zondag 9 augustus 2015
PUCCINI - een kleine pelgrimage
De reus
Al ver voor de voorstelling zie ik hem over het plein schrijden: een reus, met een tooi van golvend haar en een wuivende baard. Hij moet vast en zeker een heidense god zijn die hier in de heuvels van Etrurië een wijkplaats heeft gevonden. Nu en dan dreunt hij met zware stem: ‘Permesso!’ Aan zijn zijde gaat eerbiedig een geblondeerd en geëpileerd vrouwtje.
De opera van vanavond is een concertuitvoering in de openlucht van Madama Butterfly en de reus heeft er een rolletje in. Nadat hij voldoende opvallend over de Piazza del Duomo heeft geschreden en ‘permesso’ heeft geroepen begeeft hij zich naar het podium. Daar schikt hij de tooi nog even, trekt zijn rok recht, zuigt zich vol lucht en buldert met verschrikkelijk geluid zijn drie zinnen. Hees, maar hárd - het is zijn specialiteit. Een geroezemoes van opwinding, afkeuring en bewondering gaat door het publiek. De reus zet zich voldaan naast zijn miezerige buurman, een belcanto-bariton met de naam Nelson Portella.
De titelrol wordt gezongen door Renata Scotto. Ze maakt er haar comeback mee in Italië, waar ze wegens een ruzie om geld met de schouwburgdirecties jarenlang niet heeft opgetreden. De kwestie kent een parallel in de geschiedenis: ook de protagoniste in de eerste enscenering van Butterfly, de sopraan Rosina Storchio, vertikte het lange tijd om de partij in Italië te zingen. Weliswaar om een minder platvloerse reden: de première was een fiasco en dat ontmoedigde haar zo, dat ze zwoer nooit meer een noot van Butterfly aan het Italiaanse publiek te verkwisten.
Deze bedaagde stad Pistoia is natuurlijk niet de aangewezen plaats voor opera op z’n Italiaans. Voor de wilde taferelen moet je in Napels zijn, of in de Scala van Milaan. Maar ik ben op zoek naar de voetsporen van Giacomo Puccini, en die voeren me dwars door Toscane. Ook leent zich de muziek van Butterfly niet echt voor een openluchtuitvoering. De klanken zijn te subtiel. Een hoop van de fijne nuances gaan verloren in de open ruimte.
De maan komt op en vleermuizen beginnen hun jacht op de vele, vele muggen. Mijn blote benen hinderen me, het publiek hindert me. Een man achter me neuriet, gromt en fluit tremolerend mee met La Scotto’s aria’s. Een echtpaar voor me keurt elke moeilijke passage met wrevelige knikjes. Na een perfecte hoge C van tenor Ermanno Mauro is er een opgelucht en rusteloos geschuifel. Overal klinkt gemompel, halfluid deskundig commentaar.
Uit een zakflacon neem ik een slok grappa. Het heeft geen zin om me te ergeren aan iets dat feitelijk duidt op een grote betrokkenheid bij de muziek. Muziek is hier belangrijk. De mensen houden van Puccini.
Het Domplein, met het decoratief verlichte Palazzo Communale als klankbord, weerkaatst de sensuele klanken van de componist uit Lucca. Morgen zal ik verder reizen naar Torre di Lago, aan de kust. Daar, bij het Lago di Massaciuccoli, woonde en werkte Puccini een groot deel van zijn leven. Veel van zijn voetsporen moeten daar nog liggen.
Liefde en gif
De muziek van Giacomo Puccini is, in één woord, amoureus. Ze smacht, ze zwelgt, ze werkt zich op tot grote hoogtepunten, ze leunt kwijnend terug. Ze is verliefd.
Bij Puccini draaide daar alles om. Voor muziek die niet volledig uit het hart kwam had hij geen belangstelling. Eénmaal heeft hij een andere kant van zichzelf voorrang gegeven. Het resultaat was Gianni Schicchi, een doordachte compositie vol spitse Toscaanse humor. Eénmaal heeft hij zichzelf weggecijferd en om allerlei redenen een operette geschreven voor de Weense markt. Het resultaat was La Rondine, een knappe mislukking. De twee uitzonderingen bevestigen een regel, en die luidt: Puccini’s opera’s gaan over de liefde.
Omdat Giacomo Puccini in artistiek opzicht volstrekt integer was kon hij alleen op de meest grondige manier te werk gaan. Hij wilde per se ieder karakter in zijn opera’s door en door begrijpen. Hij plaagde zijn tekstschrijvers net zo lang met suggesties en kritiek tot hij in elk vers iets van zichzelf proefde, tot hij net zo goed als de librettist een claim van vaderschap op zijn operafiguren kon leggen.
Hij ging verder. Om te kunnen componeren over de liefde moest hij zelf verliefd zijn. Elke nieuwe opera ging dan ook vergezeld van een nieuwe affaire.
Elvira Gemignani was zijn maîtresse bij het ontstaan van zijn tweede opera, Edgar. Toen zij een kind van hem verwachtte verliet ze haar man en trok bij Puccini in. Als concubine van de jonge musicus, en later als zijn wettige vrouw, moest ze heel wat slikken. Puccini was niet zeer monogaam en haar jaloezie ging naarmate ze ouder werd over in een paranoïde achterdocht. Vroeg of laat moest dat leiden tot een crisis.
Die kwam toen ze haar man en een dienstmeisje ‘betrapte’ bij het samen wandelen in de tuin. Ze wierp het meisje het huis uit en ging zo ver in haar opgekropte haat dat ze haar het leven in de kleine gemeenschap praktisch onmogelijk maakte. Puccini vluchtte naar Rome om ongestoord te kunnen werken. Het meisje, Dora Manfredi, nam vergif in en stierf.
Er volgde een rechtszaak waarin Elvira tot vijf maanden celstraf werd veroordeeld, maar Puccini wist de familie van het meisje er met een som van 12.000 lire toe te bewegen om van vervolging af te zien.
In deze kwestie werd Elvira steeds als zondebok bestempeld. Vooral nadat de lijkschouwing Dora virgo intacta had verklaard. Voor de goede orde: Puccini wás natuurlijk wel degelijk van plan geweest het meisje te nemen. Ze was de inspiratiebron voor zijn werk aan La fanciulla del West. Het toeval wilde dat hij technisch gesproken – nog – onschuldig was; zijn vrouw had een slecht moment gekozen voor haar beschuldiging.
Elvira is niet zonder tragiek. Eens was ze zelf Puccini’s geheime liefde. Met het ouder worden verdween haar aantrekkingskracht terwijl die van Puccini toenam: hij was het type man dat aan charme wint bij het rijpen. Medelijden moet dus niet alleen uitgaan naar het dweepzieke boerenmeisje dat in de grote componist een weg naar een luisterrijk leven zag, maar zeker ook naar de vrouw die een veilig bestaan op het spel zette voor een kunstenaar en in zekere zin op het verkeerde paard gokte. En tot slot naar Puccini zelf die veel verdriet van de kwestie had, zijn vrouw eerst wilde verstoten maar daar toch de lef niet voor had. Want hij zat een beetje onder de plak.
‘Non toccare per favore’
Van het vissersdorpje Torre del Lago is niet veel meer over. Waar de houten keten en simpele huizen stonden vind je nu vooral villa’s in allerlei gradaties van welstand. Ze zijn omgeven door oleanderhagen en gietijzeren hekken, de binnenplaatsen staan vol aardenwerken potten met bloeiende planten.
De Villa Puccini is zeker een van de mooiste. Het is een vrij compact huis in een weelderige, ommuurde tuin die door de palmbomen een zuidelijke sfeer ademt. Een ruim plein ervoor leidt naar het meer, naar de steigers, het haventje, het over het water uitziende restaurant. In plantsoentjes groeien wat op het eerste gezicht reuzenananassen lijken.
Als de vorige groep het hek is uitgewerkt worden we binnengelaten voor de rondleiding. De gids, een rijzige Noord-Italiaan die een diepe verachting voor toeristen koestert, voert ons in ijltempo door de kamers. Afdwalende nieuwsgierigen worden in korzelige terzijdes gemaand hem niet langer teleur te stellen en braaf te zijn: ‘…non toccare, per favore… hier is de piano waarop de meester zijn opera’s creëerde… rimanete qui, signorine… ’ Vloeiend leidt hij de kudde naar de kassa waar hij tot slot de toegangskaartjes uitdeelt en afrekent, om dat handig te kunnen combineren met de souvenirverkoop.
In de gauwigheid heb ik veel gezien: een immense verzameling portretfoto’s van collega’s, vrienden en beroemdheden, alle gesigneerd en met opdracht. Een vracht fluweel, brokaat en beschilderde zijde waar je drie opera’s mee kan aankleden. Veel chinoiserie, Jugendstil, houtsnijwerk, ivoor en sierglas. Een werkkamer waar de prullenbak nog vol is en fragmenten brieven en manuscripten zojuist geschreven lijken te zijn. De tombe van Puccini bevindt zich in een ruime alkoof: twee marmeren beelden waarvan het ene de wenende, en het andere de lachende muze voorstelt - ‘… perchè il maestro è morto ma la sua musica vive!’ Een jachtkamer met een grote collectie geweren en een groep opgezette vogels en vissen in lugubere poses, een roedel verstard kleinwild.
Bovenal heb ik de schim van Puccini gezien. Ik voelde me een voyeur. Puccini was er de man niet naar om zich te mummificeren en zijn omgeving met zich mee te laten verstenen tot een museum. Het huis heeft nog een heel levende, persoonlijke atmosfeer. Misschien dat de gids er ons uit kiesheid zo snel doorheen joeg.
Buiten is het tropisch warm. Ik koop een ijsje in de Gelaterìa Butterfly en kijk naar het standbeeld van de Maestro, een zwaar, donker beeld met geklede jas, hoed, sigaret. Die sigaret was geen elegante pose: hij rookte er tachtig per dag. Een beeld zónder zou niet hebben geleken.
D’Annunzio
In al zijn schelpachtige geborgenheid en barokke weelde is de Villa Puccini een sober en kaal gebouw, vergeleken met het huis van een van zijn vrienden, de excentrieke dichtervorst Gabriele D’Annunzio. Deze villa, het ‘Vittoriale’, te vinden aan het Gardameer, is veel meer nog dan die van Puccini een overvolle tentoonstelling van alles wat de bewoner bezighield. Volgens Geerten Meijsing heeft D’Annunzio ‘zichzelf in stukken en brokken uiteengenomen en in de vitrine van het Vittoriale geplaatst’.
Het karakter van D’Annunzio was dan ook op het oog heel wat ingewikkelder dan dat van Puccini. Hun vriendschap leek onwaarschijnlijk.
Ze waren samengebracht door de saloncomponist Paolo Tosti, die D’Annunzio’s poëzie op muziek had gezet. Tosti kende Puccini’s altijd brandende behoefte aan een goed libretto en dacht dat de samenwerking tussen de grootste Italiaanse dichter en de grootste Italiaanse componist wel op een meesterwerk moest uitdraaien: een hardnekkig misverstand dat ook in onze tijd nog tot interessante mislukkingen leidt.
Puccini en D’Annunzio prutsten jarenlang aan een mogelijk libretto, prezen elkaars ideeën eerbiedig de hemel in, maar iets concreets kwam er nooit uit. Voor de theaterman Puccini waren D’Annunzio’s verhalen te schimmig en te halfzacht.
Het contrast tussen beiden was misschien te groot. Puccini was een robuuste, ietwat boerse man. Complimenten over zijn muziek verveelden hem maar je kon hem geen groter genoegen doen dan hem als een goed jager te prijzen: waarschijnlijk zat je het komende uur vast aan een rondleiding langs zijn geweren en trofeeën.
D’Annunzio was een adellijke dandy, een exponent van de romantisch-decadente beweging. Toen hij in Cervignano een huis huurde liet hij het in Noord-Italië onvermijdelijke opgezette gevogelte en kleinwild afschutten met een zeventiende-eeuws kamerscherm; tot volslagen onbegrip van Puccini, die er de conclusie uit trok dat D’Annunzio gek was. Geniaal, maar gek.
De Puccini-biograaf Dante del Fiorentino, ooit kapelaan van Torre del Lago, beschrijft hen in zijn boek Immortal Bohemian als volgt: ‘I would see them standing together on the little pier overlooking the lake, one elegant, ugly, with his precise little mannerisms, the other beautiful and coarse, as though woven out of the earth itself.’
Del Fiorentino vervolgt met een verhaal over een diner waarbij Puccini klaagt over het modieuze voedsel en aan de dichtervorst haarfijn uit de doeken doet hoe men in Lucca ‘bonen uit de pot’ bereidt. Het is een van de vele amusante passages in het boek.
Wat Del Fiorentino in zijn blinde liefde voor de maestro over het hoofd ziet, is dat er een overeenkomst moet bestaan tussen twee mensen die zo tot elkaar worden aangetrokken. De prinselijke D’Annunzio had zeker iets van de jager en sportman die Puccini was: hij was veel meer dan een dandy. Hij koketteerde met de sociale beweging en wierp zich in latere jaren op als oorlogsheld.
Puccini bezat nog meer van D’Annunzio. Om een goed beeld van zijn in wezen complexe karakter te krijgen hoef je slechts zijn correspondentie door te lezen. Zijn vriend en librettist Giuseppe Adami gaf niet lang na zijn dood een selectie van Puccini’s brieven uit en liet in zijn commentaar daarop geen misverstand bestaan over Puccini’s voortdurende melancholie, zijn neurotische zelfkwellingen, zijn schuchterheid en onzekerheid. Waar Dante del Fiorentino in zijn kinderlijke bewondering een overdreven robuust beeld schetst, schildert Adami, vanuit een tegenovergesteld gezichtspunt, eveneens een eenzijdige Puccini. Talloos zijn de brieven aan Adami waarin Puccini op een verbeten manier blijft zeuren om kleine veranderingen in het metrum, om een andere woordkeus, om een complete omwerking van passages, van hele scènes. Hij worstelde zich door een opera heen, werkte ongelooflijk precies en was meedogenloos in zijn kritiek op zichzelf en op anderen. Daarbij was hij grillig: wat hem de ene dag een briljant idee leek, de oplossing van alle problemen, wees hij de volgende dag als onzin van de hand.
Illustratief is een verhaal over de ontstaansgeschiedenis van Tosca; het gunt ook een aardige blik in de keuken van het Verisme.
Puccini wilde een processie van monniken in een bepaalde scène en daar moest een Latijnse hymne bij. Hij had er een zekere voorstelling van maar wist niet welke liturgische woorden bij de gelegenheid pasten. Niemand scheen hem te kunnen helpen. Hij zeurde per brief, briefkaart en telegram zijn vrienden en collega’s, maar ook de kerkelijke instanties de oren van de kop. Ook moest hij weten welke toonhoogte de klokken van de Sint-Pietersbasiliek hadden.
Uiteindelijk wist de componist Meluzzi hem dat laatste te vertellen. Nog niet tevreden ging hij zelf naar Rome en zat dagenlang onderaan de trappen van een fontein voor de Sint-Pieter. Om inspiratie op te doen.
Scène
Op de derde dag van mijn verblijf in Torre del Lago loop ik na het avondmaal wat te wandelen als ik het onmiskenbare geluid van Italiaans belcanto hoor. Ik volg mijn oren en kom al gauw bij een grote hooischuur. De deuren staan wegens de warmte open maar een kleine, gewichtig doende bewaker houdt me tegen. Ik leun tegen een muurtje er vlakbij. Tussen het harde, stoffige gras aan mijn voeten schiet een hagedis weg. De maansikkel staat al scherp getekend aan de nog blauwe lucht.
In de schuur is een repetitie aan de gang. Er wordt een scène uit La Bohème gespeeld. De regisseur schuift de tenor als een marionet heen en weer om hem zijn bedoelingen bij te brengen. Net als in Nederland wordt van goede tenoren veel geslikt op het stuk van tekortschietende acteerprestaties. Met de andere stemsoorten is men veeleisender: de bariton, die Marcello, en de sopraan, die Mimi zingt zijn in alle opzichten eerste klas. Ze geven zich met flair en vuur over aan die al een eeuw lang uitgekauwde scène. Hoewel die vaak wordt overgedaan en ze steeds met volle inzet zingen en spelen is van vermoeidheid niets te merken. Het zijn knappe, elegante mensen. Als ze na zonsondergang in een grote snelle auto met een bordje Roma wegzoeven, de vrouw met een wapperend sjaaltje om haar hoofd, de man met een stofbril op, neem ik het besluit om, als ik terug ben in Nederland, met verdubbelde ijver aan de studie te gaan. Dit moet toch ook voor een Hollandse bariton te bereiken zijn?
Roem en weltschmerz
In het Torre del Lago van de jaren negentig droeg een andere schuur het bordje: ‘Club La Bohème’. Hier componeerde Puccini op een gammele piano zijn populairste opera. Hier speelde hij de hele dag kaart met de plaatselijke bohemiens, de schilders Francesco Fanelli en Ferruccio Pagni.
Naar het schijnt is de houten keet ‘Club La Bohème’ niet vernoemd naar de opera. De opera is genoemd naar de club. Hoewel het libretto van La Bohème natuurlijk is gebaseerd op Scènes de la vie bohème van Henri Murger, wist Puccini er veel van zijn eigen leven in te vlechten. Hij zocht het boek uit bij het onderwerp.
Tegenover het beeld van de bohemien die scopa speelt en zich voedt met vis uit het meer of zelf geschoten wild, die het liefst bonen in olijfolie eet en wegens zijn omvang uomo palla (de menselijke bal) werd genoemd, staat dat van de elegante, urbane kunstenaar die een genoegen schepte in de typisch Toscaanse, hoofse slimheid.
Met Arturo Toscanini verkeerde Puccini in een steeds veranderend patroon van haat en liefde. Op zeker moment was de ruzie weer eens hoog opgelaaid. Het was kerstmis, en Puccini had de gewoonte zijn vrienden dan een feestbroodje, een panettone te sturen. Of liever, hij liet dat zijn bakker doen. Nu ontdekte hij met schrik dat hij de lijst met ontvangers niet had herzien sinds het vorige jaar, en ‘het varken’ Toscanini stond daar nog op. Hij probeerde de order te herroepen maar de broodjes waren al onderweg. Meteen stuurde hij Toscanini een telegram: ‘Panettone per ongeluk gestuurd. Puccini.’ Het antwoord: ‘Panettone per ongeluk gegeten. Toscanini.’
Naarmate hij ouder werd begon het succes hem te benauwen. Hij vroeg zich af of een componist die zó geliefd was bij het volk wel diepgang genoeg bezat. Voor iemand die bewust aansluiting zocht bij de smaak van de doorsneemens en alles wat highbrow was verfoeide een existentiële vraagstelling.
Ongedurig reisde hij alle grote muzikale evenementen van Europa af om te vergelijken, om bij te blijven. Vaak kwam hij teleurgesteld terug. Schönberg vond hij een schipbreuk in een tonale storm. Stravinsky bewonderde hij daarentegen mateloos. Diens boerenkermis Petroesjka sloot dan ook perfect aan bij zijn eigen volkse uitgangspunten.
Ook van Debussy was hij een groot bewonderaar. De diepgaande studie die hij van diens werk maakte klinkt maar al te duidelijk door in de partituren van Butterfly, van Il Trittico.
Met de jaren begon hij echter bedenkingen te krijgen tegen Debussy’s hypergecultiveerde stijl. Hij vond uiteindelijk Debussy’s wereld te onwerkelijk en miste in diens opera Pelleas et Mélisande de ‘pane e vino’. Het domein van de aardse hartstochten bleef voor de Italiaan Puccini het uitgangspunt van alle echte kunst. Hoewel hij Debussy’s techniek en harmonische procedés bestudeerde en gebruikte wachtte hij vol spanning wat er zou gebeuren als ‘Debussy het Debussyisme zou ontgroeien’. Helaas maakte de vroegtijdige dood van de Fransman de voltooiing van dat proces onmogelijk: in zijn laatste werken is al wat van de fijne tonale nevel opgetrokken en meer pane e vino te proeven.
Puccini’s verwantschap met Debussy is wezenlijk. Ook de robuuste man uit Lucca kende de kwijnende, Couperiaanse stemmingen die de charme maar ook de dood van het impressionisme waren. Ook zijn stemmingen waren vaak gesluierd, omfloerst. Hij kende een intense melancholie waarvoor hij geen verklaring kon geven. Vooral in zijn latere jaren vergalde die vaak zijn uiterlijke successen.
Zoals in Hamburg, waar hij was om een voorstelling van Tosca bij te wonen. Geplaagd door een gevoel van zinloosheid dwaalde hij na afloop van de première door de havenbuurt. Het mistte en het was koud. Voor de lichte etalage van een winkel vol worsten en delicatessen stond een jongetje met een emmer vol stucchini: Etruskische godenbeeldjes en ander souvenirspul. Puccini herkende een streekgenoot. Overvallen door medelijden en heimwee sprak hij de jongen in het Lucchees aan en nam hem mee naar een gebakswinkel, waar hij hem overvloedig trakteerde terwijl hij hem over zijn leven liet vertellen. Toen hij hem bij het afscheid op het hoofd kuste voelde hij Gesù Bambino over zich waken.
Zo kun je Puccini’s leven en persoon uitbeelden als een mozaïek van contrasterende kleuren. Lijnrecht tegenover de gevoelige melancholicus staat de sportman die verslaafd is aan snelheid. De mondaine Toscaan die voor een New Yorkse etalage verlekkerd naar een motorboot staat te kijken, het hoofd vol visioenen waarin hij het kalme Lago di Massaciuccoli onveilig maakt in een explosie van schuim en geraas. Uiteindelijk vindt hij de prijs van 3000 dollar te hoog. Want in overeenstemming met zijn boerse aard kan hij enorm gul zijn maar is hij in zijn eigen uitgaven op het krenterige af. Hij zet de boot met pijn in het hart uit zijn hoofd.
Tot hij op een party bij de Vanderbilts wordt benaderd door een bankier, die de wens uitspreekt een origineel Puccini-manuscript te bezitten. En dan liefst een van zijn favoriete pagina’s, Musetta’s Wals uit La Bohème.
‘Zou u daar 3000 dollar voor over hebben?’ vraagt Puccini snel.
‘Ja,’ zegt de bankier.
‘Dan is het goed. Ik zal het uitschrijven en het u morgen brengen.’
De volgende dag koopt Puccini de boot.
Verdi
Zoals het niet gemakkelijk is om Puccini als mens te rubriceren doordat hij uit zulke tegenstrijdige componenten bestaat, zo geldt dat ook voor zijn kunstenaarschap. Hij wordt altijd vergeleken met Verdi en dan weggezet als een minder begaafd opvolger, die Verdi’s universalisme mist. Mij lijkt dat een onjuiste benadering. Een coteletta Milanese is ook niet minder lekker dan een spaghetti alla carbonara omdat er geen spek in zit. Het feit dat beide gerechten Italiaans zijn maakt ze nog niet zonder meer vergelijkbaar.
Puccini vormt een categorie op zichzelf. Hij heeft met oneindig geduld en verbeten overtuiging een oeuvre opgebouwd dat los van voorbeelden staat en zijn eigen wetten stelt. Zijn onderwerp is net als bij Verdi de menselijke hartstocht, maar wat een verschil! Er is niets monumentaals, niets Shakespeareaans aan Puccini’s passie. Het is de passie van – ik aarzel het te zeggen – ‘de gewone mensen’. Dat zijn opera’s geen spoortje van kleinburgerlijkheid vertonen komt doordat al zijn figuren doordrongen zijn van erotiek. Erotiek is de spil waar zijn kunst om draait. Zijn melodieën zijn op een bijna seksuele manier meeslepend: daarin is hij een kind van zijn tijd, de eeuwwende. In wezen is zijn kunst in haar romantisch-decadentisme sterk verwant aan die van zijn schijnbare tegenpool D’Annunzio. Soms ontaardt dat hypersensitieve in een narcistische rijkdom aan gevoelens, een Tränenseligkeit waar de kritische luisteraar een wrevelige aversie tegen bespeurt. Te laat! Hij voelt zich meegevoerd in een maalstroom van ontroering en gaat reddeloos ten onder. Ik althans heb nog nooit een opera van Puccini met droge ogen kunnen aanhoren, en toch heb ik de mechanismes die de ontroering teweegbrengen doorzien, en me ertegen verzet.
Erotiek gaat in Puccini’s wereld hand in hand met een doodsverlangen. Ook dat is kenmerkend voor de époche. Liefde leidt onontkoombaar tot de dood. Alleen in zijn laatste werk, het onvoltooide Turandot, is er sprake van een meer kosmische, niet sentimentele liefde, die de aardse beperkingen overwint. De verliefde slavin Liù, een karakter ‘Puccini oude stijl’, sterft de marteldood, maar de ijzige, onsympathieke prinses Turandot en de bodybuilder Calaf vinden elkaar in een oogverblindende vereniging. Omdat Puccini’s hart uitging naar het slavinnetje (een personage dat hij zelf aan het libretto had toegevoegd), moeten we hierin wel een zelfoverwinning zien, een objectivering van zijn kunst. Debussy die het Debussyisme overwint.
Het rijke mengsel van erotiek, laat-romantische melancholie en het straatrumoer van het verismo heeft bij Puccini een muziek opgeleverd die eenmalig is en alleen staat. Geen voorbeeld voor een nieuwe generatie, eerder het geniale eindproduct van een oude traditie. Puccini is de componist van een onverwoestbaar repertoire dat een immense populariteit bezit maar bij intellectuele kunstminnaars en high brow musicologen altijd weerstand heeft opgeroepen. Als zij het al mooi vinden is dat ondanks zichzelf.
Il carro di Tespi
Twee jaar na Puccini’s dood, in 1926, veranderde zijn zoon Tonio de villa in Torre del Lago in een museum. Zes jaar later vroeg een groep vrienden toestemming om tegenover het huis, aan het meer, voorstellingen van zijn opera’s te mogen opvoeren. Het optredende gezelschap had de merkwaardige naam Il carro di Tespi, en het herschiep het stille meer waar Puccini had gejaagd in een openluchttheater. De eerste voorstelling was La Bohème, met Beniamino Gigli in de rol van Rodolfo.
Dit was het begin van het Festival Pucciniano, dat nu elk jaar in augustus wordt gehouden. Daarom word ik nu al dagen wakker van het hameren op metaal. Het grote amfitheater wordt opgebouwd, een sculptuur van stralen buizen. De werkmensen fluiten Radio 3 maar soms ook opera.
De repetities hebben zich verplaatst van de houten schuur naar het grote podium aan het meer. Het koor is gearriveerd in een reusachtige bus. Binnenkort moet alles op zijn plaats vallen en moet de zoveelste realisering tot stand komen van wat Puccini zich hier ’s nachts, alleen met zijn sigaretten en zijn espresso, heeft voorgesteld. Componisten brengen veel in beweging.
Ik loop naar de oever van het Lago di Massaciuccoli. Links en rechts zijn wat rietbosjes, het domein van kikkers en karekieten. Verder naar rechts ligt het park van de Villa Puccini, met de treurwilg naast het paviljoen, dat als een pagode uit een van zijn opera’s aan het water ligt, met de dadelpalmen die ik voor reuzenananassen had aangezien, met de daken van rood terracotta.
Daarachter begint het pijnbomenwoud. In dat donkere bos en in de rietlanden die het met het water verbinden klonk het geweerschot van Puccini in vreemd contrast met de langoureuze klanken die hij aan zijn piano ontlokte.
Op het meer probeert een enkel zeil wat vaart aan de wind te ontstelen. De lucht is al eeuwen effen blauw.
Als ik het lauwe water inloop vluchten scholen spichtige visjes voor mijn voetstap.
Amsterdam, augustus 1986
(Dit stuk werd ooit gepubliceerd in het tijdschrift Faun, dat ik met Robert Eksteen maakte. We stuurden het op aan de door ons bewonderde auteur Geerten Meijsing, die ervan gecharmeerd was en op grond ervan een interview met ons toestond. Het werd het begin van een langdurige vriendschap. Vandaag wordt Geerten Meijsing 65. Op deze plaats wil ik hem van harte feliciteren. Augurissimi e corraggio, maestro! Deze licht herziene 'herdruk' draag ik in liefde en dankbaarheid aan hem op.)
Labels:
Geerten Meijsing,
Italië,
literatuur,
muziek,
portretten,
reizen,
theater,
verhalen
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten