dinsdag 31 januari 2012

MAISKY

Na afloop van de koorrepetitie kwam het gesprek op Leonard Cohen. De oude brombeer zat al jaren rustig in een Zenklooster toen hij door malversatie van zijn manager gedwongen werd weer op te gaan treden. Hij schijnt er lol in te hebben en het goed te doen. Ik dacht met welwillendheid aan de Canadese bard. Ooit was hij om vergelijkbare redenen met zingen begonnen: zijn dichtbundels brachten geen brood op de plank. Er vielen aarzelend wat sneeuwvlokken. In de auto schoten me de verzen te binnen van een oude Chinese dichter, die na de geboorte van een nakomertje berustend schreef: ‘Ik wilde wel in de bergen gaan wonen, maar dat wordt dus weer zeven jaren later.’

Thuis keek ik nog wat televisie. Ik vind omroep MAX wel sympathiek en hun uitgangspunt slim: mensen van mijn leeftijd willen niet altijd alleen maar kijken naar jongelui met Amerikaanse tanden en een moderne tongval. Wij willen ook gewoon Monique van der Ven en Pleuni Touw zien, ook al hebben ze wat rimpels. Maar hun nieuwe dramaserie, over een huisarts op Vlieland, kon me niet zo boeien. Ik zapte weg en kwam terecht bij de klassieke muziekzender Brava. Daar speelde de cellovirtuoos Mischa Maisky, qua leeftijd ruim tot de doelgroep van MAX behorend. Maar wat een jeugdige viriele kracht had zijn spel! De noten schroeiden en branden, ze zongen hartstochtelijk. Elke vezel van zijn tanige lichaam leek mee te doen om elke toon precies op dat ene dramatisch juiste moment aan de cellohals te ontwringen. Zijn woeste zigeunerhaar, grijs als het mijne, zwierde heen en weer. Zweet liep van zijn gezicht, waarin de ogen gloeiden als kooltjes boven de haviksneus. Zweet droop op zijn dure instrument, en vormde daar kleine riviertjes die zich grillig vertakten alvorens te verdampen op het warme hout. Wat een passie, dacht ik jaloers terwijl ik een teug van mijn mandarijnensap nam. Wat deze tovenaar daar speelde wist ik niet, hoewel ik de celloliteratuur vrij goed ken, en omdat Brava niet aan ondertitels doet moest ik het na afloop googelen. Grieg bleek het te zijn. Maar Maisky gaf de Noorse minor composer zoveel gewicht en gezag mee dat het meer op een dronken Brahms leek, of een Beethoven on acid.
In mij roerde zich voor de zoveelste keer de twijfel. Maar, bedacht ik: wat je natuurlijk niet weet is hoe Mischa Maisky zich na afloop van zo’n concert voelt, in zijn hotelkamer. Misschien houdt hij zich wel met champagne op de been en verlangt hij hevig naar een klooster op een berg.

vrijdag 27 januari 2012

TONIO

Je kunt het een dwangmatig trekje noemen, of zorgvuldigheid: ik zet nooit een muziekstuk uit voor het afgelopen is, en leg een boek pas weg als het van kaft tot kaft is gelezen. Zelf beschouw ik het als een soort loyaliteit. Een schrijver moet het wel heel bont maken wil ik de lezing van zijn werk beëindigen voor het boek uit is. Er liggen er wel een paar naast mijn bed: Eco’s De begraafplaats van Praag (hemeltergend saai) en De ondraaglijke lichtheid van het bestaan van Milan Kundera (ondraaglijk licht). En het slechtste boek over Italië dat ooit geschreven werd: Sicilian Carousel van Lawrence Durrel (te pedant voor woorden en niet terzake). Tonio van A.F.Th. van der Heijden dreigde op dat stapeltje terecht te komen, maar eergisteravond heb ik het eindelijk uitgelezen, met een zucht van verlichting.
Wat is er mis met Tonio? Het stelt ons lezers niet voor een literair maar voor een moreel probleem. Tonio is de 'requiemroman' die van der Heijden schreef voor zijn verongelukte zoon. Het is nadrukkelijk non-fictie, gegoten in een literaire vorm. Mag je objectief blijven in je beoordeling van dit boek als literatuur, als de aanleiding ertoe zo vreselijk is? Simpelweg door dit boek te schrijven en ons uit te nodigen het te lezen, dwingt de auteur ons in een spagaat. We zijn als voyeurs van zijn leed medeplichtig, en mogen niet meer oordelen. Ik heb me de eerste paar honderd bladzijden flink geërgerd aan wat ik las. Aan het wijdlopige geouwehoer, aan het egocentrisme, aan de larmoyante herhalingen. Ja zelfs aan het subject: zoals over elk romanpersonage heb je als lezer allerlei gedachten over Tonio. Maar als die soms niet zo aardig uitvielen durfde ik ze mezelf nauwelijks te bekennen, uit een soort bedremmelde piëteit jegens de auteur, met wie ik uiteraard diep medelijden heb. Dat is de tang waarin van der Heijden ons heeft.
Natuurlijk komt het boek oncomfortabel dichtbij. Ik heb zelf kinderen in die leeftijd, die ook vaak ’s nachts aangeschoten en zonder licht door de stad zwalken. En het speelt in mijn buurt. Elke locatie vormt ook het decor van mijn wereld. Dat maakte het boek extra naar om te lezen. Maar die vereenzelviging met de materie komt door toevallige overeenkomsten met de situatie van de auteur, niet door het beeld dat hij overbrengt van zijn rouw, want dat liet me aanvankelijk merkwaardig onaangedaan. En ook daar schaamde ik me weer over, want die man was toch immers zielig?
Dit vroeg iedereen zich af, toen het boek verscheen: hoe kan je nog schrijven als je zoiets overkomt? Misschien is het niet een morele kwestie, maar een praktische. Misschien kun je het ook niet. Als ik me stoer losruk uit mijn medelevende scrupules zeg ik: die eerste helft is niet goed. Die had hij niet moeten publiceren.
Maar halverwege neemt Tonio een andere wending. De zoektocht naar het geheimzinnige meisje Jenny dat vlak voor zijn dood door Tonio werd gefotografeerd brengt een bescheiden element van suspense in. Bovendien gaat het verhaal over in dagboekvorm, wat identificatie erg vergemakkelijkt. Slechts een barokke en epische passage aan het slot (de vintage van der Heijden waar de pers op doelde?), over de huldiging van het nationaal elftal, doorbreekt de indringende soberheid van het relaas. Daar komt de literatuur om de hoek kijken, en, hoe goed geschreven ook, dat voelt als ongepast. Had hij er die maar helemaal buiten gelaten, die literatuur, en de eerste pak weg vierhonderd bladzijden voor zichzelf gehouden, dan hadden we hier een pregnant en ingrijpend egodocument in handen gehad.
Dit zou een mooie conclusie zijn, maar Tonio leent zich niet voor eenduidige conclusies, daarvoor verontrust het boek te veel, in meerdere opzichten. Uiteindelijk is er ook het raadsel waarom het niet op mijn stapeltje onuitgelezen boeken is beland. Daarover dit: van der Heijden is een van de allerbeste romanciers van ons taalgebied. Hij heeft in hoge mate de gave van het woord. Dat hij je een boek door de strot dwingt dat je eigenlijk niet wilt lezen is misschien wel het ultieme bewijs van zijn meesterschap. Dat is magie. Zwarte magie, zo u wilt.

dinsdag 24 januari 2012

TELEFOON

Mijn dochter was jarig. Ik had een huis vol twintigers. Niet zo verwonderlijk dus, dat het gesprek veel over moderne omgangsvormen en sociale media ging. Mijn kinderen zijn daarin verdeeld: mijn oudste dochter, die het liefst naar muziek van voor 1980 op vinyl luistert, doet mondjesmaat en met enige tegenzin mee aan Facebook en belt sporadisch. Mijn zoon heeft een smartphone in plaats van een rechterhand, overal waar hij gaat hoor je piepjes. Als het kon zou hij ook bij het gitaarspelen dat ding nog vasthouden. Mijn jongste dochter bewandelt een gulden middenweg: ze chat wel veel, maar gebruikt haar mobiel alleen als het nodig is.
Ik had warme focaccia rondgedeeld en ging naar de keuken om me met het hoofdgerecht bezig te houden. Omdat er vegetariërs bij waren kookte ik spaghetti alla Norma. Een berg aubergineplakjes had in het zout staan trekken en moest nu afgespoeld worden, drooggedept, en gefrituurd. Mijn zoon stond met een blikje bier tegen de ijskast geleund en hield een lezing voor mijn vriendin over hoe de nieuwe media menselijke relaties beïnvloeden. Ik probeerde goed te luisteren terwijl ik de aubergines uitkneep.
WhatsApp, leerde ik, had zeer gemengde zegeningen. Je volgde elkaar overal en altijd, en dat werkte onbedoeld argwaan en jaloezie in de hand. Als iemand niet snel reageerde of al lang niet meer online was, ging je al gauw van alles denken. Vooral de groene vinkjes waren de hel.
Hier vormde zich een vraagteken in mijn hoofd. Maar de olie begon te sissen, dus ik liet de groene vinkjes maar even voor wat ze waren. Ik probeerde me een leven voor te stellen waarin je vierentwintig uur per dag met anderen verbonden was, niet eens virtueel maar feitelijk. Een soort telepathische symbiose. Leefden die jongelui niet in een totaal andere wereld dan ik? Voor hen gewone dagelijkse dingen waren voor mij de half begrepen parameters van een sciencefictionuniversum.
Mijn zoon grinnikte een beetje en bekende dat hij wel eens spijt had van de dag dat hij zijn smartphone had gekocht: de aanbieding was verleidelijk geweest, an offer you can’t refuse. Het piepende toverpoortje naar het simultane brein van zijn vrienden maakte alles vaak onnodig ingewikkeld. Je moest constant alert zijn. Maar, zo begreep ik, er was een revolutie in de maak. Er was iets nieuws op de markt. Een cool gadget. Een state of the art toestelletje waarop je haast niets kon. Geen display, alleen wat toetsen.
‘Zoals mijn ouwe Nokia?’ vroeg ik.
‘Nee, nog veel meer basic. Alleen nummers. Je kunt zelfs niet sms’sen.’
Ik schepte een portie aubergine uit de olie.
‘O, een telefoon, bedoel je?’
Ik zie de laatste tijd steeds meer jonge mannen met baarden en donkere brillen. Binnenkort, voorspel ik u, doen alleen vlotte zestigers met baseballpetten en hun zich achter speelse avatars verbergende vrouwen nog gezellig aan Facebook. De jeugd schrijft dan weer brieven, met de hand. Ik bied me aan voor een spoedcursus Nederlands.

vrijdag 20 januari 2012

AMIR

Op het Museumplein kwam ik Amir tegen. Nou ja, hij kwam mij tegen. Ik zat op een bankje en at een reep (Ritter Sport, rozijnen en amandelen) en hij plofte naast me neer. Hij groette zacht, lief glimlachend zoals altijd, en gaf me een hand. Daarna haalde hij een fles wijn uit zijn jas en begon de kurk met zijn duim naar binnen te duwen. Hij nam een lange teug en keek mistroostig voor zich uit. ‘Comment tu vas?’ vroeg hij, ‘tu bois?’ ‘Non,’ zei ik, ‘c’est plus d’un an, maintenant.’ Daarmee was in feite alles gezegd. Hij wel, ik niet. Ik kende Amir van de Jellinek. Een kleine stille man, een vijftiger, vriendelijke ogen, zachte stem, wellevend, zijn hoofd altijd een beetje weggedoken in zijn brede schouders. Hij kon de hulpverleners redelijk verstaan, maar toen hij merkte dat ik Frans sprak, was hij blij iemand gevonden te hebben met wie hij in een voor hem vertrouwdere taal kon praten. Ook omdat hij zo zacht sprak, hing er een soort kwetsbare intimiteit tussen ons. Amir was bovendien belezen, de meesterwerken van de Franse romantiek hadden geen geheimen voor hem. Op een middag zorgde de kleine Algerijn voor een hilarisch moment. Tijdens een kringgesprek vertelde hij dat hij ooit vijf jaar lang niet gedronken had. ‘Vijf jaar,’ zeiden wij bewonderend, ‘waarom ben je dan weer begonnen?’ ‘Ik nam een café over van een vriend,’ zei Amir. Hij lachte een beetje zuur met ons mee. Waarom precies Amir steeds weer zwichtte voor de fles kon hij ons niet vertellen. Er broedde een diepe melancholie in hem. Hoewel hij goede wil, charme en intelligentie genoeg bezat, kon hij in het gewone leven geen poot aan de grond krijgen. Hij gleed telkens weer uit. Ook nu weer, op het bankje, zei hij: ‘Lekker vind ik het niet. Ik drink om te vergeten.’ Er kwam een andere alco bij ons staan, een man op klompen met grijs verstrengeld haar. Hij bietste een sjekkie van Amir. Hij had wakkere blauwe ogen en een intellectuele tongval. Daar had ik kunnen staan, dacht ik. Ik begon me wat ongemakkelijk te voelen, en tegelijk schaamde ik me daarvoor. In de kliniek waren we broeders geweest. Nu ik allang weer aan de andere kant van de waterscheiding stond moest ik loyaal blijven. Ik dwong me dus nog wat langer te blijven zitten. Veel conversatie had Amir niet meer. Dit was blijkbaar niet zijn eerste fles die dag. Hij zou zich deze ontmoeting morgen waarschijnlijk niet eens meer herinneren. Toen ik uiteindelijk vond dat ik op kon staan en hem een hand gaf zei ik: ‘Je moet het blijven proberen. Geef de hoop niet op. Op een dag zitten we hier allebei zonder drank.’ Mijn woorden klonken me slap en leugenachtig in de oren. Maar wat moest ik anders zeggen? Een beetje ontdaan liep ik naar huis.

dinsdag 17 januari 2012

ZONDAG

‘En, hoe is je experiment afgelopen?’ vroeg mijn vriend Leon, ‘sta je positiever in het leven?’ De vroege winterzon scheen fel naar binnen. Stofdeeltjes dansten. De Beatles klonken beschaafd vanachter de bar. Zondagmorgen. Ik lepelde het melkschuim uit mijn koffie en zocht naar woorden. ‘De feestdagen ben ik heel goed doorgekomen,’ besloot ik. ‘Maar ik heb nu wel last van een soort januaridipje. Een beetje filosofisch door het leven wandelen, wat muziek maken, wat schrijven, lezen en tv kijken: er moet toch meer zijn? Ik voel me soms zo nutteloos.’ Nu was het zaak goed op te letten. Leon en ik spelen beurtelings elkaars goeroe, en vandaag was het zijn beurt. Omdat hij de afgelopen jaren heel wat voor zijn kiezen heeft gekregen en zijn gezondheidsproblemen met bewonderenswaardige strijdvaardigheid tegemoet treedt, voegde ik eraan toe: ‘Het zijn natuurlijk luxeproblemen.’ Leon lachte: ‘Wat zou er dan meer moeten zijn? Dat is toch genoeg?’ Inderdaad snapte ik mijn ontevredenheid ook zelf niet helemaal. Ik had in december een andere bril opgezet, de mooie roze bril die een zonnige kijk geeft, en dat had wel degelijk geholpen. Maar mijn neiging om het groenere gras aan de overkant van de heuvel te zien was blijkbaar hardnekkiger dan mijn prille appreciatie van het hier en nu. Waarom verlangde ik bijvoorbeeld al hevig naar de lente, als we onze koffie buiten op het terras zouden kunnen drinken? Ik stelde me voor dat alleen al die omstandigheid, buiten in de zon op het terras, een staat van geluk kon teweegbrengen. Onzin natuurlijk. Als het zover was dacht ik waarschijnlijk met weemoed terug aan deze mooie wintermorgen. Na de afspraak met Leon wist ik niet wat ik moest doen. Mijn vriendin was ver weg op haar dak de klimop aan het snoeien en ik zat autoloos vast in de lege zondagmiddag. Ik had nergens zin in en was boos. Op mezelf en op de wereld. Toen kwam mijn zoon in zijn badjas naar beneden. Of ik soms de auto nog wilde hebben, zijn repetitie in Vlissingen ging niet door. Vroeger zou ik in zo’n geval al te diep ondergedompeld in zelfmedelijden zijn geweest om de nieuwe kans aan te grijpen. In mijn hoofd zou een boze stem hebben geteemd: ‘Laat ook maar. Het hóeft al niet meer.’ Maar nu trok ik wonderlijk snel mijn plan. Ik schoot in mijn jas, pakte boek en leesbril, griste een paar koude pijpen uit een rek en sloot de deur achter me. Op straat kwam ik onverwacht mijn dochter tegen: een wolk zwart haar en fel rode lippen in een bontjas. Een scheut geluk ging door me heen. Even later reed ik door een zonsondergang van gesmolten koper naar de polder. Ik moest nog veel oefenen, zoveel was duidelijk. Maar toch was ik op de goede weg.

vrijdag 13 januari 2012

HORECA

Aan het Roelof Hartplein ligt het College Hotel. Als ik er op mijn wandeling wel eens naar binnen keek zag het er uit als een besloten club en dat schrok me af. Maar nu, in gezelschap van een vriend, durfde ik er wel in. Bij de open haard hingen we wat ongemakkelijk in een elegant bankje en praatten over literaire kwesties. Nu en dan liet een dienstertje een blad met glazen vallen. Het College Hotel is een kweekvijver van hotelschoolstudenten, en niet al deze jongelui zullen het tot de hogere echelons van de horeca brengen, zoveel was duidelijk. We rekenden onze Campari en Fanta af bij een aapachtig mannetje dat hevig loenste en verlieten de soezerige warmte van de lounge.
Buiten was het begonnen te regenen. We wilden wat eten. Pal aan de overkant zag de groene luifel van La Falote er uit als de entree van een Franse dorpsherberg. Het was voor het eerst deze winter koud op straat, en de beslissing was gauw genomen. Ik had nauwelijks tijd om een pijp te roken.
La Falote is een eethuisje waar je voor een bescheiden bedrag een dagmenu krijgt zoals onze oma’s dat vroeger kookten. Het was vanouds het domein van groezelige heertjes op leeftijd, maar sinds het in Lonely Planet vermeld staat als de plaats om te zijn voor tipically Dutch food zie je er ook veel toeristen en hip volk. Een schoolbord vermeldde de dagschotel. De bietensoep lieten we passeren, maar het gestoofde lamsvlees leek ons wel wat. We werden bediend door een weelderige blondine, die wulps met haar bovenlichaam heen en weer bewoog: een soort ouderwetse koketterie die je alleen nog in kluchten ziet. Ze noteerde onze keus stralend en even later zaten we aan een dampend bord ragout met bloemkool in een hartige bruine saus. Ik had er een timbaaltje rijst bij, mijn tafelgenoot had de aardappelen gekozen. Toen we klaar waren lagen die nog vrijwel onaangeroerd op zijn bord. Ik vroeg of ze niet lekker waren. Jawel, maar hij liet thuis zijn aardappels ook altijd staan. Waarom hij dan geen rijst besteld had? ‘Dat heb ik gisteren al gegeten.’ De logica hiervan ontging me, maar hij verdedigde zich door te zeggen dat hij wel degelijk van de aardappelen geproefd had. Ik liet het er maar bij, je kunt niet alles snappen.
De kok kwam het toetje aanprijzen: een vers gebakken flensje met sinaasappelsaus en slagroom. ‘Ah, en met ijs?’ vroeg ik. ‘Nee, maar je kunt het hier krijgen zoals je het hebben wilt.’ Ik liet me verleiden. Even later lag er inderdaad een flinke schijf roomijs op mijn pannekoek. Met mijn lepeltje en mijn vorkje rolde ik alles op tot een soort crêpe Suzette.
Naast ons was een vrouw met grijs piekhaar een temerig verhaal begonnen tegen de dienster met de Schwarzwaldborsten. Ja vroeger, op het Rembrandtplein, toen had je Heck. Die meneer daar (ze wees priemend naar mij) kende dat ook nog wel, die was van haar leeftijd. Daar kon je echt eten. Nu had je alleen nog maar shoarmatenten en MacDonalds, en gelukkig La Falote! Ik vroeg me af waar in haar optiek al die honderden restaurants van Amsterdam gebleven waren. Verdwenen in een blinde vlek, vermoedelijk. Te exotisch of te duur.
De kok hielp ons in onze jas. Ik zei dat ik het toetje lekker had gevonden. ‘Maar de volgende keer wil ik het geflambeerd, met Calvados.’
Hij sloeg me op mijn schouder en ketste lachend terug: ‘Dat is goed, maar dan breng ik je alsnog dat ijs in rekening.’

dinsdag 10 januari 2012

BOOM

Terwijl ik het lichtsnoer ontwar en min of meer netjes oprol bedenk ik, dat het eigenlijk idioot is dat ik twee verhuisdozen vol kerstspullen heb. Als ik alle kapotte ballen en die spuuglelijke van plastic nu eens weggooi, past het allemaal makkelijk in één doos. Ik doe het niet, maar neem me voor het de volgende keer te doen. Zo gaat het nu al jaren. Als de kerstboom onttakeld is schroef ik hem los van zijn standaard en wring ik hem door de balkondeur. Vroeger, toen er nog geen genetisch gemanipuleerde Nortons bestonden, leverde dat een regenbui van naalden op die nog weken aan kerstmis zouden herinneren. Nu breekt slechts een enkel takje af. Stofzuiger nauwelijks nodig. Als dat geen vooruitgang is! Op het balkon waakt de boom boven de straat, als een eenzame cypres op een bergtop. Woensdag mag hij mee met het grofvuil, maar de praktijk leert, dat hij er nog wel even zal staan. In heel wat ontluikende lentes hebben zijn voorgangers me aan de winter herinnerd. Wat is dat toch, dat uitstellen van simpele handelingen? De bierkrat waarop de boom rustte staat nu ook al weer bijna een jaar op het balkon te wachten op inlevering, en herinnert me aan mijn 55e verjaardag, waarop ik voor het eerst mijn gasten van drank voorzag terwijl ikzelf op een sapje kauwde: de Fanta met citroen en ijs had ik toen nog niet ontdekt. Mijn zus stuurde me met Oud en Nieuw een sms’je waarin ze zei dat ik wel een moeilijk jaar gehad zou hebben. Is dat zo? Droog en dor was het wel, vaak. Maar vergeleken bij het woeste landschap van de jaren ervoor was het een oase van rust. En in de onvruchtbare steppe begon steeds meer te ontkiemen: sterke bloemetjes die niet met alcohol bevloeid hoefden te worden. Mijn eerste kerst ‘zonder’ had ik nog uit moeten zitten. Ik kon niet meedoen met de gezelligheid en miste mijn beste vriend. De afgelopen feestdagen heb ik genoten van het gezelschap van mijn dierbaren en als ik de wijn al miste, was dat niet om de roes maar omdat hij bij een konijnenbout goed gesmaakt zou hebben. Het kan alleen maar beter worden. Volgende keer ruim ik bij het óptuigen van de boom de overtollige ballen al op.

vrijdag 6 januari 2012

SPEKSTEEN

Gisteravond zag ik op tv de documentaire De burn-out industrie. Het was een soort doe-het-zelf-documentaire: impressionistische beelden en gespreksflarden waaruit je zelf je informatie moest vissen en je conclusies moest trekken. Ik houd meer van het ouderwetse type, waarin een voice-over je van A. naar B. leidt en je goed geïnformeerd achterlaat. In de film kwam ook de kliniek voor, waar ik eerverleden jaar zes weken heb doorgebracht. We zagen de schoonmaakster het zwembad dweilen en de hulpkok de resten van het dessert afruimen. Van een rondleiding door de directrice was alleen het fragment gebruikt waarin ze de crea-ruimte toonde. Mensen leerden daar hun emoties uiten, zei ze onder meer. Zo werden we dus toch een bepaalde kant op gedwongen door de filmer. De suggestie werd gewekt dat ons vooroordeel over de softe charlatanerie die heerst in zo’n instelling wel zou kloppen. Therapietje, beetje macraméën, beetje kleien. De werkelijkheid was anders. De uurtjes in de crea hadden weinig met emotie te maken maar waren eerder een broodnodige ontspanning in de lange dagen van mentale uitputting. Terwijl je handen bezig waren ontspande je geest zich. Met mijn groepsgenoot Beertje, een forse, boomlange man met een zorgvuldig verborgen klein hartje, had ik me over het speksteen ontfermd. Speksteen, ook wel zeepsteen genoemd, is het armeluisjade waarvan Chinese Boeddhabeeldjes worden gemaakt. Het is zacht, makkelijk te bewerken, en heeft mooie pasteltinten. Ik maakte er hangers van voor mijn dierbaren: runen, een roos, een visje. Beertje en ik ontwikkelden een soort absurdistische speksteenpraat. We fantaseerden over de verslavende werking ervan en lieten er het hele jargon op los, dat we tijdens de insnijdende therapieën over ons heen kregen. We giechelden als kleine jongens. Het was een beetje melig, maar het hield ons op de been.

woensdag 4 januari 2012

NIEUWJAAR

Oudejaarsavond brachten we in het Bimhuis door. Zoals verwacht citeerde ik tenminste één keer Frank Zappa: Jazz isn’t dead, it just smells funny. Dat was geloof ik tijdens een optreden van The Astronotes: vijf onaangedaan kijkende mannen en één vrouw, die met zijn allen de verwaand dwarse muziek van Sun Ra speelden; met zijn allen, maar ieder voor zich. Toen de drummer met norse blik een belletje een tiental keer ophief en weer neerzette, onhoorbaar in de herrie, als een verongelijkt kind, haakte ik af. Tussen jazz en mij wordt het nooit wat. Maar het optreden van Toon Tellegen was prachtig: de gepensioneerde huisarts droeg met vaste en heldere stem zijn geestige en ontroerende gedichten voor. Corrie van Binsbergen en haar band speelden er geweldige muziek bij, strak, warm en glanzend, die de pretentieuze willekeur van Sun Ra met vaste hand terugblies naar de vergeten decennia waar zij thuishoort. Het middernachtelijk panorama van de stad aan het IJ was mooi, al waren de vuurpijlen wat erg ver weg. Dichterbij kwam de nieuwjaarsviering toen we terugreden: door kruitdampen bewoog het verkeer zich anarchistisch, taxi’s zwenkten scherp uit voor vuurpotten, ambulances gierden dwars over kruispunten, groepjes jongens in bivakmutsen en zwarte jekken renden overal tussendoor, stoplichten en verkeersregels telden niet langer in dit geurige oorlogslandschap. De volgende middag waren we weer aan het IJ, bij de pont in Noord, waar de auto van mijn vriendin geparkeerd stond. We lunchten in de IJkantine. Kinderen scharrelden rond met speelgoed, hun jonge ouders hingen er een beetje bleekjes bij met een glas muntthee. Boven de bar hingen gedichten van Slauerhoff over water en weemoed. In het woelig grauwe IJ deinde het Botel, waar je voor 84 euro een nachtje Slauerhoff kan spelen. De koffie verkeerd was lang zo goed niet als in Wildschut, maar wel duurder. Toen mijn bord kwam wilde ik het eerst terugsturen, maar nadat ik me met mes en vork een weg had gebaand door het struweel van modieuze rucola bleek er wel degelijk een Croque Monsieur onder verborgen te zitten. We rekenden af. Het regende een beetje. Mijn vriendin reed naar haar huis en ik naar het mijne. Festa finita, zoals een Napolitaanse mamma ooit zei na de soesjes en de limoncello, waarna iedereen opeens met zijn jas aan stond. Ik schroefde de fles, die ik al in mijn hand had, maar weer dicht. Mijn zoon zei gisteren aan tafel dat 2012 een goed jaar wordt. Ik geloof het ook. De voortekenen zijn gunstig voor ons. Van de crisis, de storm en de regen en de Mayakalender trekken we ons niets aan. U toch ook niet?