oneetbaar, dus zinloos).
De paardebloem, waardeloos? Ik liep van mijn computer naar mijn boekenkast en haalde Tom Poes en de toornviolen tevoorschijn. Daarin staat namelijk de ware aard van de paardebloem beschreven.
Ik fris uw geheugen even op: Heer Bommel wil op een bloemententoonstelling goede sier maken met een heel bijzonder exemplaar. De dwergen Kweetal en Pee Pastinakel hebben een tip voor hem. Ze weten een plek in het bos waar een bijzonder fraaie zonne-dyade staat. Bommel is gecharmeerd van die exotische naam en volgt de twee hoopvol. Bij een open plek in het woud aangekomen roept Pee trots: ‘Kijk, hier groeit de dyade! Een héél mooi soort met een kleine schrompel en een sterke pippeling.’
Teleurgesteld ziet Bommel een gewone paardebloem.
De mannetjes begrijpen zijn minachting niet. En Pee Pastinakel vraagt: ‘Waarom moet iets zeldzaam zijn om mooi te wezen?



(Illustratie uit: 'Tom Poes en de toornviolen', Marten Toonder, 1960)

vrijdag 3 mei 2013

MEI


U hebt mij horen klagen over de somberheid van de herfst, over de verschrikkingen van de lange winter, u hebt mijn smachtend verlangen naar de lente aangehoord. Maar was die eenmaal in zicht, dan was er weer de voorjaarsmoeheid of de angstige onrust van maart om over te zeuren. En niet te vergeten de nationale hysterie die rond Koningsdag ons land in bezit neemt. Is het dan nooit goed?
Ja, toch wel. In mei. Het is ook dan wel even doorbijten, want er is eerst nog een reeks oorlogsherdenkingen waar we doorheen moeten, met halfstokke vlaggen en deprimerende documentaires, maar dan is het dan toch eindelijk zover. Het nieuwe jaar is begonnen.
Het komt hierop neer, volgens de kalender van Rookzanger, die een andere is dan die van Gregorius XIII of van de Maya’s: de lente speelt, ieder jaar opnieuw, een wreed spel met de mens. Althans met de mens die ik ben. Ik verlang er zo naar dat hij alleen maar kan tegenvallen. De winter heeft mijn verwachtingen te heftig opgehitst. Een nieuw begin moet het zijn, de lente, een soort mythische wedergeboorte, maar ik kan het punt waarop die renaissance precies plaatsvindt nooit goed vaststellen, en schuif het in gedachten steeds vooruit. Vandaag is nog niet alles optimaal, maar morgen misschien? De kalender gaat verder, blad na blad sla ik om. En uiteindelijk komt er een dag waarop ik teleurgesteld moet aanvaarden dat het ook dit jaar weer niks geworden is met die magische nieuwe lente; dat alles bij het onvolmaakte, rommelige oude gebleven is. Aan de geuren van gras en bloesems ben ik inmiddels gewend, het zingen van de merel hoor ik al niet meer, dat het ooit koud was ben ik vergeten. Ik haal mijn schouders op en leg mijn heilsverwachtingen terug in de la bij de andere kinderwensen. Hiermee moeten we het doen.
En op dat precieze moment, juist als je het niet verwacht, als je integendeel de hoop hebt laten varen, dan kan het toeslaan. Dan, en alleen dan, is het plotseling Rokjesdag. De eerste echte bewust beleefde dag van de lente, de eerste echte dag van het nieuwe jaar.
Het overkwam mij afgelopen woensdag. Ik stond laat op en ging naar buiten. Ik moest de auto gaan halen die ik de vorige dag ergens heel ver weg had moeten parkeren. Het was prachtig weer, het was stil op straat. En vredig! Het leek of alle chaos en gekte van kroning en vrijmarkt nooit hadden plaatsgevonden. De gemeentelijke reinigingsdienst had zijn werk uitstekend gedaan, als in een niet al te democratische republiek. Maar niet alleen de straten waren schoon, ook de ziel van de mensen leek gepurificeerd. Alle spanning leek verdampt. Niemand zeulde meer met kratten bier, niemand droeg meer oranje. De stemmen waren een terts gezakt, het spreektempo gehalveerd.
Ik bedacht dat dit nog het meeste leek op zo’n morgen in mijn kindertijd waarop de eerste sneeuw was gevallen en de wereld stil, betoverd en rein, en vooral nieuw was. Een morgen als vers wittebrood.
Maar die vergelijking kwam slechts vluchtig in me op en riep geen nostalgie of ander onrustig verlangen naar iets anders dan dit ene moment in me wakker. Want voor het eerst dit jaar was alles precies goed zoals het was.
Ik reed neuriënd terug naar huis en besloot die lang uitgestelde voorjaarsschoonmaak maar eens te gaan beginnen.


Illustratie: “Der Mai is gekommen”, Georg Mühlberg (1863-1925)