dinsdag 18 augustus 2015
Een kleine Beneluxreis (en een veerpontje naar Duitsland)
4. Luxemburg
Wat zocht ik er? De voetstappen van mijn jongere zelf. Ik heb er vele liggen, in dat kleine, groen-glooiende boerenlandje. De oudste werden vergezeld door die van mijn ouders, broers en zuster, de jongste dateren van het eind van de vorige eeuw.
We reden langs de Moezel maar wat ik zocht vond ik niet: Grevenmacher was te rommelig, Wormeldange te saai, Remich veel te druk. En wat was toch dat aardige stadje waar ik ooit met mijn vriend Karl had gelogeerd? We reden zelfs door tot Remerschen en Schengen. Ik herkende niets. Terug op de snelweg langs de rivier viel de munt. Precies aan de andere kant, in het noorden, Wasserbillig, dat was het geweest! We passeerden alle wijnstadjes in omgekeerde volgorde en reden Wasserbillig binnen. Ja, geen vergissing mogelijk, hier was het, en hier was het precies goed. Hier zou ik for old times’ sake mijn roemer Luxemburgse wijn drinken. Als ze die tenminste nog hadden, roemers bedoel ik, want die glazen met groene voet waren ondertussen behoorlijk uit de mode geraakt.
Maar het hotel van toen was inmiddels niet meer in bedrijf. Een man aan de toog wees ons de enige andere mogelijkheid: met het veerpontje naar de Duitse oever; in Oberbillig, daar was een Gasthof.
We staken de rivier over, ik haalde mijn nette jasje uit het busje. We dineerden voortreffelijk, maar de beloofde Elbling was suikeriger dan die van de overkant, Weissburgunder bleek een betere optie. Helaas in een gewoon glas, geen gedraaide groene voet. Vanaf het terras zag ik Luxemburg onder een roze avondhemel liggen. Het was symbolisch: vanaf de ooit versmade zijde van de rivier hadden we uitzicht over het verleden. Aan de overkant lag het. Daar kon je niet slapen, daar was geen bed meer. Je zag het liggen, vanaf een plaats, waar het eigenlijk beter was. Als een ansichtkaart – mooi, maar onbereikbaar.
De volgende morgen gingen we de grote brug bij Grevenmacher over en reden naar het hart van het land. In het Müllerthal parkeerden we het busje naast de auto’s van alle landgenoten. Klein Zwitserland, die Kleine Luxemburger Schweiz, het was er nog steeds prachtig. Ik stelde me maar voor dat al die gezinnen met kinderen die ons voorgingen langs het kronkelige wandelpad mijn eigen familie van lang geleden waren. Misschien zou een van die kinderen over vijftig jaar net zo’n pelgrimstocht naar het verleden maken als ik nu deed.
In Bettendorf gingen we abrupt van de weg af. Aan de Sûre lag een grazige camping, in een straat ernaast verleidde een bordje ‘Floomaart’ ons, dat moest Lëtzebuergesch voor vlooienmarkt zijn. We zetten onze tent op aan het water, pal tegenover een verlaten graanfabriek die op een achttiende-eeuws kasteel leek. Het water dat de molen in beweging had gezet ruiste luid, we moesten met stemverheffing spreken. We kochten het een en ander op de rommelmarkt en streken neer op een terrasje onder een parasol. Het hoorde bij een bistro annex tuincentrumpje dat gedreven werd door twee blondgeverfde, zwaar getatoeëerde zusters. Een felrode ara krijste tussen de exotische planten. Een van de zusters vertelde dat het huis eerst aan hun grootouders en toen aan hun oom had toebehoord, een hoogleraar chemie die als hobby cactussen kweekte. Na zijn dood hadden ze hun baan opgezegd en waren ze in het voorvaderlijke huis hun bedrijf begonnen. De bistro stond nog vol met oma’s spullen, gezellige bric-à-brac die op de Floomaart niet zou hebben misstaan.
En zo kwam het dat ik toch nog mijn Luxemburgse Elbling kreeg, uit een glas met groene voet, zoals het hoort.
(Wordt vervolgd)
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten