vrijdag 29 juni 2012

LIGUSTER

Het was een donkere maar warme middag. Ik liep door de Bellamystraat, een dorps achterafstraatje in Oud-West, en keek goedkeurend naar de rommelige tuintjes en de schilferende geveltjes.
Opeens was er een explosie in mijn hoofd. Ik bleef met een ruk stilstaan. Ik keek om, en ja, daar was hij, een bloeiende liguster. De heester die de tuinen van mijn jeugd omzoomde. Een geur kun je dat niet noemen, evenmin kun je van ruiken spreken. De sensatie vindt diep, diep onder de gedachten plaats, in dezelfde regionen waar angst en lust huizen. Het is een plotselinge totaalervaring, die al het andere verdringt. Even weet je niet waar je bent, waar je aan dacht, hoe laat het is of welke dag. Er is alleen die overrompelende, onbenoembare, unieke staat van zijn. Eén moment duurt die slechts. Als je, nu bewust, voor de tweede keer aan de nietige bloesempjes ruikt word je een vage zoete kattenpisgeur gewaar maar meer ook niet. De betovering is vervlogen en niet meer terug te roepen.
De misschien wel bekendste beschrijving van zo’n onwillekeurige herinnering staat in A la recherche du temps perdu van Marcel Proust. Door de smaak van een Madeleine, een soort cakeje, herinnert de hoofdpersoon zich plotseling met volle kracht zijn jeugd in Combray. Het vermogen om door geur- of smaaksensaties het verleden op te roepen is sinds Proust door talloze sensitieve schrijvers dankbaar benut. Daar valt niets meer aan toe te voegen. Maar de ervaring is zo overdonderend dat ze keer op keer beschreven wil worden. De nadruk in alle beschrijvingen ligt op een directe associatie van de geur of smaak met vroegere ervaringen of omstandigheden, meestal uit de kindertijd. Ik ben zo arrogant om te denken dat het iets ingewikkelder is. Want welke herinnering komt er nu eigenlijk boven als ik zo plotseling word overvallen door een uitzinnig riekende liguster? Ik zou niets kunnen noemen. Niet eens het decor van mijn jeugd verschijnt voor mijn geestesoog. Wel heeft de sensatie direct met het verleden te maken: ik ben als bij toverslag beland in een vroegere geurervaring die me ook toen al buiten tijd en ruimte plaatste. Het fenomeen is gelijk aan de herinnering eraan. Het is zoiets als een innerlijke kortsluiting: je denkt dat je je iets gelukzaligs van vroeger herinnert, maar in feite herinner je je de vorige keren waarop je dacht je iets gelukzaligs van vroeger te herinneren.
Terwijl ik de Bellamystraat uitliep had mijn reptielenbrein het heft in handen genomen. Anders kan ik niet verklaren waarom ik plotseling ontzettende zin kreeg in een cigarillo van Henri Wintermans. Ergens diep in het moeras van mijn geest moet die specifieke schalm in de keten van mijn driften zijn gesmeed. Niet zomaar een sigaar, en zeker niet die overschatte rokerij uit Cuba, maar een klein damessigaartje uit zo’n kek plat blikje café crème. Zelf had ik die dingen bij mijn weten nooit gerookt, dus ik moest terecht zijn gekomen in andermans fantasie. Welke associatie had mij die gebracht? Iets met kasteeltuinen, languissante dromen en voorbije zomers, verder kwam ik niet. Niks met Geuzenveld en zijn bloeiende ligusterhagen van de jaren zestig in elk geval. Ik gehoorzaamde aan een impuls uit de tweede hand, en liep er zelfs voor om: in de Jan Pieter Heijestraat wist ik een sigarenwinkel. Maar hoe ik daar ook tuurde in de schappen, het gezochte blikje was er niet. Tegen beter weten in kocht ik een vergelijkbaar blikje Panter Sprint.
Zo zat ik even later in het Blauwe Theehuis in het Vondelpark achter een cappuccino. Ik opende het blikje nieuwsgierig en stak op. Viel vies tegen, natuurlijk. Je kunt moeilijk van een ordinair Panter sigaartje verwachten dat het smaakt naar de associaties die worden opgeroepen door de naam Henri Wintermans.

dinsdag 26 juni 2012

ZINGEN

Een van de lastigste kanten van het zangersbestaan is de voortdurende zorg om de conditie van je stem. Je kunt een concert minutieus voorbereiden en in de studeerkamer in topvorm zijn, de garantie dat je op de avond zelf navenant zal presteren is er niet – een ordinair koutje is genoeg om alles te versjteren. Toch is die zorg niet onoverkomelijk. Naarmate je ouder wordt win je door de ervaring aan zelfvertrouwen. De meeste rijpere zangers hebben de bontmutsen en shawls en de koffertjes met wondermiddeltjes en neussprays ergens onderweg achter zich gelaten en krijgen iets laconieks: ach, de ene keer gaat het beter dan de andere, en het moet wel heel gek lopen wil de stem het écht niet doen.
Net zo belangrijk als de fysieke is de mentale dispositie. Wij zijn onze stem, om Dick Swaab te parafraseren. Dat wil zeggen dat niet alleen virussen maar ook stemmingen er invloed op hebben. Ik herinner me hoe ik als tweedejaarsstudent een bijdrage aan een lunchpauzeconcert leverde. Een fluitist speelde de variaties op Schuberts lied Trockne Blumen, voorafgegaan door mijn uitvoering van het lied zelf. Mijn leraar, een dikke, maar harde man met een steenrood gezicht, nam me na afloop apart: ‘Nou, dat was niet veel soeps, vanmorgen; wat scheelde je?’ Ik vertelde hem dat ik me depressief voelde, wat hem nogal ontwapende: van zulke zaken had hij geen weet.
Dit is zomaar een nare herinnering, maar er zijn er talloze. Zingen zou zuiver plezier moeten zijn. In de ogen van de leek kunnen zangers best gecompliceerde mensen zijn, het zijn tenslotte mensen als ieder ander, maar op het moment dat ze hun mond open doen raken ze aan een benijdenswaardige staat van levensvreugde. Was het maar zo.
Na mijn vijftigste heb ik een paar jaar heel weinig belangstelling voor zingen gehad. Dat had ik in het verleden achtergelaten, samen met zoveel andere ooit dierbare dingen. Ik deed het nog wel, voor het geld, en omdat ik het nu eenmaal kon, maar met steeds minder overtuiging. En nadat ik in een kliniek met mijn oude leven had gebroken zag ik mezelf wat zingen betreft al als een vroege pensionado. Dat was mijn vroegere bestaan, waar ik smeuïge verhalen over kon vertellen. Vertel nog eens, opa, over je ontmoeting met Fischer-Dieskau? En heb je écht voor de koningin gezongen? Opa stak zijn pijp nog eens aan, schraapte luidruchtig zijn keel en vertelde.
Maar de laatste tijd steekt opa zijn pijp aan met een toenemend schuldgevoel. Zijn liefde voor zingen is namelijk weer opgebloeid. En hij heeft zich heilig voorgenomen, de oude Rookzanger, om die liefde puur te houden. Alle kwalijke kanten van zijn vak moesten dood en begraven blijven, bij de bontmutsen en de neussprays. Geen valse motieven mochten meeklinken, geen rancune en ambitie, geen oude gevoeligheden en onzekerheden mochten nog een rol spelen, daarmee was toch immers afgerekend?
Maar op de spoken van het verleden heb je niet veel invloed; die hebben aan een klein gaatje in de verdediging genoeg om walmend en hoonlachend op te duiken.
Van mijn broer kreeg ik gedigitaliseerde oude videobanden. Het veertigjarige huwelijksfeest van mijn ouders, mijn moeders vijfenzestigste verjaardag. Op de ontroering bij het zien van mijn nog levende moeder was ik voorbereid; op het weerzien met mijn jonge zelf niet. Of misschien moet ik zeggen, op het weerzien met de zanger die ik toen was. Want ik bleek te zingen op die banden, ter verhoging van de feestvreugde en ter ere van mijn ouders. Eerst was ik verrukt. Wat was ik jong en wat was ik goed! Maar wat ik zag was het topje van de ijsberg, dat een kort moment straalde in de zon. Al gauw kwamen de bijbehorende herinneringen, haalde ik er oude dagboeken bij, en kwamen in de reconstructie van die tijd alle frustraties en conflicten weer boven. Wat was ik onzeker en wat was ik vaak ongelukkig! Ik overschreeuwde mijn onzekerheid krachtig en met flair, dat wel. Maar tegen een lat die zo hoog gelegd was kon ik onmogelijk op zingen. Altijd stonden de Grote Voorbeelden aan mijn zijde streng en afkeurend te kijken en alleen door adrenaline en overmoed kon ik veinzen ze niet te zien. Zingen was strijd, in die dagen. Een strijd waarvoor ik toen was toegerust, maar nu niet meer.
Voor je gemoedsrust kun je beter niet in de vuilnisbak van het verleden wroeten. Weggooien is makkelijker dan repareren. Toch is dat nu precies mijn opdracht: ik moet opnieuw leren zingen, zonder de ballast van mijn vroegere associaties. Een toontje lager, letterlijk en figuurlijk.

vrijdag 22 juni 2012

KAPPER


Ik moest me losrukken uit een somber gepieker dat al een paar dagen vingeroefeningen deed en zich nu breed dreigde te maken in mijn geest. Het was een mooie zomermorgen. Ik besloot naar de kapper te gaan. Mijn eigen kapper is een zwijgende, kale man die sigaren rookt. Samen met zijn ontevreden zoon slaagt hij er al jaren in mijn haar nooit naar mijn zin te knippen, wat voor aanwijzingen ik ook geef. Ik liep hun winkel op het Duivelseiland voorbij en overschreed de grens van mijn dorp.
In de Ferdinand Bolstraat stapte ik een ruime en lichte kapsalon binnen en vroeg me onmiddellijk af waarom ik dat niet eerder had gedaan. Ik was meteen aan de beurt. Het meisje dat me knipte begon een gesprek en vreemd genoeg vond ik dat niet erg. Ik hielp haar zelfs mee, gaf schalkse voorzetjes en stelde vragen. Zo kende ik mezelf niet. Was dat de zomer, of stikte ik in mijn eenzelvigheid en drong mijn instinct me naar buiten? Ze vroeg naar mijn beroep. 'Muzikant', zei ik, en zij vulde aan: 'Zanger! U bent zeker operazanger!'
Ik vertelde haar van een andere kapper, in de Siciliaanse havenstad Siracusa, die meteen mijn beroep had geraden. Jazeker, zei het meisje, kappers hadden mensenkennis, hoewel dat op de kappersschool niet onderwezen werd, haha.
Ik viel even stil, want ik besefte dat ik twee anekdotes door elkaar had gehaald. Met de kapper in Siracusa had ik opera-aria's gezongen. Hij kwam uit Uruguay of Argentinië. Er was een filmploeg in zijn zaak die gretig materiaal schoot, want wij boden een pittoresk schouwspel. Ik was in die tijd bezig van de drank af te raken, en in periodes dat dat niet lukte behoorlijk manisch. Samen met de hese kapper verhief ik mijn stem in duet. Figaro, natuurlijk. Toen mijn vriendin binnenkwam, terug van een paar boodschappen, trof ze een vrolijke boel aan.
Maar het was een andere middenstander die mijn beroep geraden had. Een jaar later, ook op Sicilië, dit keer in een droge periode. Ik liep een traiteur in het adelaarsnest Castiglione di Sicilia binnen waar het goed rook en een houtskooloven brandde. De man zag me binnenkomen, spreidde zijn armen en riep: 'Lei è un maestro di musica?' Ik moest het beamen, maar hoe wist hij dat? 'U lijkt op Giuseppe Verdi', was zijn antwoord.
Ik besloot mijn historische onjuistheid maar te laten voor wat die was. Het meisje hield een spiegel achter mijn hoofd. Mijn haar was voor het eerst in jaren goed geknipt.


(foto: Paulien Kop, Siracusa 2009)

dinsdag 19 juni 2012

ONTRUIMING

Vandaag zouden de kraakpanden aan de overkant worden ontruimd. Ik had me er heel wat van voorgesteld. Het was al eens eerder gebeurd en had toen een flink spektakel opgeleverd. De straat was dichtgeslibd met tientallen politieauto's, er waren paarden en honden aan te pas gekomen, een optocht van de kraakbeweging, en AT5 had gefilmd. Voor het oog van de draaiende camera's begon de massa te joelen en zette de politie zich in dreigende poses. Toen de filmploeg zijn spullen had gepakt stonden ze lachend met elkaar te praten.
Ondanks dat de eigenaar, een notoire vastgoedpeetvader, de fraaie maar verwaarloosde gevelhuisjes meteen daarna kort en klein had laten slaan stroomden ze al gauw weer vol met het debris van het moderne Europa. In de tochtige grotten die de panden nu moesten zijn huisde een steeds wisselende kolonie van vooral Slavisch sprekende types. Ze hadden magere honden aan touwen. Er werd zwaar gedronken en er was veel geschreeuw 's nachts.
Te midden van die vale zwervers was er een meisje dat me opviel. Kort platinablond haar, atletisch gebouwd, een fris gezicht met heel licht blauwe ogen. 's Zomers zonde ze topless op het dak, ik mocht daar graag naar kijken vanaf mijn balkon. Na een paar jaar kreeg ze een kind. Ik vroeg me vaak af als ik haar tegenkwam hoe dat nou moest, een kind opvoeden in die zigeunerbende. Maar het kind had keurige kleertjes aan en werd rondgereden in een buggy, net als de kinderen van gewone mensen. Het leerde lopen en kreeg van zijn moeder dezelfde bezorgde instructies als mijn kinderen hadden gekregen op straat. Het meisje werd wat dikker, begon er gesettelder uit te zien, zonnen op het dak deed ze niet meer.
Vanmorgen om zeven uur reed een colonne blauwzwarte busjes de straat in. Een tiental agenten in lichtgevend groene jasjes, gewapend met rieten schilden, zette de straat af. Een grote rode hijskraan werd als een machtige fallus opgericht. Een waterkanon werd op scherp gesteld. De zon probeerde door de mist heen te komen. Ik dronk koffie op het balkon en keek in gespannen afwachting toe.
Twee uur later stond ik er nog. Er was inmiddels veel geklooid met cirkelzagen, mokers en koevoeten, er waren gehelmde agenten in een cabine omhoog getakeld en in de huizen gedropt, maar veel meer leek er niet te gebeuren. Geen kraker te zien. Hun zwarte vaandels en banieren met oorlogskreten werden door de agenten van de gevels gerukt. Ook de interesse van de buurt verflauwde, terwijl de zon sterker werd. De mannen in hun witte ochtendjassen die hun yoghurt met muesli en mandarijntjes hadden gegeten op hun balkon waren inmiddels naar hun werk gegaan. Steeds meer politiematerieel reed weer af, nu duidelijk werd dat er geen verzet zou worden geboden.
Ik ging douchen. Het viel me op hoe mooi mijn huis was, en hoe veilig: ik betaalde die huur toch niet voor niks. Toen ik terugkwam waren opeens alle agenten verdwenen. Mannen met mondkapjes voor, in blauwe T-shirts met het logo Bont, waren begonnen die arme huizen voor de tweede keer onbewoonbaar te maken. Maar recht tegenover me, in een pand dat wél op de zwarte lijst stond maar blijkbaar vandaag gratie had gekregen, zag ik het Russische meisje onaangedaan uit haar raam kijken, naast haar een jongetje van inmiddels vier of vijf jaar.
Je kunt als toeschouwer niet alles begrijpen.

(foto: Mary Kuiper)

vrijdag 15 juni 2012

Rendez-vous in Leiden

We zouden elkaar bij de Dorische brug treffen. Dat was niet de echte naam, die wist hij niet. Als graecus noemde hij haar zo voor zichzelf. Ik las de mail nog eens over en echo's van mijn studie klassieke talen kwamen boven. Dorisch, Corinthisch, Ionisch... zou ik die stijlen nog uit elkaar kunnen houden? Wat nou als elke brug in het studentikoze Leiden klassieke ornamenten had?
Ik reed over de A4 onder een lucht vol Hollandse zomerwolken. Bij Schiphol zag ik vliegtuigen van de KLM in ouderwetse, flets blauw-witte tinten. Op de dag dat ze die ook oranje verven ga ik emigreren. De toegangsweg naar Leiden was omzoomd door klaprozen.
Ik parkeerde mijn auto in een parkeergarage aan de Breestraat en liep in de richting van de Botermarkt. Ik rondde een hoek naar een gracht en schoot in de lach. Daar over het water welfden zich, naast elkaar, twee identieke Griekse tempels. De Dorische brug zonder twijfel, zij het dat, zoals Gabriel me even later een beetje beschaamd vertelde, de stijl Romeins genoemd moest worden, want de typische inkepingen in de zuilen ontbraken.
Het was dorps stil op straat. De voetbalkater sloop rond op kousenvoeten. Ik bekeek een fontein waarin sprookjesvissen uit een zeventiende eeuws bestiarium sierlijke waterstralen spoten. Ik ging op een bankje zitten, rookte een pijp en wachtte op mijn vriend.
Hij wandelde me tegemoet. We gaven elkaar een hand en wisselden een paar ironische opmerkingen uit, zoals vroeger. Even later zaten we op een terrasje aan de waterkant. Het meisje dat onze bestelling opnam bewonderde mijn pijp, waarvan de zilveren band glinsterde in de zon. Ik vertelde haar dat het een Peterson was, die celtic heette omdat de band versierd was met Keltische symbolen. Ze lachte waarderend. Ik denk dat ze me voor een zonderling versleet maar dat kon me niet schelen.
Het gesprek met Gabriel ging verder waar we de vorige keer waren gebleven. Toen zagen we elkaar voor het eerst sinds vele jaren en hadden heel wat bij te praten, nu werkten we een paar belangrijke thema's verder uit. Begrijpt u het, begrijp ik het, maar al gauw praatten we over drank. Gabriel heeft een zwarte en natte periode gekend die ik van nabij heb meegemaakt, maar rond zijn achtentwintigste besloot hij dat drank niet goed voor hem was. Sindsdien beperkte hij zich met 'ijzeren wilskracht' tot een enkel glas wijn bij het eten, soms een aperitief. Als het toch weer eens mis dreigde te gaan ging hij één, twee jaar droog staan. Die discipline maakte me even stil. In de kliniek hadden ze me getroost door te benadrukken dat alcoholisme een ziekte was waartegen de wilskracht niets kon uitrichten. Toen iemand tijdens een groepssessie had beweerd dat wij (de 'afhankelijken', 'verslaafd' mocht je ons volgens het zorgprotocol niet noemen) 'gewoon wat meer wilskracht moesten hebben' waren we oprecht verontwaardigd geweest. Moest ik nu mijn moeizaam opgekalefaterde zelfbeeld herzien? Had ik toch 'gewoon' een zwakke wil? Geen ruggengraat? Ik moest daar eens goed over nadenken.
We spraken inmiddels over andere zaken. Over ons stuk gelopen huwelijk, werk en kinderen, ons dagelijks leven en, aarzelend optimistisch, over de toekomst. Rond lunchtijd werd het druk op het terras. Jong volk. We rekenden binnen af. Ik ging terug naar de parkeergarage, Gabriel liep een eindje met me op. We keken elkaar nog eens goed aan en gingen ieder met ons eigen leven verder.

dinsdag 12 juni 2012

KLOPT

Van mijn schrijvende vriend mag ik niet zeggen dat iets 'klopt'. Als ik me dat laat ontvallen onderbreekt hij me met: 'Je hart klopt, en een zweer klopt.' Hij heeft een hekel aan clichés en is zuinig op het oneigenlijke gebruik van woorden. Je mag van hem ook niet iets 'omzeilen' maar moet het 'vermijden'.
Zaterdag ging ik met mijn dochter en mijn vriendin naar The Movies om On the Road te zien. Een onverfilmbaar boek, omdat taal er de essentie van is. De dwingende woordenstroom houdt de chaotische en niet erg bijzondere gebeurtenissen bij elkaar. Toch was het een goede film. Er werd veel gezopen en geneukt en verheugend veel gerookt, en de taalstroom was als bindende factor vervangen door een stroom van mooie beelden.
Ergens in het begin al roept een van de helden, Sal Paradise of Dean Moriarty, in zijn jeugdige overmoed uit dat de wereld 'magisch' is. Daar moest ik over nadenken (ik moest over alles nadenken, want mijn hoofd zat vol watten en niets leek te kloppen). Als je zoiets beweert bedoel je te zeggen dat je eigen ervaring van de wereld magisch is, denk ik. De wereld blijft onverstoorbaar dezelfde maar de manier waarop we haar ondergaan kan sterk verschillen, afhankelijk van onze stemming. Als je moe en overprikkeld bent komt elke indruk van buiten hard aan en lijkt de wereld opdringerig, chaotisch en lelijk. Als je geest de Zentoestand heeft bereikt die ik zonder veel succes nastreef is de wereld een kalme, vanzelfsprekende plaats. Ben je daarentegen in een opgewonden roes, dan voegt elke zinneprikkel daar iets aan toe, of wordt op die euforische manier geïnterpreteerd: de gewoonste gebeurtenissen of voorwerpen krijgen een magische glans. Kerouac wist dat ook, dat het magische niet zozeer in de wereld school als wel in zijn beleving ervan, want hij bracht zijn geest onafgebroken in een voor magie ontvankelijke toestand, met als treurig maar onafwendbaar resultaat dat hij zich op zijn zevenenveertigste dood dronk.
Toen ik thuiskwam was ik moe maar voldaan, zoals het cliché luidt, en ik ging na nog een woest glas vlierbessensiroop achterovergeslagen te hebben en na een laatste gulzige pijp naar bed. Mijn bed was onverwacht lekker. De lakens waren koel en glad. Ik zette mijn leesbril op en pakte mijn boek. Le train, van Simenon. Ook een reisboek, besefte ik plotseling, waarin de euforie van het schijnbaar doelloos en zonder verantwoordelijkheid onderweg zijn wordt beschreven. Er viel een papiertje uit het boek dat ik daar nog niet eerder had gezien, de bladwijzer van de vorige eigenaar waarschijnlijk. Ik las het. Het was een ontvangstbewijs voor een ingeleverde Schipholpas van ene J. Schotten, voormalig employé van Intergom Airport. Ik glimlachte en keek vergenoegd om me heen, naar de vertrouwde veiligheid van mijn slaapkamer. En ik kon maar één ding denken, met excuus aan mijn schrijvende vriend: 'Alles klopt.'

vrijdag 8 juni 2012

GESTERNTE

Aan astrologie doe ik niet. Tot het tegendeel bewezen is geloof ik dat het de sterren een rotzorg zal zijn wat er hier op aarde gebeurt. Met de maan is het anders, natuurlijk. Als die hele watermassa's in beweging kan krijgen, waarom dan niet de nietige deeltjes waaruit onze geest schijnt te bestaan? Deze week was ze vol, de maan, en ik heb weer eens glashelder malend wakker gelegen. Mijn halve leven trok gedetailleerd aan me voorbij.
Toch had ik het gisteren tegen mijn vriendin over een kwaad 'gesternte', waaronder wij beiden lijken te staan. En niet alleen omdat ik dat een mooi woord vind. Er gaat van alles mis, tegenslag stapelt zich op tegenslag. Geen echte rampen, maar het repeterende effect is ontmoedigend.
Ik was dan ook blij dat ik er even uit moest, gisteren, naar Leiden. Dat zou de bedrukte zinnen verzetten. Mijn oude studievriend Gabriel, met wie ik had afgesproken in Café Macchiato aan de Botermarkt, is bovendien goed gezelschap. Hij is erudiet, heeft het een en ander meegemaakt, en kan zowel praten als luisteren. Ik besloot de auto te nemen. Mijn zoon en ik delen die, dus ik checkte de kalender. Er stond een reservering op zijn naam, maar die zou, meende ik, voor een optreden 's avonds zijn. Zo reed ik welgemoed de stad uit. Het weer klaarde op en de voorbij trekkende groene landen deden me goed. Ik was wat slaperig van die vollemaansnachten en verheugde me op de koffie in Leiden.
In mijn broekzak klonk een tweetonig bliepje. Ik wurmde mijn mobiel tevoorschijn en las: 'Waar staat de auto?'
Een donkere wolk trok door mijn hoofd. Er schoot een bliksemstraal van rebellie uit. Maar omdat ons gemeenschappelijke autobezit staat of valt bij de ijzeren wet 'werk gaat voor plezier' kon ik niet anders dan omkeren. Bij de afslag Roelofarendsveen bedacht ik dat ik meteen Gabriel moest bellen. Terug in Amsterdam zou ik de trein kunnen nemen en de afspraak zou op een iets later tijdstip gewoon door kunnen gaan.
Ik pakte opnieuw mijn telefoontje en staarde naar een zwart scherm. Morsdood.
Ik had verwacht dat het zou regenen in Amsterdam maar dat deed het toch niet. Terwijl ik de stad binnenreed besloot ik om mijn zinloze autorit maar als een uitstapje op zichzelf te beschouwen: mijn dagelijkse wandelingen leidden toch ook nergens toe? Maar als je jezelf al een doel hebt gesteld is dat nog niet zo gemakkelijk.
Mijn koffie dronk ik in Wildschut zoals gewoonlijk. Een beetje mokkend. Maar even troostrijk als het fluwelen melkschuim dat ik langzaam oplepelde was een uitspraak van de Britse sciencefictionschrijver Douglas Adams die me opeens te binnen schoot: 'I may not have gone where I intended to go, but I think I have ended up where I needed to be.'

dinsdag 5 juni 2012

STERREN

Nog levende legendes moet je eigenlijk niet meer ten tonele voeren. Dat zulks toch gebeurt is vaak ontluisterend. Slechts weinige artiesten weten tijdig afscheid te nemen. Maar is er eigenlijk wel sprake van vrije keus? Een ster is een publiek personage geworden met een verantwoordelijkheid naar zijn fans. Schaamte over zijn onvermogen, als hij dat al heeft, moet hij maar overboord zetten. Hij moet als vanouds zijn kunstje doen en dat hij het eigenlijk niet meer kan wordt gul met de mantel der liefde bedekt. Het publiek wil hem zien, punt. Feitelijk staat hij daar als een icoon van zijn vroegere zelf. Hij is de slaaf van het beeld dat hij ooit in het leven heeft geroepen.
Ik kwam op deze overweging na het zien van The Diamond Jubilee Concert gisteravond. Daar waren er een paar te bewonderen, van die sterren die voorbij de vocale houdbaarheidsdatum waren. Zo werden de allerberoemdste acts meteen ook de allerslechtste. De glans van de reputatie is blijkbaar heller, in de showbizz, dan die van de prestatie. Wat te zeggen bijvoorbeeld van het optreden van Shirley Bassey? Op zijn gunstigst dit: dat er in de ruïne van haar stem nog een paar noten ongeschonden overeind stonden. En dan had je Sir Elton John, steeds meer lijkend op een opgedirkte orang oetan, die zijn mooie pianospel bedierf met zijn machteloze gebrul. Ik vind dat pijnlijk om aan te zien omdat de man respect verdient; als Kylie Minogue al dansend haar nootjes snerpt denk ik alleen maar: kom op meisje, zo moeilijk is zingen toch ook weer niet?
Het ontluisterendst was Sir Paul, omdat daar het meest te ontluisteren viel. Een als Beefeater verklede en zeer onleuke komiek kondigde hem in dergelijke gespannen bewoordingen aan dat men daarna eigenlijk een wassen beeld uit Madame Tussauds collectie op de bühne had moeten zetten onder begeleiding van een opname uit zijn gloriedagen. Maar McCartney verscheen zelf. En het is natuurlijk verschrikkelijk sympathiek van hem dat hij als zeventiger nog steeds de slungelige jongen uit Liverpool is die het liefst muziek maakt in zijn schoonvaders garage, maar zijn optreden riep toch wel wat vragen op. Het is net of hij de enige ter wereld is die zijn uitzondelijke status niet serieus neemt. Waarom maakte hij geen gebruik van het aanwezige BBC Symfony Orchestra om een weelderige finale van dit megaconcert te verzorgen? In plaats daarvan jaste hij er een slordige versie van onder meer Let It Be doorheen, begeleid door een degelijke maar vooral middelmatige band, om slapjes te eindigen met een geschreeuwd Ob-La-Di Ob-La-Da; geschreeuwd, want zingen kon hij de hoge noten niet meer. Voor mijn generatie is het Beatle-oeuvre heilig: we kennen er elke noot van uit ons hoofd. Daar moet je als beperkt zanger van afblijven, zelfs als je Paul McCartney heet.
Tot besluit van deze parade van celebrities werd het feestvarken zelf het podium op geloodst en speechte haar zoon Prince Charles heel sympathiek, en heel wat geestiger dan de cynische beroepsgrappenmakers die de avond aan elkaar hadden gepraat. De koningin had een door de camera's nipt onderschept onderonsje met Tom Jones. Wat zou ze gezegd hebben? Als ze muzikaal is dit: 'We thought you were the best, Sir Tom'.
Er was een groot vuurwerk en het orkest speelde het volkslied. Dat was mooi. Maar ik kon toch het gevoel niet onderdrukken dat hier met veel pomp and circumstance een tijdperk ten grave werd gedragen.

vrijdag 1 juni 2012

TOONDER EN MATENA

Als u niet zoals ik een Bommellezer bent of bent geweest weet ik niet of ik u het onlangs verschenen Wat jij, jonge vriend kan aanbevelen. Voor een Toondergelovige, afvallig of niet, is het een absolute must; wie niet deels in de gewone wereld en deels in het universum van Marten Toonder heeft geleefd zal het boek misschien weinig zeggen. Het is een selectie uit de briefwisseling tussen de in Ierland wonende oude meester (1912-2005) en zijn collega en voormalig assistent, Dick Matena (1943).
Het mooie maar meteen ook ontluisterende aan die correspondentie is dat we daaruit een heel andere Toonder leren kennen dan de bij het haardvuur filosoferende oude wijsgeer die er nauwe banden op nahoudt met kabouters en elfjes. Toonder laat zich in zijn brieven behoorlijk kennen. Achter de wijze tovenaar blijkt een egocentrisch en soms rancuneus mens schuil te gaan, een poseur bovendien, die de dingen iets te graag naar zijn hand zet en het met de waarheid niet te nauw neemt. Soms is dat charmant. Als de heren samen smeuïg lachen omdat Toonder weer eens zo zielig heeft gedaan in een tv-interview komt het beeld van de oude vos boven: hij verheugt zich in de aandacht van vrouwelijke fans die hij met zijn optreden kreeg en maakt daar gretig gebruik van. Maar vaker is het bijgestelde Toonderbeeld irritant. In zijn verhouding met Matena kon hij een echte dwingeland zijn, die obsessief zijn gelijk wilde halen. Dat gaat ongeveer zo: Toonder prijst Matena de hemel in, maar heeft op één bepaald punt van zijn kunst kritiek. Die kritiek groeit vervolgens zo buitenproportioneel dat ze de aanvankelijke lof volledig overvleugelt en zelfs verdacht maakt. In feite maakt hij gehakt van Matena. De jonge en temperamentvolle tekenaar is dan volledig van zijn stuk gebracht en gaat fel in de verdediging. Toonder sust quasi geschrokken en draait zijn woorden terug: zo heeft hij het allemaal niet bedoeld. Hij heeft slechts willen zeggen dat… Matena is weer gekalmeerd en de verhouding hersteld. Dat gaat een tijdje goed, maar dan komt Toonder opnieuw met zijn kritiek, eerst plagerig in een terzijde, na verloop van tijd weer in volle hevigheid. Op dat moment ga je als lezer echt een hekel aan de man krijgen. Een heerser die machtspelletjes speelt en per se zijn zin moet hebben.
Het contrast met Matena is groot. De tekenaar die de laatste jaren vooral bekend is geworden met zijn verstripping van De avonden, Kees de jongen en andere romans maakt een bijzonder sympathieke en integere indruk. Hij is geestig en welbespraakt. Hij relativeert zichzelf. En hij is loyaal: Toonder blijft voor hem de geniale oude meester, zijn inspiratiebron en geestelijke vader, wat hij ook voor rotstreken uithaalt. De groeiende gelijkwaardigheid van Matena in de brieven is fascinerend. Naarmate Matena zich ontplooit en in zijn volwassen kracht komt krimpt Toonder, en uiteindelijk krijgt de gecompliceerde en zelfzuchtige dwingeland weer iets aandoenlijks. Dat heeft ook alles met taal te maken. Matena verwoordt zijn gedachten helder, in precies geformuleerde zinnen, Toonder verzandt meer en meer in suggestieve vaagheid. Zoals ook uit de laatste Bommelverhalen blijkt is hij in zijn 'nadagen' (een running gag in de brieven) de greep op zijn materiaal een beetje kwijt. Zijn vertelling berust op vermoede samenhangen en archetypische patronen die hij niet meer duidelijk over kan brengen, en waarschijnlijk ook niet meer duidelijk ziet. In de latere brieven gaat hij meer en meer schrijven zoals Bommel sprak, vol elkaar tegensprekende bijzinnen ingeleid door ‘terwijl’ en ‘zodat’, zodat de lezer de draad nogal eens kwijt raakt en zich verward in het haar grijpt, als u begrijpt wat ik bedoel.
Toonder was iemand die weinig andere mensen om zich heen duldde. Ik logeerde ooit in een B&B vlak bij zijn Ierse huis. Zou ik aanbellen en hem mijn respect betuigen? De gastvrouw was resoluut in haar negatieve advies: ‘He is a very private person’. In zijn comfort zone liet Toonder vrijwel niemand toe. Voor Matena maakte hij een uitzondering. Zijn respect en liefde voor zijn voormalige pupil moeten dus wel oprecht zijn geweest. En wat Wat jij, jonge vriend vooral duidelijk maakt: Marten Toonder en Dick Matena waren aan elkaar gewaagd. Wat dat betreft spreekt de omslagfoto boekdelen. Zelden heb ik een illustratie gezien die de inhoud van een boek zozeer in beeldmateriaal samenvatte. Toonder die met priemende ogen, borstelwenkbrauwen en uitgestoken vinger bezwerend op de ander inspreekt als de oude magister Hokus Pas, Matena die luistert als een koppige tovenaarsleerling, vriendelijk, beleefd en ietwat geïntimideerd, maar met toegeknepen ogen en onverzettelijk gerechte rug.
Toonder was ontegenzeggelijk geniaal en hem moet daarom veel vergeven worden. Maar als ik moest kiezen met wie van de twee ik een avond in de kroeg zou mogen doorbrengen dan wist ik het wel.


(Erratum: 'Wat jij, jonge vriend, Brieven 1979-1991' is niet onlangs, maar reeds in 2009 door de Bezige Bij uitgegeven. Blijkbaar is het destijds aan mijn aandacht ontsnapt.)