De dagen korten en donkeren, tijd voor wat escapisme. Heel lang geleden sloot ik met mijn vriend en schrijfmakker Robert Eksteen een weddenschap af. We zouden ieder een sciencefictionverhaal schrijven. Het zijne, dat helaas verloren is gegaan, ging over een supercomputer die bestond uit miljoenen in serie geschakelde levende mensen, het mijne over een intergalactische bariton. Wat de uitkomst en inzet van de weddenschap was weet ik niet meer. Maar ik kreeg de smaak te pakken en schreef nog een fantasieverhaaltje. Dit is het.
τῇ δ᾿ ἐπὶ μὲν Γοργὼ βλοσυρῶπις ἐστεφάνω το
δεινὸν δερκομένη, περὶ δὲ ∆εῖμός τε Φόβος τε...
Xenofobie is een nare afwijking, neem dat van mij aan. En een merkwaardige ook. Want eigenlijk is het ronduit idioot om bij het zien van een afwijkende intelligente levensvorm te reageren alsof je met een gewelddadige dood wordt bedreigd: een wanhopige beklemming, een golf van paniek, het ijskoude zweet, vertel mij wat. Het gevoel op je huid alsof je in een kuil vol tarantula’s, mamba’s en schorpioenen bent gevallen - het is onbillijk, want in de meeste gevallen is zo’n intelligente levensvorm absoluut niet van plan je ook maar één haar te krenken.
Eén van die oude sciencefictionschrijvers van vóór de Expansie, Clarke, heeft ooit een verband gelegd tussen de angst voor de duivel en die voor extraterranen. Ik denk ook dat het zoiets moet zijn. Een heel oude, in de menselijke geest ingekerfde huiver voor Vreemdheid, voor wat ons als een lugubere karikatuur van onszelf voorkomt. Of misschien de angst voor de totale chaos, waarin al het vertrouwde zijn houvast verliest, wie weet?
In ieder geval is het geen pretje als je er vatbaar voor bent. Soms, als ik een flinke kater heb en mijn zenuwen overgevoelig zijn, herinner ik me weer de eerste keer dat ik een Driekop van Aldebaran zag. Mijn vrouw kan je vertellen hoe ik dan lig te woelen in mijn bed.
Maar het is niet alleen het monsterlijke en macabere, dat je doet huilen van angst: juist ook een lichte afwijking van het menselijke patroon is beklemmend. Heb je wel eens een Procyonees gezien? Bijna een mens – bijna. Een heel sympathiek en beschaafd volk overigens, maar ik kan er niet tegen.
Nee, voor mij was de uitvinding van de andramorfant een zegen. Je weet dat ik in de interstellaire handel zit? Van vader op zoon. Dus ik moet wel in contact komen met extraterranen.
Een andramorfant is een apparaatje dat verbonden is met je ooglenzen, en dat de indruk die een buitenaards wezen op je maakt visueel corrigeert. Er zijn twee standen, afhankelijk van de mate van vreemdheid. Ik heb toen ik voor mijn handelsdiploma studeerde wat exo-psychologie gedaan, en die jongens spreken van Mate van Vreemdheid, en van Antropomorfemen. Een antropomorfeem is een element in de lichaamsbouw dat helpt de indruk van menselijkheid te vestigen. Zoals het bezit van vier ledematen, waarvan de onderste twee gebruikt worden voor de voortbeweging. Of het hebben van twee boven een reukorgaan geplaatste ogen. Bij stand één blijf je met je eigen ogen zien, maar via een zenuwsnelle informatie-uitwisseling met je gezichtscentrum wordt vastgesteld, wat de vreemde elementen zijn in een Buitenaardse, en die worden als het ware weggeretoucheerd.
Stand twee is net als het lezen van een boek: je stelt je bij de indrukken die je in een gesprek met een extraterraan krijgt een uiterlijk voor, een menselijk uiterlijk, en dat wordt gevisualiseerd. Een nadeel daarvan is natuurlijk dat je eerst niets ziet. Stand twee is dan ook voor de erge gevallen, zoals een Godbeest van Uragh, of die Driekop.
Toen ik op Tetros landde had ik uit voorzorg mijn andramorfant op één gezet. Ik wist dat de inheemsen humanoïde waren, maar niemand wilde me vertellen hoe humanoïde precies. Later begreep ik wel waarom. Dat zijn dingen waar je liever over zwijgt.
Het meisje van de Tetronse tak van de Firma dat me rondleidde was heel aardig. Ze had een prettige stem, een lichte alt met een zweem van spot in haar intonatie. Door mijn andramorfe lenzen was ze knap. Ze had een tamelijk bleek gezicht, regelmatige trekken, groene ogen die rimpelden van uitdrukking en licht gaven als de oceanen van Nieuw Polynesië, een volle sensuele mond, en een massa soepel, bijna zwart haar.
Tetron is een waterplaneet, en ze liet me de antieke waterwerken zien, gebouwd door haar voorouders, die, hoewel ze nooit ruimtevaart ontwikkelden, al een geavanceerde literatuur en een existentiële filosofie kenden toen de mens nog cartoons tekende op de muren van grotten. Ze liet me de musea zien, die een indrukwekkende rijkdom aan vooral abstracte schilderkunst en beeldhouwwerken bevatten. Ik zag hun voornaamste steden, werkelijk wonderen van vernuft en architectonische visie. De Tetrons bouwen hoog, net als de mens, maar met een sierlijkheid en een fantasie die je gezien moet hebben om te geloven.
’s Avonds, nadat ik de belangrijkste zaken, die me naar Tetron hadden gevoerd, had geregeld, ging ik met Mardi (zo heette ze niet precies, maar dat maakte ik ervan) uit eten in een van hun beste restaurants. De gastronomie is op Tetron een van de Nobele Kunsten, en dat kon ik proeven. Na weken met lange tanden de eiwitplakken te hebben gegeten die mijn schip me voorzet, was dit een culinaire hemel.
Het was druk in het restaurant, en alle Tetrons waren als Mardi: knap, elegant en aristocratisch. Na mijn vijfde glas Oud Purper, een van de fijnste wijnsoorten van Tetron, begon ik me uitgesproken welgezind te voelen ten opzichte van de Tetrons in het algemeen en Mardi meer in het bijzonder. We praatten over de liefde, en ik raakte onder de indruk van wat ze me vertelde over de gang van zaken op Tetron: verhalen van een verfijnde, gesublimeerde wellust, een soort koninklijke hitsigheid. Ik vroeg Mardi me naar mijn hotel te begeleiden en ze stemde toe. Het was nacht geworden, en Tetrons twee zilveren manen stonden hoog aan de hemel.
En ach, nu was er nog helemaal niets aan de hand geweest, integendeel, als ik niet door het Oud Purper en de cognac zo was gekneed en gesmolten dat ik weliswaar het bestaan van mijn xenofobie niet vergat, maar haar wel begon te relativeren.
Was het eigenlijk niet zo, zei ik tegen mezelf met dubbele tong, dat mijn pathologische angst voor het extraterraanse niets meer was dan een atavisme, of, nog belachelijker, een niet goed doorlopen groeifase in mijn puberteit? Ik schold mezelf uit voor boerenkinkel. Wat kon een kleine afwijking in het uiterlijk er nog toe doen, als een ras zó aantrekkelijk was en naar de geest humaan in de beste zin van het woord, als Mardi en haar soortgenoten? Het werd hoog tijd dat ik volwassen werd, en afrekende met dit soort kinderachtige angsten.
Ik besloot dus, toen we naast elkaar zaten op het waterbed in mijn hotelkamer, om mijn andramorfant uit te schakelen.
Het is vreemd hoe groot de macht is die de suggestie kan uitoefenen op het menselijk gestel. Ik ben er nog steeds zeker van dat Mardi me gewoon maar aankeek, zonder kwade bedoelingen, en dat haar ras niet over speciale psi-vermogens beschikt.
Maar toen ik mijn andramorfant had uitgeschakeld, was ik niet alleen in één klap nuchter, maar voelde ik heel duidelijk hoe mijn spieren begonnen te verstijven, en hoe mijn huid koud als marmer werd.
Wat ik had aangezien voor haar hoofdhaar, was in werkelijkheid een bos blauwzwarte, slangachtige tentakels, die verleidelijk kronkelden in het zilveren maanlicht.
Dus je begrijpt, vriend, dat ik sindsdien mijn andramorfant ingeschakeld houd – zelfs hier op Aarde. Jij kunt wel een Driekop van Aldebaran zijn op doorreis, niet dan? Ik bedoel daar niets mee hoor. Neem er nog een van me.
(10-08-1981)
(Illustratie: Rosanne van Spaendonck)
1 opmerking:
Een "intergalactische bariton", hoe kom je erop! Haha! :lol:
Schitterende illustratie!
Een reactie posten