woensdag 29 december 2010

WANNEER JE SCHUDT...

Volgens Xavier Guzman leef je als je niet meer drinkt voortdurend onder TL-licht. Een mooi beeld, maar het is eerder zo: je knippert met je ogen tegen het ongewend heldere licht van de dag.
Een paar jaar geleden heb ik mijn ogen gesloten en de wereld bewaard in mijn hoofd zoals ze op dat moment - nog net - was. Nu ik mijn ogen weer open zie ik dat er veel veranderd is, dat ik niet zag veranderen toen het zich afspeelde, ik had me er blind voor gemaakt.
Eerste kerstdag brachten we met onze beste vrienden door. De nestgeur rook goed, maar er was in het huis, waarin ik vroeger op de tast de weg kon vinden, wel het een en ander verschoven. De kinderen waren plotseling zo verschrikkelijk volwassen! Mijn vrienden hadden subtielere veranderingen ondergaan, maar die waren groot genoeg om me het gevoel te geven dat ik mijn plaats in deze wereld opnieuw moest bepalen.
De volgende dag was ik erg weemoedig. Om de blues af te schudden maakten we een autotochtje. De vlakke landen van Noord-Holland waren verlaten. Op de binnenwegen was het slecht gaan: als er een tegenligger naderde merkte je pas hoe glad het was, gestrooid was er nauwelijks. We stopten in Egmond en liepen met ijskoude voeten rondom de kolossale, stille abdij. 'Wanneer je schudt dan sneeuwt het op de Egmondse Abdij,' zong ik binnensmonds. Het duister viel, een kille wind stak op. Wanneer Lennaert eenmaal in mijn hoofd zit, is hij er zo gauw niet weer uit te krijgen.
In de serre van de strandtent waarin we asiel zochten keken we naar de witte schuimkoppen die het besneeuwde strand op rolden. Boven het silhouet van de duinen was de hemel rossig: de hoogovens. Ik herinnerde me dat Lennaert ooit de kerstnacht had doorgebracht op dat terrein, binnengesmokkeld door een maat, die er nachtdienst draaide. Ik nam me voor om thuis de bundel kerstverhalen waarin die nacht beschreven staat weer eens open te slaan. Lennaert was al bijna tien jaar dood, en ik mocht hem niet vergeten.
Een welkomstdrankje, een glas Prosecco, sloeg ik af. De amuses, frutseltjes van zalm en hert, liet ik me smaken. Paulien at een wildstoofpotje, maar ik nam genoegen met saté. Temidden van de feestelijke jonge gezinnen waren wij slechts op doorreis. Geen dessert, alleen koffie, fair trade, dat wel.
Weer buiten bleek de blues geweken, opgelost in de lege winternacht. Tevreden met de wereld reden we naar huis.

zaterdag 25 december 2010

DE LACHENDE KERK

Over sneeuw wil ik het niet hebben. De uitzonderlijke omstandigheden van deze winter zijn allang geen nieuws meer, zelfs het journaal wordt een beetje sneeuwmoe. Ook ga ik voorbij aan een concert van Russische lithurgische muziek dat ik bijwoonde in de prachtige Kapel van het GGZ te Heiloo, hoewel dat heel geschikt was geweest als stemmig onderwerp voor deze kerstmorgen. Er moet me iets anders van het hart.

Afgelopen zondag was ik in afwachting van een film aan het zappen. Op een lokale zender, Salto 1 of 2, werd ik vol getroffen door het beeld van een zwaar bebaarde oosterling. Deze grijsaard, in hemelsblauw gewaad en met een hemelsblauwe, glinsterende tulband op het hoofd, zat op een troon in een soort gymnastiekzaaltje, en sprak tot ons, recht in de camera. Vanonder een enorme hangsnor welde een trage stroom gebroken Engels op. Sinds de meditatiesessies in de kliniek heb ik meer interesse in spiritualiteit dan tevoren, en ik zapte niet meteen door. Gebroken was het Engels niet zozeer, het was eerder vreemd uitgesproken, alsof hij de taal uit een boek had geleerd; de grammatica was correct, de woordkeus zelfs zorgvuldig, op het pedante af. De goeroe, want dat was hij natuurlijk, sprak over de Innerlijke Stilte. Dat die angst en zelfs weerzin op kan roepen. Maar als we die barrière eenmaal achter ons hadden gelaten zou blijken dat het geen barrière, maar een brug was geweest, een brug naar verlichting. Ik had het allemaal wel eens eerder gehoord, maar niet de manier waarop: de goeroe haalde Einstein erbij, en Aldous Huxley. De laatste had zich uit nieuwsgierigheid eens in een stiltekamer van de NASA laten opsluiten, waar astronauten op de condities in de ruimte werden voorbereid; hij was er na vijf minuten in paniek uitgevlucht, totaal ontzet door de absolute afwezigheid van enige trilling. De schrijver had zich naakt gevoeld zonder het vertrouwde kleed van geluidsgolven, hoorbaar of niet. Zo hield de Oosterse mysticus met anekdotes zijn Westerse publiek bij de les.
Inmiddels was ik gefascineerd geraakt door iets anders: regelmatig kwam het voor dat hij midden in een zin verstarde, hoofd en bovenlichaam volmaakt roerloos, zijn blik naar binnen gekeerd, zijn rechterhand opgeheven in een illustratief gebaar, met duim en wijsvinger tegen elkaar aangevlijd. Zo'n stilte duurde onnatuurlijk lang. Heel beheerst hernam hij daarna zijn betoog en bewoog weer zachtjes. Eerst dacht ik dat de film haperde. Toen vermoedde ik Parkinson: ook lijders aan die ziekte kennen een startprobleem na een stop in hun beweging. Maar die start is schokkerig, abrupt. Tenslotte begreep ik dat hij tijdens zo'n verstilling naar het juiste woord zocht, en alléén maar dat deed. Hij was een levend voorbeeld van wat we bij mindfulness in de kliniek hadden geleerd: dat je alles wat je doet met aandacht moet doen.
Het begon me nu ook op te vallen dat zijn betoog niet alleen zonder overbodige woorden was, maar ook geweldig goed opgebouwd. Thema's werden gaandeweg uitgewerkt en mondden samen met op het eerste gehoor niet ter zake doende ter zijdes uit in overrompelend heldere rethorische finale. Je had het zó op kunnen schrijven, echt waar, en dan zou er nauwelijks iets geschrapt of veranderd hoeven worden.
Net toen ik moe werd en mijn vinger al op de afstandsbediening bewoog veranderde er iets in de blik van de wijsgeer terwijl hij zei:

'Een man zat in een Turks badhuis.'

Je voelde een onrust door het publiek gaan. Op dezelfde trage toon waarop hij over Einstein en de Innerlijke Stilte had gesproken vervolgde hij:

'Plotseling zag hij hoe een man zijn kleren pakte en ermee vandoor ging. De man hield zijn hoed voor zijn edele delen en rende de dief achterna. In de gang kwam hij twee meisjes tegen, die begonnen te giechelen en te wijzen. De man zei: "Als jullie dames waren, zouden jullie me niet zo bespotten." Een van de meisjes zei: "En als u een heer was, zou u uw hoed voor ons afnemen."'

Een lachsalvo klonk vanuit de gymzaal. De goeroe ging weer in stasis en laste toen hij begon te spreken de mop naadloos in zijn betoog in. Mijn dip was over en ik bleef kijken. Ik moest weten wie deze man was, naar wie ik nu al zonder het van plan te zijn geweest bijna een uur geboeid had geluisterd.
De lezing teneinde, verscheen de aftiteling. Geen informatie, behalve dat de uitzending een initiatief was van het Osho meditatiecentrum in Amsterdam. Daar moest ik meer van weten! Als ze daar zo'n charismatische goeroe in de aanbieding hadden... Ik googelde wat en vond hun site, en ook meteen een plaatje van de markante kop van de oosterling, met twee jaartallen. Ontgoocheld begreep ik dat hij niet meer leefde, het was een oud filmpje geweest. Zijn naam, Sri Rajneesh, leverde me een volgende hit op.

Mijn God! Ik had een uur lang naar de Baghwan zitten kijken.

woensdag 22 december 2010

THE RED SHOES

Gisteren ging ik naar de film. Dat is vrij ongewoon, maar het was dan ook geen gewone film. Het was steenkoud. Het Filmmuseum was een warme plas geel in het Siberische landschap van het Vondelpark. Een sprookjeskasteel. Anders dan in Rusland was het niet tot saunatemperatuur warm gestookt, maar tochtte het akelig in de museale bioscoopzaal waarin een gerestaureerde versie van The Red Shoes zou worden vertoond.
Deze ooit razendpopulaire Britse film uit 1948, door David Bowie aangehaald in 'Let's Dance', verraste me behoorlijk. In de eerste plaats omdat ik geen idee had dat hij op het programma stond: de informatie die via Paulien vanuit het clubje van cinematofielen dat elke dinsdag hun liefde in het openbaar bedrijft was doorgesijpeld behelsde dat we een documentaire over Serge Diaghilev zouden gaan zien. Dat trok me over de streep. Ik heb weliswaar een grondige afkeer van kunstzinnige dans, maar Diaghilev was een fascinerende figuur, en het culturele klimaat waarin hij ademde was het mijne: Stravinsky, Ravel.
De film werd aangekondigd door de hippe spreekstalmeester - twee uur en tien minuten zou hij duren! Ook dit was niet de afspraak: ik zou om half tien weer thuis zijn. Ik boog me naar Paulien over en bromde: 'Dank je wel. Nu moet ik dus ruim twee uur naar een dánsfilm kijken.'

Maar toen mijn verbazing over de platte technicolor beelden (de kleuren van oude theateraffiches) was geluwd en ik gewend was aan het real time uitspelen van scènes in heel lange shots, in een acteerstijl die meer toneel dan film was, nestelde ik me behaaglijk in mijn stoel en begon te genieten.
Je moet films nooit na vertellen, dus ik geef u een minuscule synopsis: tragische liefde van jonge ballerina en componist, gedwarsboomd door jaloerse en ambitieuze eigenaar van het balletgezelschap.
Vooraleerst: wat een muziek! Brian Easdale heeft een prachtige partituur geschreven in de geest van Ravel en Debussy, met een make over van Stravinsky; muziek met ballen, echt waar. Het stuk waar het verhaal om draait, het ballet The Red Shoes (naar het sprookje van Andersen) wordt integraal in de film uitgevoerd, een filmische tour de force waar de regisseur wonderwel mee wegkomt. Andreas, de initiatiefnemer van het filmclubje, sukkelde in slaap, maar ik was geboeid, nam zelfs de dribbeltjes en sprongetjes voor lief.
Wat me echter het meeste boeide was de rol van Boris Lermontov, de balletmanager. Anton Walbrook maakt er een buitengewoon gecompliceerd personage van. Een charmante, erudiete, op het oog gewetenloze, koel beheerste en tomeloos ambitieuze dandy, met een heerlijk scherpe tong. Dat er achter deze mondaine façade een hart schuilgaat dat borrelt van driften en gist van onhanteerbare liefde was voor mij duidelijk. Aan de minder sensitieven wordt het aan het slot geopenbaard, als Lermontov met verwilderde ogen, bijkans schuimbekkend en met rauwe stem de dood van de primadonna bekend maakt.
Ik had echt met deze man en zijn rücksichtloze overgave aan de Kunst te doen, en was verbaasd dat mijn medekijkers zijn personage ééndimensionaal en karikaturaal vonden. Volgens mij werden ze misleid door de ouderwetse manier van acteren en de theatergrime. Ze zagen wat ze verwachtten te zien: een attentional bias, noemen de psychologen dat.

Ik haalde mijn schouders op om hun lauwe reactie, draaide een logge pirouette en danste op mijn versteende tenen door de sneeuw naar huis.

maandag 20 december 2010

ERGERNISJES

Volgens een van mijn therapeuten in de kliniek moet je elke opkomende ergernis meteen wegnemen voor die uitgroeit tot een obstakel waar alleen de fles tegenop kan. Vooruit dan maar.
Ik ging er vanmorgen op uit. Knisperende sneeuw, prikkelende lucht, 'mooi artillerieweertje' zoals Kees Snel graag zei. Mijn pijp smaakte me uitstekend.
In Wildschut dronk ik een koffie verkeerd aan de leestafel. Mijn oog viel op een stukje over Bennie Jolink. De Achterhoekse zanger had een loflied op de jacht gemaakt. Stoer, vond ik. De man was me al sympathiek en dit paste bij zijn rulle imago. Een conceptalbum nog wel, Hubertus en Diana geheten. Ik las en een schaduw trof mijn serene humeur. 'Mensen die denken dat jagers plezier hebben in het doden van dieren snappen er niks van,' zegt Jolink zo ongeveer. 'Jagers doen aan natuurbehoud. We schieten de zwakke dieren af. Geen groter kick dan er samen op uit trekken en weten dat je aan natuurbehoud doet.'
Dat wil ik geloven. Lekker schieten voor het goede doel. Zou Jolink net zo'n kick krijgen als hij in alle vroegte met een maat het bos introk om een veenpoeltje sneeuwvrij te maken? Bah, wat een vuile leugens.
In dezelfde krant (De Telegraaf) las ik dat het jongerencombo Franz Ferdinand de bij zijn leven al legendarische Captain Beefheart als inspiratiebron noemt. Als je zelf helemaal niks bent kun je je altijd nog op grote voorbeelden beroepen.


(In de kliniek hadden we ook een jager: Frits de Paardenboer. Die was heel wat eerlijker over zijn liefhebberij. Lees het prachtige portret dat Nathalie Cox van deze natuurmens schetste: derde reactie op het stukje 'Sprinkhaan')

zaterdag 18 december 2010

OSDORP

Dit kon het parklandschap tussen Osdorp en Sloten niet zijn! Ik reed door een lange laan, omzoomd door bomen die hun omvang ruim verdubbeld hadden door er een wit negatief op te plakken: elke tak droeg meer dan zijn evenbeeld in sneeuw. Een sprookjesbos, waarvoor ik tevergeefs in mijn geheugen zocht naar parallellen. In feite had ik zoiets nooit in werkelijkheid gezien. In de fantasiefilm Narnya naar het boek van C.S. Lewis, boezemvriend van Tolkien maar als schrijver verre zijn mindere, kwam een dergelijk landschap voor, met dank aan de afdeling special effects.
Als ik dacht dat ik Osdorp kende had ik buiten het weeralarm van de KNMI gerekend. Huizen waren verborgen achter het onbekende witte woud, straatnaamborden onleesbaar. Een stoet schuifelende auto’s kwam me tegemoet op de andere rijstrook. Raampjes open, waaruit de rook van sigaretten kringelde. Iedereen deed het rustig aan, haast had geen zin, afspraken waren toch al gemist.

De mijne ook. In het westelijk havengebied was niets wat het leek, of leek niets wat het was, liever gezegd: ik moet het gebouw van de ARBO gepasseerd zijn, voor ik op busbanen rond station Sloterdijk de weg kwijt raakte, maar in het donker heb ik geen herkenningspunten gezien. De rand van de rijweg ging over in de stoep, opritten waren er niet meer. De ruitenwissers konden de sneeuw nauwelijks aan.

Vanaf de busbaan zag ik in de verte de Haarlemmerweg liggen, een onafgebroken snoer van rokende auto’s. Daar moest ik in elk geval niet naartoe. Maar keren kon ik niet, alles was eenrichtingsverkeer, hoewel niet iedereen zich daarvan bewust was: nu en dan glibberde me een auto tegemoet. Ik kwam aan de rand van de bebouwing, stiet op de binnenweg naar IJmuiden. Ook niet nemen! Hoewel het idee, asiel te vragen in de morsige kunstenaarskolonie Ruigoord me een ogenblik aanlokte. Ik volgde een vrachtwagen tot die in de industriële rimboe verdween en besloot voortaan bordjes te volgen, waarheen ze me ook leidden. Voor alles wilde ik weten waar ik was. Kaarten hadden hun betekenis verloren, een tomtom bezit ik niet.

Alle schaarse borden wezen naar de N200. Op weg naar Haarlem dan maar, alles beter dan nergens te zijn. In Halfweg verliet ik de autoweg. Ik zag mensen kleumen in bushokjes. Lichten van cafés beloofden veiligheid. Zou ik deze dag eindigen tussen vreemde mensen, met een geleende tandenborstel? Zwanenburg. Een prachtige naam voor een onduidelijk plaatsje. Halfweg en Zwanenburg vormen een smoezelig niemandsland tussen twee steden in. Plaatsen die je passeerde, die nooit een doel op zich waren. In Zwanenburg vond ik een kanaal. Als ik dat maar volgde moest ik uiteindelijk ergens bij Amsterdam terechtkomen, geloofde ik. Ergens bij Amsterdam: hoe fijn schetsmatig wordt alles als het uurwerk van de wereld van slag is. Thuiskomen, hoe en wanneer dan ook, al het andere blijkt onnodig geprecisieerd.
Het kanaal verliet het dorp en de weg strekte zich in een lege verte uit. Een paar honderd meter verderop reed een bestelbusje, verder was ik alleen. Als het goed was, en ik niet de verkeerde kant op reed, moest ik zo in Lijnden komen, een lintdorp onder de rook van de stad waarover nooit iets wordt vernomen. Het bestaan ervan, zo vlakbij, had ik nog niet zo lang geleden ontdekt toen Paulien, die veel avontuurlijker is dan ik, een alternatieve route naar Ruigoord had willen vinden.

Huizen, eindelijk. Maar geen mensen. De geparkeerde auto’s langs de vaart hadden een dikke sneeuwkap. Het bestelbusje voor me stopte. Een politieagent in een zuurtjesgroen jasje praatte met de bestuurder, wees naar een viaduct verderop. Ik sloot aan en draaide mijn raampje open. ‘Onder de brug zijn kuilen. Hou scherp links aan, maar pas op de betonnen rand, anders gaat uw spoiler eraan.’
‘Ik ben verdwaald. Ik moet naar Amsterdam.’
‘Volg het water. Op een gegeven moment ziet u een brug. Die gaat u over, dan komt u vanzelf in Osdorp.’

Osdorp! Wat kan een woord door de omstandigheden van klank veranderen! De op zijn gunstigst neutrale naam van die kale buitenwijk vibreerde plotseling van associaties met zijn herkomst. Een warm dorp uit vervlogen tijden, waar wel een herberg zou zijn, waar ze mijn taal spraken, waar ze mijn naam kenden.

De boogbrug kwam in zicht. Ruim een uur later was ik thuis.

woensdag 15 december 2010

MYTHE

Schimmen namen vaste vorm aan, kregen 
Kleur en spraken weer met klare stem. 
Wat Odysseus niet vermocht en Orfeus 
Moest bezuren kon ik straffeloos. 
O, hoe sterk was mijn rentree! Ik lachte 
Schamper om die arme schapen die aan 
Kirkè's voeten blaatten om haar aandacht! 
Zelf was ik van slavendiensten vrij: 
Bier en wijn en medicijnen waren 
Nu toch echt voltooid verleden tijd. 
Orfeus' harpspel kon niet tippen aan de 
Klanken die ik uit de vleugel sloeg, 
Verdi's marsen van triomf verbleekten... 

Zo ging het niet. Ik had me in de behaaglijke warmte van mijn hotelkamer, dezelfde waar ik twee maanden eerder mijn laatste glas Calvados had gedronken, van alles voorgesteld. Een vrolijk weerzien, een thuiskomst zou het worden. De reiziger door de barre buitenwereld keerde even terug om verslag te doen van het leven buiten de poort, men hing aan zijn lippen. 
De werkelijkheid was anders. Het gebouw was nog hetzelfde, maar in het leven daarbinnen was ik nu al een vreemde. Vertrouwde ijkpunten ontbraken. Fritzl de paardenboer was terug naar de polder. Sprinkhaan was weg, niet meer te houden. De sfeer was veranderd, de gesprekken klonken anders. Er was een nieuwe pijproker. Ik bleek een soort mythe in het leven te hebben geroepen, want deze nietsvermoedende man werd bestookt met onverwachte vragen: hoeveel pijpen heb je bij je? Negen? Vroeger was er hier iemand, JP, die er vijfentwintig bij zich had! 
Met de paar mensen die ik nog goed had gekend had ik even een onderonsje, voor ze zich weer in het dwingende patroon van hun 'proces' begaven. Met de andere mensen die voor een dag een opfriscursus volgden vormde ik een nieuwe groep. De meesten kende ik niet. De therapeut sprak van het doorsnijden van een navelstreng en zei ons dat wij een stap verder waren. Met andere woorden: we hoorden hier niet meer. 
Mijn Duitse verslavingsarts keek me ontspannen lachend aan, niet langer bezorgd. We keuvelden wat over endorfine en Jung. Even werden zijn vrolijk blauwe ogen weer beroepsmatig uitdrukkingloos, toen hij zich voorover boog en ernstig zei: 'Je moet scherp blijven, jong. Sjjerp!' 
Om vijf uur stapte ik in de auto om via beijsde landweggetjes de A67 te zoeken. Ik hapte in een broodje brie dat ik van het lunchbuffet had meegenomen, luisterde naar Berlioz en Rob de Nijs. Het dolhuis was ingelijfd in de dagelijkse werkelijkheid.

zaterdag 11 december 2010

EXOTEN

In het begin vond ik ze wel grappig; het losgelaten paartje dat de winter had overleefd en voor nageslacht had gezorgd paste mooi in de hoopvolle ontwikkeling die in de vogelstand was ingetreden. In mijn jeugd zag je in de stad vooral veel mussen, spreeuwen, meeuwen en een enkele merel, nu waren de mussen weliswaar geheimzinnigerwijze uitgestorven, maar hun plek was ingenomen door een bonte stroom van vogels waarvoor je vroeger naar de bossen of naar het Naardermeer moest: in de winter krioelden de stadstuinen van de meesjes, vinkjes, eksters, Vlaamse gaaien en winterkoninkjes; futen voerden hun sierlijke paardansen uit in de grachten en zelfs een enkele aalscholver op doorreis werd gezien, nagestaard door de hordes mottige reigers aan de waterkant; ooievaars nestelden in de Watergraafsmeer.
Dus waarom geen halsbandparkieten?
Maar al gauw werden de Australische exoten een plaag. Je kon geen park inlopen of je eigen gedachten werden bijkans overstemd door de krijsende zwermen gifgroene vogels, die in duikvlucht van boom tot boom gingen. Ze vraten de eitjes van de kleine vogeltjes, ze voerden felle strijd met inheemse krachtpatsers als kraaien en gaaien. Binnen tien jaar hadden de nazaten van dat ene paartje de gehele Randstad veroverd.
Afschieten die klerebeesten! Ik vond ze allang niet grappig meer.
Gisteren stond ik voor het raam. In de enorme boom die de binnentuinen domineert zat een bonte specht te hameren. Een bonte specht! Gewoon in de stad!
Plotseling verscheen er een groen licht in mijn ooghoek. De specht vloog weg, een halsbandparkiet streek neer op zijn plaats. Mijn zuiver gefocuste aandacht richtte zich nog vóór een vooroordeel op kon komen op het papegaaitje. Zo los van de zwerm waren ze eigenlijk wel erg mooi: de snavel was karmijnrood, de veren hadden de groene glans van een gedroomde lente. Zijn rechterpoot had de vogel als een gebalde vuist omhoog gestoken. In zijn knuistje zat een tak, minstens zo groot als de parkiet zelf. Hij bracht hem naar zijn bek en begon er aandachtig aan te kluiven. Zijn kraaloogjes hielden ondertussen de omgeving in de gaten. Een soortgenoot dook op van over de huizen aan de overkant, uit de richting van het Vondelpark, hun park van herkomst. Hij zette zich op dezelfde tak neer en wandelde naar de kluivende vogel, blazend als een kat, met wijd opengesperde snavel. De eerste vogel keek verstoord op van zijn lunch, vloog op en zette koers naar een boom verderop, waarbij hij de tak als een trotse speer in zijn vuist geklemd hield. De indringer nam genoegen met het schors van de boom. Even later keerde de bonte specht terug. Twee eksters kwetterden een verdieping lager.

woensdag 8 december 2010

SNEEUW

"Dat het die nacht gesneeuwd had, wist ik al voor ik de gordijnen had geopend. Ik was wakker geworden met een stijve. Daartussen, tussen eerste sneeuw en een spontane erectie (een echte, geen waterstijfje) is een verband, welk weet ik niet. Misschien dat een van mijn geleerde vrienden het me kan uitleggen. Mijn stijve bleef ook toen ik uit bed stapte om mijn vriendin uit te laten, die na een snelle douche en een haastig schrobben van haar tanden naar haar werk ging, recht overeind. Drieënvijftig en nog geen viagra nodig, dacht ik. Maar mijn vriendin was al bijna de deur uit. Jas al aan. En de hand aan jezelf slaan op die leeftijd is minder heroïsch. Ik ben toch geen zestien meer zoals Pascal. Mijn vriendin gaf me een tikje op mijn pik, wenste me veel plezier, en verdween. Ik keek naar de besneeuwde auto's beneden en kroop weer in bed.
Toen ik weer opstond, na de gewone nare dromen, bleek Amsterdam veranderd te zijn in een winters genrestukje uit de Gouden Eeuw.
Wat zou Pascal gelukkig zijn geweest! Die had niet zoveel nodig. Een gezellige ochtendmist, net tot motregen verwaterend, of een prille septembermorgen met weemoedig gouden licht, zoals op een oude meester, en zijn dag kon niet meer stuk. Dat weemoedig gouden licht moeten we begrijpen als geschiedvervalsing: na de restauratie van die genrestukjes is al dat mooie bruingoud steevast opgefrist tot een banale helle glans, die de maker ongetwijfeld bedoeld heeft, maar die hem evenzeer ontmaskert als de carrièremaker die elke kunstenaar in zijn tijd natuurlijk óók is - de geschiedenis en de tijd schenken het patina dat meesterwerken kenmerkt.
Ik dwaal af. Waar was ik? Ach ja. Ik ging de deur uit.
De stad was een wintersprookje. Door Anton Pieck of Bob Ross. De wind blies koude dwarrelsneeuw in mijn gezicht. Pascal, zei ik, zou gelukkig zijn geweest, gewoon door de toestand waarin de wereld verkeerde. Ik niet. Ik was bloednerveus en somber, de schaduw van mijn dromen hing over me en kon zelfs door dat glanslicht van de sneeuw niet worden verdreven. Ik moest me vermannen. Waar ging ik naar toe? Naar de kerk. Ik heb geloof ik al verteld dat ik een baantje als koordirigent heb aangenomen, toen ik mijn rekeningen niet meer kon betalen. Gelovig ben ik nooit geweest. Maar ik heb vroeger in het kerkkoor van mijn vader de baritonsolo's gezongen, elke zondag, gevolgd door nazit in de kroeg, en voelde me meer dan competent om te solliciteren.
Ik liep door een dik pak ouderwets knisperende sneeuw de Linnaeusstraat af, de trams reden natuurlijk niet, en was net op tijd voor het inzingen.
De Martelaren van Gorkum, officieel de Hofkerk, is een imposant gebouw. Het idiote toeval wil dat mijn vader er ooit organist blijkt te zijn geweest, een blauwe maandag, of moet ik zeggen zondag, in een ver verleden. Ook ongewild treed ik in zijn voetsporen. Het Linnaeushof, waarvan de Hofkerk het middelpunt is, werd ontworpen door een in een latere oorlog foute katholieke architect, maar die mensen konden wel wat! De omliggende huizen en het godsgebouw harmoniëren. Warm rood steen, een net niet kitscherige mix van modernisme en romantiek. Kom daar maar eens om bij de huidige bouwmeesters: die schijnen er een eer in te stellen de nieuw te bouwen of te restaureren gebouwen zoveel mogelijk te laten vloeken met de omgeving. Hier vloekte alleen ik, en dan nog binnensmonds, terwijl ik mijn gezicht in een sociale plooi trok en de zware eiken deur van de kerk openduwde."

(Wordt vervolgd)

zaterdag 4 december 2010

SPRINKHAAN

We noemden hem Sprinkhaan. Een klein, goed gebouwd kereltje, wiens lichaam van pure energie uit zijn voegen leek te barsten, als stond het telkens op het punt een centimeter of vijftig langer te worden, in een explosieve groeispurt. Als hij 's ochtends vroeg de deur naar het terras open gooide nam hij zijn podium in. Slaperig rokend in ons verdomhoekje zagen we hem verschijnen met een brede grijns op zijn zonnebankgebruinde kop, de ogen twinkelend, de haren met gel omhoog prikkend. Een breed armgebaar, als Pavarotti die applaus in ontvangst neemt, omhelsde de wereld. De eerste paar snelle grappen lieten dan niet lang op zich wachten. Zijn hersenen werkten op topsnelheid: ik probeerde me voor te stellen hoe de geest eruitzag van iemand die al voor een zin helemaal uitgesproken was een bliksemsnelle Witz terugketste. Om moe van te worden. 'ADHD: sneller dan ADSL,' was zijn uitleg als we weer eens verbijsterd lachten om zijn buitelende associaties. Moe was hij ook, hij was niet voor niets in de kliniek. Zijn alle kanten op spattende gedachten hadden zijn aanvankelijk succesvolle zaak in de soep gedraaid, net als zijn privéleven. Rust vond hij alleen nog als hij vol cocaine of GHB stuiterde op dance-feesten, alleen dan was zijn hoofd leeg. Hij vond zichzelf uiteindelijk terug op de overloop van een hoge flat, met een zuigende diepte beneden zich die eeuwige rust beloofde. Met mij had hij iets. Misschien misleidde en verleidde mijn bedachtzame uiterlijk hem: hij toonde oprecht interesse in mijn pijpen en strooide al gauw met termen als 'eboniet', 'sandblast' en 'bruyère' ('dat is het hout van de heideboomwortel, erica eh... arbo...rea') Toen ik eens een witte handdoek uit mijn kamer had meegenomen tegen de kou was het: 'mooie shawl, man!' En iedere volgende ontmoeting verliep een tijd lang volgens die formule: 'Hé, JP! Waar is je shawl?' Daar werd ik ook wel een beetje moe van: we kwamen elkaar tussen de sessies door om de minuut tegen. Sprinkhaan was de enige met een mobiel. Die had hij nodig omdat de wekker hem moest herinneren aan de tijden van zijn medicatie, hij slikte nogal wat pillen. Dat hij het ding vooral gebruikte om house, trance en dance op af te spelen wist de verpleging niet. Zo kon het gebeuren dat we op een mooie avond in oktober met zijn tweeën naar de sterren zaten te kijken. Hij wilde me zijn lievelingsnummer laten horen. Ik had van alles verwacht, maar niet de door merg en been gaande, even sobere als schitterende uitvoering van Caruso door de Belgische zangeres Lara Fabian. Ik was er stil van, en Sprinkhaan was in tranen. Die avond kwam er geen grap meer over zijn lippen. Tegen dat ik wegging was de ritalin eindelijk goed ingesteld en begon hij rustiger te worden. Bij het afscheid was het nog één keer, met een weemoedige ondertoon: 'Hé, JP! Waar is je shawl?' 'Die heb ik in de gym laten liggen.' We omhelsden elkaar hartelijk.

woensdag 1 december 2010

TERUGKOMST

Op het moment dat ik naar buiten liep leken de mensen achter de poort zich al van me te verwijderen. Gezichten die me anderhalve maand lang vertrouwder waren geweest dan mijn eigen familie vervaagden en weken terug in een mist, werden veraf en onbereikbaar door de paar luttele stappen naar de parkeerplaats. Als ik dacht linea recta naar Amsterdam teruggevoerd te worden kende ik mijn vriendin niet. Het Onderste Bos was te mooi in de pas gevallen sneeuw, en er was die Belgische grenspaal uit de negentiende eeuw die we nog moesten vinden. Tegenover de weg naar Schweiberg parkeerden we het gedeukte gele bestelwagentje. We liepen het bos in, dat roerloos en stil was; de felle noordoostenwind die zou gaan waaien lag nog in ketens. Na een honderd meter zag ik aan de rand van een akker waarachter België zich moest bevinden een puntige obelisk, met een kapje van sneeuw. We verlieten het pad, ploeterend over bevroren boomwortels, en zagen in het verweerde graniet een jaartal: 1843, met daarnaast het wapen van de buurstaat en het nummer van de mijlpaal: nr. 16. Zestien was ook het nummer van mijn kamer geweest. De hele rit naar het Noorden was ik aangenaam bedachtzaam en kalm gestemd. De sneeuw lag voorbij Den Bosch wel wat dunner op de velden, maar de kater van thuiskomst was minder dan verwacht: ook in Amsterdam had het gesneeuwd. We sjouwden mijn bagage drie trappen op. Veel te veel boeken, op drie Simenons, een boekje van Louis Ferron en een bundeltje Rutger Kopland na ongelezen. Achter de deur brandde licht, mijn dochters wachtten me op. De geur van Bolognese-saus hing vertrouwd in het huis. Het viel me op hoe klein alles was, ik had zes weken in zalen geleefd. Maar vooral viel me op hoe vol alles was. Het hele appartement was volgestouwd met sleetse residuën van wat me als een vorig leven voorkwam. Veel te veel troep, te veel nooit meer te herlezen boeken, nooit meer af te spelen cd's, zinloze voorwerpen, stoffige snuisterijen en ordeloze paperassen, en waartoe bezit een mens ruim honderd pijpen? De vijfentwintig die me de afgelopen tijd trouw hadden gediend waren meer dan genoeg. Het weerzien met mijn kinderen was warm. De katten beseften luid mauwend wie ze gemist hadden. Mijn eigen bed was heerlijk breed en vertrouwd. 's Nachts liet Aeolos de Noord-Ooster de vrije teugel. Rook dreef horizontaal door de ijskoude hemel, onder de sikkel van de nieuwe maan. En nu, Rookzanger? Houdt wat je geleerd hebt ook hier stand? Een seizoen heb je zien komen en zien gaan in het bezinningscentrum in Limburg, van de gloed van een late nazomer tot de eerste sneeuw. In je geboorteplaats is het winter geworden in die tijd, maar is er verder niets veranderd. De trams en de taxi's reden al die tijd gewoon door. Ben je er klaar voor? Ik stel me de vraag en antwoord 'ja', vol goede moed.