dinsdag 26 juni 2012

ZINGEN

Een van de lastigste kanten van het zangersbestaan is de voortdurende zorg om de conditie van je stem. Je kunt een concert minutieus voorbereiden en in de studeerkamer in topvorm zijn, de garantie dat je op de avond zelf navenant zal presteren is er niet – een ordinair koutje is genoeg om alles te versjteren. Toch is die zorg niet onoverkomelijk. Naarmate je ouder wordt win je door de ervaring aan zelfvertrouwen. De meeste rijpere zangers hebben de bontmutsen en shawls en de koffertjes met wondermiddeltjes en neussprays ergens onderweg achter zich gelaten en krijgen iets laconieks: ach, de ene keer gaat het beter dan de andere, en het moet wel heel gek lopen wil de stem het écht niet doen.
Net zo belangrijk als de fysieke is de mentale dispositie. Wij zijn onze stem, om Dick Swaab te parafraseren. Dat wil zeggen dat niet alleen virussen maar ook stemmingen er invloed op hebben. Ik herinner me hoe ik als tweedejaarsstudent een bijdrage aan een lunchpauzeconcert leverde. Een fluitist speelde de variaties op Schuberts lied Trockne Blumen, voorafgegaan door mijn uitvoering van het lied zelf. Mijn leraar, een dikke, maar harde man met een steenrood gezicht, nam me na afloop apart: ‘Nou, dat was niet veel soeps, vanmorgen; wat scheelde je?’ Ik vertelde hem dat ik me depressief voelde, wat hem nogal ontwapende: van zulke zaken had hij geen weet.
Dit is zomaar een nare herinnering, maar er zijn er talloze. Zingen zou zuiver plezier moeten zijn. In de ogen van de leek kunnen zangers best gecompliceerde mensen zijn, het zijn tenslotte mensen als ieder ander, maar op het moment dat ze hun mond open doen raken ze aan een benijdenswaardige staat van levensvreugde. Was het maar zo.
Na mijn vijftigste heb ik een paar jaar heel weinig belangstelling voor zingen gehad. Dat had ik in het verleden achtergelaten, samen met zoveel andere ooit dierbare dingen. Ik deed het nog wel, voor het geld, en omdat ik het nu eenmaal kon, maar met steeds minder overtuiging. En nadat ik in een kliniek met mijn oude leven had gebroken zag ik mezelf wat zingen betreft al als een vroege pensionado. Dat was mijn vroegere bestaan, waar ik smeuïge verhalen over kon vertellen. Vertel nog eens, opa, over je ontmoeting met Fischer-Dieskau? En heb je écht voor de koningin gezongen? Opa stak zijn pijp nog eens aan, schraapte luidruchtig zijn keel en vertelde.
Maar de laatste tijd steekt opa zijn pijp aan met een toenemend schuldgevoel. Zijn liefde voor zingen is namelijk weer opgebloeid. En hij heeft zich heilig voorgenomen, de oude Rookzanger, om die liefde puur te houden. Alle kwalijke kanten van zijn vak moesten dood en begraven blijven, bij de bontmutsen en de neussprays. Geen valse motieven mochten meeklinken, geen rancune en ambitie, geen oude gevoeligheden en onzekerheden mochten nog een rol spelen, daarmee was toch immers afgerekend?
Maar op de spoken van het verleden heb je niet veel invloed; die hebben aan een klein gaatje in de verdediging genoeg om walmend en hoonlachend op te duiken.
Van mijn broer kreeg ik gedigitaliseerde oude videobanden. Het veertigjarige huwelijksfeest van mijn ouders, mijn moeders vijfenzestigste verjaardag. Op de ontroering bij het zien van mijn nog levende moeder was ik voorbereid; op het weerzien met mijn jonge zelf niet. Of misschien moet ik zeggen, op het weerzien met de zanger die ik toen was. Want ik bleek te zingen op die banden, ter verhoging van de feestvreugde en ter ere van mijn ouders. Eerst was ik verrukt. Wat was ik jong en wat was ik goed! Maar wat ik zag was het topje van de ijsberg, dat een kort moment straalde in de zon. Al gauw kwamen de bijbehorende herinneringen, haalde ik er oude dagboeken bij, en kwamen in de reconstructie van die tijd alle frustraties en conflicten weer boven. Wat was ik onzeker en wat was ik vaak ongelukkig! Ik overschreeuwde mijn onzekerheid krachtig en met flair, dat wel. Maar tegen een lat die zo hoog gelegd was kon ik onmogelijk op zingen. Altijd stonden de Grote Voorbeelden aan mijn zijde streng en afkeurend te kijken en alleen door adrenaline en overmoed kon ik veinzen ze niet te zien. Zingen was strijd, in die dagen. Een strijd waarvoor ik toen was toegerust, maar nu niet meer.
Voor je gemoedsrust kun je beter niet in de vuilnisbak van het verleden wroeten. Weggooien is makkelijker dan repareren. Toch is dat nu precies mijn opdracht: ik moet opnieuw leren zingen, zonder de ballast van mijn vroegere associaties. Een toontje lager, letterlijk en figuurlijk.

Geen opmerkingen: