In het begin vond ik ze wel grappig; het losgelaten paartje dat de winter had overleefd en voor nageslacht had gezorgd paste mooi in de hoopvolle ontwikkeling die in de vogelstand was ingetreden. In mijn jeugd zag je in de stad vooral veel mussen, spreeuwen, meeuwen en een enkele merel, nu waren de mussen weliswaar geheimzinnigerwijze uitgestorven, maar hun plek was ingenomen door een bonte stroom van vogels waarvoor je vroeger naar de bossen of naar het Naardermeer moest: in de winter krioelden de stadstuinen van de meesjes, vinkjes, eksters, Vlaamse gaaien en winterkoninkjes; futen voerden hun sierlijke paardansen uit in de grachten en zelfs een enkele aalscholver op doorreis werd gezien, nagestaard door de hordes mottige reigers aan de waterkant; ooievaars nestelden in de Watergraafsmeer.
Dus waarom geen halsbandparkieten?
Maar al gauw werden de Australische exoten een plaag. Je kon geen park inlopen of je eigen gedachten werden bijkans overstemd door de krijsende zwermen gifgroene vogels, die in duikvlucht van boom tot boom gingen. Ze vraten de eitjes van de kleine vogeltjes, ze voerden felle strijd met inheemse krachtpatsers als kraaien en gaaien. Binnen tien jaar hadden de nazaten van dat ene paartje de gehele Randstad veroverd.
Afschieten die klerebeesten! Ik vond ze allang niet grappig meer.
Gisteren stond ik voor het raam. In de enorme boom die de binnentuinen domineert zat een bonte specht te hameren. Een bonte specht! Gewoon in de stad!
Plotseling verscheen er een groen licht in mijn ooghoek. De specht vloog weg, een halsbandparkiet streek neer op zijn plaats. Mijn zuiver gefocuste aandacht richtte zich nog vóór een vooroordeel op kon komen op het papegaaitje. Zo los van de zwerm waren ze eigenlijk wel erg mooi: de snavel was karmijnrood, de veren hadden de groene glans van een gedroomde lente. Zijn rechterpoot had de vogel als een gebalde vuist omhoog gestoken. In zijn knuistje zat een tak, minstens zo groot als de parkiet zelf. Hij bracht hem naar zijn bek en begon er aandachtig aan te kluiven. Zijn kraaloogjes hielden ondertussen de omgeving in de gaten. Een soortgenoot dook op van over de huizen aan de overkant, uit de richting van het Vondelpark, hun park van herkomst. Hij zette zich op dezelfde tak neer en wandelde naar de kluivende vogel, blazend als een kat, met wijd opengesperde snavel. De eerste vogel keek verstoord op van zijn lunch, vloog op en zette koers naar een boom verderop, waarbij hij de tak als een trotse speer in zijn vuist geklemd hield. De indringer nam genoegen met het schors van de boom. Even later keerde de bonte specht terug. Twee eksters kwetterden een verdieping lager.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten