dinsdag 30 april 2013

MIN


Ach, lezers, dit is voor mij het grootste raadsel: waarom raak ik tòch ontroerd als het Koningslied, waartegen ik zoveel heb gefulmineerd, op het moment suprême wordt uitgevoerd? Ik moet met vakantie, dat zal het zijn.
Het mooiste van alle ceremonieën van deze dertigste april vond ik, taalgevoelig als ik ben, het plechtige Nederlands dat klonk uit de geoefende mond van de diverse officiële sprekers. Mijn dochters zaten naast me op de bank. Mijn ogen werden rood. Ik schaamde me en veinsde een opkomende verkoudheid. Voor één keer werd er hier in het openbaar sans gêne afgeweken van de modieuze eis dat je als gezagsdrager de taal van de straat moet spreken. Er klonk in de Nieuwe Kerk een bijna vergeten, ouderwets soort Nederdiets. En dat troostte me, stelde me gerust en maakte me kinderlijk blij. In mijn geëlateerde stemming van dat moment nam ik me voor om voortaan geen concessies meer aan de tijdgeest te doen, en gewoon weer mijn linguïstische hart te volgen.
U moet weten, ik probeer op deze plek altijd, de vinger benattend, een moeizame maar hopelijk vanzelfsprekend ogende middenweg te bewandelen tussen een literair getint en grammaticaal correct soort Nederlands en de vloeiende, beknopte en soms platte taal van de straat en alledag. Het spanningsveld daartussen boeit me. Soms lukt het me die toon te treffen, vaak tast ik ernaast.
Vanaf heden zal ik mijzelf, gedurende minstens een week, neem ik mij voor, het plezier gunnen om mijn oude liefde voor het hecht doortimmerde Nederlands van Godfried Bomans en de zijnen schaamteloos te belijden. Het schrijft namelijk zo lekker, dat Nederlands, als men zich de behendigheid om het te hanteren eenmaal eigen heeft gemaakt.
Als ik dan niet mee kan juichen om onze verjongde monarchie, dan kan ik misschien toch op een andere manier uiting geven aan een geloof in de waarde van onze vaderlandse traditie.
Hoezee!

Maar op het moment dat ik dit schrijf, zie ik het Koninklijk Concertgebouw Orkest spelen onder leiding van de geniale maestro Riccardo Chailly. De Bolero van Ravel. Want je kunt die kersverse koning toch niet meteen opzadelen met iets moeilijks. Alle begrip voor. Maar waarom staat ons muzikale exportproduct Armin van Buuren, de koning van de antimuziek die house heet, daarbij te grijnzen en te swingen, godzijdank (‘Zoo waarlijk helpe mij God almachtig’) vooralsnog zonder hoorbare inbreng?
Even later gaat alles los en schudt Koning Willem Alexander zijn collega Van Buuren de hand. Riccardo Chailly krijgt er ook een.
Ooit hadden we geen Armin, maar een Armand, die profetisch zong: 'Ben ik te min?' Dat was hartverwarmend. Maar of hij het zo had bedoeld?

Ach Bomans, laat ook maar.

maandag 29 april 2013

GITAARJONGENS


Ach, de gitaarhelden van de jaren zestig! Technisch waren ze op een paar uitzonderingen na helemaal niet zo goed, de gemiddelde conservatoriumstudent van nu is beter. Maar er was toen nog geen conservatorium voor pop of rock. Er was geen YouTube. Er waren geen instructievideo’s, tabs, of partituren. Wat je hoort als je naar hen luistert is het spel van de omhoog geworstelde muzikantenziel, van dappere pioniers die eigenhandig, ploeterend en bloedend, hun weg op de stugge gitaarhals hebben gevonden, met alleen een paar krakende Amerikaanse bluesplaten als voorbeeld. En precies dat maakt ze zo goed, de gitaarhelden van toen: hun solo’s zijn hun persoonlijke triomf over de materie. Ze zijn misschien slordig, maar ze staan ergens voor.
Wij hadden er twee in Nederland, Jan Akkerman en Eelco Gelling. Ik bewonderde de geniale maar grillige Akkerman mateloos, maar Gelling, de gitarist van Cuby & the Blizzards, was mijn held. Misschien juist omdat de verlegen Gelling de flair miste van zijn beroemde overzeese collega’s. Bij het enige optreden dat ik van hem zag bespeelde hij zijn rode Gibson met zijn rug naar het publiek. Bij hem geen theater, geen bekkentrekkerij, geen geile poses, maar ernst, muzikale elegantie en een romantische liefde voor de blues: daar wilde ik me wel mee identificeren. Ik kleedde me zoals hij, probeerde zijn gitaarstijl te imiteren en vernoemde onze nieuwe borstelcavia naar hem. Het beest stierf aan longontsteking nadat hij op dierendag mee naar school was genomen. Achteraf een slecht voorteken.
Zaterdag was er een programma op tv met de titel Gitaarjongens, gevolgd door een optreden in Carré van ‘de twaalf beste gitaristen van Nederland’. Ik keek wie dat dan wel waren, die beste gitaristen van Nederland, en had zo mijn twijfels. Maar mijn weerstand smolt toen de organisator van het gitaarfeest, de altijd wat fatterig en pedant overkomende Henny Vrienten (die toch écht geen jongen meer is, hoe graag hij dat ook zou willen) naar Rotterdam reisde om Eelco Gelling op te sporen. Het leven is niet vriendelijk voor de Drentse virtuoos geweest. Na een decennialange worsteling met de heroïnedraak, die de man en zijn muziek met huid en haar heeft opgevreten, vonden we hem terug in een naargeestige woonkazerne. Een schuwe en lieve kale zonderling, die met zijn versleten rode Gibson een flatje deelt als met een verlepte maar trouwe maîtresse. Vrienten probeerde de gitaarlegende over te halen om mee te spelen in Carré. Een briefje van Jan Akkerman moest hem over de streep trekken. Maar weer buiten zei Vrienten in de camera: ‘Ik denk niet dat hij het zal doen.’
Ik had geen geduld en ging op YouTube. Daar vond ik een filmpje van een duet tussen Gelling en Akkerman, de twee iconen van mijn jeugd. Gelling had het dus toch gedurfd. Akkerman, een oersterke kerel, mentaal door en door gezond op een drankverleden na, begint een simpel bluesje en gunt Gelling het podium. Er is duidelijk niet gerepeteerd. Gelling staat veilig dicht tegen Akkerman aan en speelt een lange solo, waarbij hij onzeker glimlacht naar de robuuste Volendammer. Een trage, onhandige solo met nogal wat lacunes maar ook een paar briljante momenten voor wie er oor voor heeft. Als een ruïne waarin enkele in tact gebleven ornamenten nog herinneren aan de glorie van het gebouw. Als Akkerman het overneemt spelen zijn vingers zonder het te willen Gelling volledig weg. Het filmpje ontroerde me, maar ik had het liever niet willen zien.
Ik ging terug naar de tv om te kijken of het duet de uitzending had gehaald. Ik zag twee mij onbekende gitaristen die weinig te melden hadden. Ik zag vooral Vrienten en Fay Lovksy. Wat die op een avond gewijd aan gitaarhelden deed was me niet duidelijk. Toegegeven, ze deed een uitstekende imitatie van Robert Plant in Whole Lotta Love, maar waarom bekroop me dan toch het gevoel dat dit alles ironisch bedoeld was? Jazzgitarist Anton Goudsmit kwam op, trok bij elk ruisend akkoord kunstig vibrerend aan zijn gitaarhals, schudde expressief met zijn hoofd en mummelde mee met elk subtiel nootje. Ik begon hevig naar de onopgesmukte stijl van de gitaarjongens van vroeger te verlangen. Toen Lovsky haar theremin ging bespelen en zich met Goudsmit in een artsy-fartsy versie van een Frans chanson stortte zette ik de tv uit. Alleen een oude plaat van Cuby & the Blizzards kon mijn avond nog redden.

vrijdag 26 april 2013

NEEF

Gisteren had ik een lunchafspraak met mijn neef. Een broodje in Wildschut, smartphone uit, een uurtje rustig bijpraten, en omdat mijn neef dierenarts is zou hij daarna even met me meegaan om naar de kat te kijken. Die lag al sinds een dag vormeloos ineengezakt in een hoekje achter een stoel, achterpoten een beetje uit elkaar, staart omhoog. Blaasgruis, waarschijnlijk. Zijn ogen stonden donker. Nu en dan kermde hij. Mijn dochter maakte zich zorgen.
Mijn neef is net zo oud als ik, zelfs ietsje ouder, maar onze gevorderde leeftijd schijnt geen vat op hem te hebben. Of misschien moet ik zeggen dat hij anders oud wordt dan ik. Ik oog bezadigd en grijs. Hij behoort tot dat jongensachtige type dat bij het verstrijken der jaren onveranderd jongensachtig blijft, alleen een beetje indroogt. De huid wordt hier wat strakker, daar wat losser, er verschijnen rimpels en kraaienpootjes, er doemen wat grijze haren op tussen de weelderige krullen. Daarbij kleedt hij zich als een alternatieve twintiger, en ook zijn lach en zijn loop hebben de losheid die bij die generatie hoort, snel en voortvarend, maar toch een beetje dromerig en onzeker, alsof het leven hem ieder moment een andere kant op kan sturen.
Mijn neef runt twee dierenklinieken, woont in een verbouwde boerderij met zwembad in het Gooi en heeft een huis of wat in Spanje. Al zolang als ik me herinner heeft hij status en geld geambieerd en succes nagejaagd. Maar het ging hem daarbij vooral om het spel. Bij het verbouwen stond hij zelf op het dak en zat hij onder het gruis en de metselspecie. Zodra hij zijn doel bereikt had zocht hij rusteloos een nieuwe uitdaging. Met die status wil het dan ook maar niet lukken, daar moet je zitvlees voor hebben. Hij is er de man niet naar om om zijn gat te gaan zitten en van zijn positie te genieten. Tussen de opgeblazen ego’s van zijn domicilie bleef hij een charmante buitenstaander, een jongen met een volle portemonnee, verdwaald in de grotemensenwereld.
Het liefst maakt hij liedjes, mijn neef. In zijn tuinhuis heeft hij een studio. Daarin werkt hij al jaren aan de Wereldhit. Eens in de zoveel tijd belt hij me op. ‘Ik denk dat ik nu iets heb.’ Dan spreken we af. Ik luister, denk mee, doe een suggestie, maak een tekst, of zing wat in. Tot nu toe is het niks geworden maar mijn neef geeft de moed niet op. Zonder de muziek hadden we elkaar waarschijnlijk allang uit het oog verloren.
In Wildschut spraken we over de wisselvalligheden van het leven. De laatste gooi naar de Wereldhit was alweer een jaar of twee geleden, dus we hadden heel wat bij te praten. Hoewel het leven soms merkwaardige streken uithaalde en ons steeds meer begon te ontzeggen waren we goed te spreken. De zon was warm en de bloesems bloeiden. Ik at appeltaart met slagroom, mijn neef moest aan zijn cholesterol denken en nam een broodje caprese.
We liepen naar de bar om af te rekenen. Mijn neef was in zijn portefeuille aan het rommelen op zoek naar de goede creditcard, zijn krullen vielen over zijn gezicht. Toen vroeg de ober, een jongen van een jaar of vijfentwintig: ‘Zijn jullie vader en zoon?’
Ik lachte verrast. ‘Nee, we zijn neven. Kun je de familiegelijkenis zien?’ Het was een raar moment. Ik voelde ongemakkelijk mee met die jongen, maar hijzelf leek niet in het minst onder de indruk. Voor hem was het misschien moeilijk om nuances te onderscheiden in een leeftijdscategorie die zo ver van hem af lag. Allemaal één pot nat. Je moet je vasthouden aan herkenningspunten. Wit haar en pijp duiden op bejaard, mager, lange krullen en jeugdige kleren zijn jong – voor een oud iemand dan. Ik 65, hij 45, het zou kunnen.
Thuis bekeek mijn neef eerst mijn gitaren en toen de kat. Op het moment dat hij het beest kordaat en geconcentreerd in de buik greep veranderde hij van een jongen in een door de wol geverfde professional. Hij constateerde een ernstige verstopping. Dikkie moest mee, onder het mes. We stopten hem in een reistas, hij spartelde nauwelijks tegen. Ik liep mee naar de auto om te helpen dragen: Dikkie heet niet voor niets zo. Terwijl mijn neef knipperend tegen de zon zijn vintage jeep uitparkeerde stak ik mijn hand op. ‘Dag zoon!’

dinsdag 23 april 2013

COMMOTIE


Ik kijk weinig tv. Praatprogramma’s mijd ik als de pest. En radio vind ik de hel op aarde. De mensen lullen te veel. Het voortdurende wespengegons van het publieke debat maakt me chagrijnig en moedeloos. Ik wacht meestal rustig af wat er van de waan van de dag na zifting en samenvatting overblijft en lees dat in de krant, in mijn eigen tempo, nu en dan opkijkend om even na te denken. Ik heb op dit blog in de loop van bijna drie jaar hooguit een handvol stukjes aan de actualiteit gewijd. Dat ik me de afgelopen dagen heb gemengd in de Ewbank-affaire is dan ook uitzonderlijk. En het is me niet goed bekomen: ik werd er eerst nerveus en toen somber van.
Waarom dan toch die gretige betrokkenheid, Rookzanger, als je er last van hebt?
U moet begrijpen, het gebeurt niet vaak dat mijn eigen vakgebied in opspraak is. Tekstschrijvers en liedjesmakers, ach, die vervullen aan de rand van de samenleving hun onschuldig ambt. Niemand maakt zich druk om de minstreel. Als er geld is wordt hij betaald. Zijn de tijden moeilijk, dan werpen de tafelende edelen hem een bot toe om af te kluiven.
Maar nu blijkt dat zijn lied de gemoederen op kan hitsen. Muziek is belangrijker dan gedacht werd. Bij het naderen van een nationale plechtigheid duikt een bijna vergeten eergevoel op, en het artistiek populisme dat anders vrij spel heeft wordt een verontwaardigd halt toe geroepen. Op zich is dat verheugend. Maar Nederland zou Nederland niet zijn als het bij serieuze bezwaren en oprechte onlustgevoelens zou blijven. Het onvermijdelijke gebeurt, bliksemsnel: de massa stort zich verlekkerd op de discussie. Aangemoedigd door de grove satire van criticasters als de ‘beroepsamateur’ Nico Dijkshoorn begint het schelden. Liefst anoniem, liefst op de man af, liefst intimiderend.
En dan maakt de publieke opinie weer een radslag. Dit loopt uit de hand, zo was het nou ook weer niet bedoeld. Het lied en Ewbank worden meegesleurd in die wervelstorm van over elkaar heen buitelende opinies en komen er verfomfaaid en geschonden weer uit. Ewbank komt op zijn stoere abdicatie terug en het lied zal tòch gezongen worden, ongeacht al het vuil dat er inmiddels aan kleeft. Hoe kan dat anders dan met ironie? Maar dat is niet zo’n punt, ironie, want ondertussen is een ander typisch Nederlands fenomeen in volle gang. Al die haat blijkt maar een spel, geboren uit verveling. De bijtende kritiek verandert na een alchimistische polderprocedure in vertedering. ‘Ze blijven met hun rotpoten van onze rotjoden af’ hoorde je in de oorlog. Zo zullen we nu massaal het geminachte lied omarmen. De beruchte taalfouten zijn al een running gag op internet geworden. Je kunt een oranje T-shirt bestellen met de tekst: ‘Het shirt die je wist dat zou komen’. Trots als vette pauwen zullen we onze eigen onvolmaaktheid vieren, joelend, met malle hoofddeksels op, zwaaiend met blikjes bier. ‘Daar sta je dan’ wordt ons geuzenlied. Het is een rotlied, maar het is óns rotlied.
En daarmee zijn de mensen die oprecht verontwaardigd waren buiten spel gezet. Ik ken een zangeres die aangeslagen op de bank lag, afgelopen zondag: persoonlijk belang dwong haar tot een stellingname vóór Ewbank en ze kreeg een golf van digitale haat over zich heen. Drummer Janco, met wie ik het afgelopen jaar veel heb gespeeld, postte vandaag: ‘Ik zal mijn uiterste best doen om zo min mogelijk energie aan het koningslied te verspillen.’
Die opmerking trof me. Want makkelijk is het niet om als muzikant je schouders over al die commotie op te halen, je moet er wel je best voor doen.
Ik neem me dan ook voor om vandaag minstens drie keer op mijn voor veel te veel geld aangeschafte kussentje van Yogisha te gaan zitten en de wereld niet één, maar drie vingers te geven. De W van wind. Het waait allemaal wel weer over. Over dik een week is het voorbij, en wie weet er over vijftig jaar nog wie John Ewbank was? De W van wijsheid. Ik zal me concentreren op het stromende niets dat adem heet en proberen onverschillig te worden. Oplettend, dat wel, maar onaangedaan. Als een uil. Ik zal er een kaarsje bij branden. Een Boeddha bezit ik niet, maar een Mariabeeldje zal ook wel goed zijn.


(Illustratie: grisaille van Jan Kusters)

zaterdag 20 april 2013

Koningslied, conclusie


Het had een polderhymne moeten worden. Een verbroederende meezinger. Maar het blijkt een splijtzwam. Dat de intelligentsia zich er neerbuigend over uitlaat (‘zwakzinnig’, ‘schokkend’) was nog te verwachten, maar dat ook de doelgroep kritisch is verrast me toch wel: de oranje achterban vindt het moeilijk mee te zingen en mist een pakkend refrein.
Mijn rijke en beroemde collega Ewbank krijgt wel wat over zich heen, sinds de release van zijn Koningslied gisterenmorgen. Maar hij heeft het er dan ook naar gemaakt, met zijn gemakzuchtige mix van musical en kampvuurfolk.
Ik mengde me aanvankelijk verheugd in de algemene verontwaardiging op Facebook, tot ik na een tijdje genoeg kreeg van de negatieve energie die het medium doorzinderde. Ik had ook niet zoveel meer te vertellen. Mijn gram had ik al eerder gespuid, na het horen van een veelzeggend voorproefje, en eerlijk gezegd viel het uiteindelijke resultaat me nog mee. Suffer dan verwacht. Geen hitsig tegen elkaar op jodelende en kwinkelerende R&B-zangeresjes tijdens een pompeuze climax, waar ik toch wel op gerekend had. Het lied sterft, teleurgesteld in zijn eigen mogelijkheden, na een te lange vijf minuten.
Dat zette een streep door mijn rekening: ik was van plan geweest om op deze plaats Ewbanks compositie musicologisch te fileren met een gemeen scherp mesje, maat voor maat, maar er zit niet genoeg vlees aan, slechts wat dunne graten en een beetje ranzig vet. Een stuk van mijn aanstaande tirade had ik zelfs al geschreven, omdat ik zeker wist dat ergens halverwege het lied (‘en nu meezingen!’) een halve toon omhoog zou gaan:

'Ha! Alles een halve toon omhoog! Natuurlijk! Wagner paste deze kunstgreep voor het eerst toe; toen was dat een schokkende noviteit. Vreemd genoeg werd de truc vooral in de amusementsmuziek gemeengoed. Het kan een leuk stapeleffect hebben: denk aan Peggy Lee’s Fever, elk couplet een graadje hoger op de thermometer. Maar tegenwoordig is deze transpositie zozeer een cliché geworden dat het gebruik ervan vooral de onmacht van de componist aantoont om op andere wijze drie minuten lang te blijven boeien.'

Maar wat bleek? Het lied gaat weliswaar eenmalig omhoog, een verrassende héle toon nog wel, maar dat gebeurt na een rap-passage waarin we de toonsoort sowieso al even kwijt zijn. Dus die ‘modulatie’ is behalve cliché ook nog eens zinloos: er ontstaat geen harmonische spanning of verrijking.
Verder valt op dat de productie haastig gedaan is, meldde een bevriende producer. Ik zou eraan willen toevoegen: haast en nonchalance tekenen het gehele resultaat. In de vijf jaar dat Ewbank het in de kast had liggen, wachtend op deze speciale gelegenheid waarop het voor gewoon gebruik ‘te grote’ lied triomfantelijk tevoorschijn gehaald kon worden, had hij er toch wel wat aan mogen polijsten. Dat ook de kromme tekst, de plichtmatige uitvoering en het slappe arrangement sporen van slordigheid en haast vertonen is gezien de tijdsdruk wat vergeeflijker, hoewel Nelson Riddle in dezelfde periode wel vijf van zijn magistrale Sinatra-elpees van arrangementen had kunnen voorzien, en we nota bene een heel volk hadden om mee te denken over de juiste woorden.
Maar wat mij betreft genoeg over deze kwestie. Het zal gezongen worden. Tenzij de revolutie uitbreekt, zal het zelfs massaal méégezongen worden, al of niet ironisch. Er zullen mensen zijn aan wie het gekrakeel nagenoeg voorbij is gegaan, en die het wel een aardig liedje vinden. Er zullen vast ook mensen zijn die het als ontroerend zullen ervaren.
Ik zal proberen het voortaan te vermijden, als dat tenminste mogelijk is zonder dat ik me uit het openbare leven moet terugtrekken of slechts nog met oordopjes in de supermarkt kan betreden. Want één keer was meer dan genoeg. Het zat nog uren in mijn hoofd, en niet als een fijn Abba-refreintje, waarvan je vrolijk nageniet terwijl je het fluit op de fiets, maar als een irritante kleuterdreun, een oorwurm, die je niet uit je kop krijgt, hoe hard je ook schudt. Het Koningslied is als een moddervet slagroomsoesje: het ligt zwaar op de maag en de weeë, zoete smaak blijft nog lang op de tong hangen.

(Aan dit alles zit toch ook een positieve conclusie vast: muziek is blijkbaar belangrijk. Als je de monarchie serieus neemt moet je zorgen voor een serieuze muzikale celebratie van de koninklijke hoogtijdagen, anders roert het volk zich.)

vrijdag 19 april 2013

WATERBALLET


We hadden het over de vakantie. Mijn dochter zei dat ze nog niet wist wat ze zou gaan doen. Ze was al twintig, en hoewel ze het heus erg gezellig vond met ons, was het misschien tijd om haar eigen weg te gaan. De terloopse mededeling daalde langzaam in en verspreidde een dofheid die me van minuut tot minuut minder spraakzaam maakte. De avond tevoren hadden we nog een ijsje gegeten in de zoele schemering en naar de vleermuizen gekeken die boven Landgoed Frankendael fladderden. Ik verlangde naar de zomer en dacht aan onze laatste reizen. Het ijsje bracht me terug in het drukke Ventimiglia, de vleermuizen voerden me naar de landelijke stilte van Le Berry. Ik vroeg me af waar dit jaar ons zou brengen. Misschien wel nergens dus. Althans, niet ergens samen. De wijsgeer George Harrison zei het al: All Things Must Pass.
Ik besloot een eind te gaan lopen, hoewel wat ik uit mijn raam zag niet erg uitnodigend was. Wolken joegen voorbij door een kille blauwe hemel en de takken van de bomen zwaaiden korzelig heen en weer. Ik deed mijn winterjas maar weer aan.
Een uur lang marcheerde ik door Amsterdam-Zuid. Ademde diep, telde mijn passen, keek om me heen. Her en der lagen omgewaaide fietsen. De wind was fel maar minder koud dan gevreesd. De zon had kracht. De zwaaiende takken waren met lichtgroene knopjes bedekt.
Op een bankje aan de Reijnier Vinkeleskade ging ik zitten. Ik keek naar het voorbijstromende water en probeerde nergens aan te denken. Ik zag hoe de zon en de wind een spel speelden. Op het water fonkelden diamantjes, steeds op andere plekken schitterden ze op, ze vormden een uitwaaierend patroon van aan en uit flitsende lichtjes dat niet met de stroom meedreef maar er net boven leek te hangen, alsof de lichtjes van golf naar golf huppelden, altijd een andere kant uit, maar nooit met de stroom mee. Kwam er een windvlaag, dan verduizendvoudigden de sterretjes zich en ruiste er even een kralengordijn van licht over het water, dat even snel weer oploste en alleen de diamanten primadonna’s overliet. Het was een hypnotiserend gezicht dat ik goed in me op probeerde te nemen, al wist ik meteen dat ik er zelfs als het beeld op mijn netvlies zou beklijven geen woorden voor zou kunnen vinden, behalve tamelijk machteloze beeldspraak. Een waterballet kwam nog het dichtst in de buurt, maar dat had al een andere betekenis.
Toen ik me losmaakte van het feeërieke spel van licht, wind en water zag ik op mijn mobiel dat er een uur voorbijgegaan was sinds ik op het bankje was neergestreken. Als iemand me had gevraagd hoe lang ik daar gezeten had aan de kade, zou ik ‘een paar minuten, hooguit tien’ hebben geantwoord. Ik moest denken aan het oude Ierse verhaal over de man die danst met de fairies. Als hij zich losrukt uit de rondedans en terugkeert naar zijn dorp blijkt er niemand van zijn generatie meer in leven te zijn.
De weg naar huis legde ik opvallend lichtvoetig af. Het was of mijn benen voor mij liepen: ik hoefde alleen maar ontspannen achterover te leunen terwijl zij het zware werk deden. Ik werd vervoerd in de koets van mijn eigen lichaam. Ik keek omhoog naar de lucht, naar de zachte wolken en de lichtgroene knoppen aan de takken van de zwaaiende bomen en het denkbeeld kwam bij me op dat ik één was met de wind.
Maar dat verwierp ik onmiddellijk als een romantische gedachte.


(Illustratie: William Sullivan: 'Fairy Dance', 1882)

dinsdag 16 april 2013

PIJP


Op een dag brak ik een pijp. Niet zomaar een pijp, maar mijn eerste, de pijp die mijn dochters voor me hadden uitgezocht op de Gentse vlooienmarkt. Niet alleen om die reden mijn lievelingspijp: hij past tussen mijn kiezen alsof hij er speciaal voor gesneden is en hij bevalt me nog steeds beter dan al die andere, vaak heel dure pijpen die ik sindsdien heb gekocht. Het gebeurde in een oogwenk. Hij gleed uit mijn jaszak, kletterde op de harde vloer van een repetitielokaal en lag daar in twee stukken uiteen. Ik zag meteen dat het mis was. De tap, het verbindingsbuisje tussen steel en kop, was afgebroken. Geen reparateur die daar nog aan begint. Dan koop je toch een nieuwe? Om te rouwen was er geen tijd. Ik stopte de twee plotseling zinloos geworden stukken terug in mijn zak, zette mijn kiezen op elkaar en haalde mijn gitaar uit zijn foedraal.
Later op de dag herinnerde ik me het ongeluk. Ik liet de restanten van mijn pijp aan Lucas zien. Lucas bouwt zijn eigen instrumenten, prachtige, minutieus afgewerkte barokhobo’s. Hij draaide het ebonieten mondstuk en de wortelhouten kop in zijn hand rond, tuurde aandachtig naar het breukvlak en doorgrondde met kennersoog het wezen van een pijp. ‘Ik denk dat ik dat wel kan maken,’ zei hij. ‘Maar het wordt wel na Pasen.’
Ik gaf hem de stukken mee en sliep gerust. Op de draaibank van Lucas was mijn pijp in goede handen.
Na een tijdje belde hij me op. Hij had nog een paar ebbenhouten pianotoetsen liggen. Daarvan zou hij een busje maken dat hij in de steel zou lijmen. Het probleem was alleen het uitboren van de kop en de steel, waarin de resten van de gebroken tap nog zaten. Hij moest nog een manier vinden om die fijne dingetjes in zijn draaibank vast te zetten.
De volgende dag stuurde hij me een paar foto’s waarop ik kon zien dat hij daarin geslaagd was. Ik had weer een pijp. En nog wel één met een ebben tap! Die zou nooit meer kapot kunnen vallen.
Nu had ik een probleem. Hoe moest ik hem dit vergoeden? Het was een vriendendienst, en Lucas had me verzekerd dat hij het een leuke klus vond, een uitdaging voor zijn vindingrijkheid. Van geld kon geen sprake zijn. Een fles drank? Mwa, te gewoontjes. Deze bijzondere dienst moest met een bijzonder geschenk beloond worden.
Plotseling kreeg ik een lumineus idee. Lucas is een verstokt Bommellezer. Onze gesprekken zijn doorspekt met verwijzingen naar de Bommelsage. We zijn beiden groot geworden met Tom Poes en delen de wereld van Rommeldam zoals oud-Indiëgangers de Gordel van Smaragd: aan een half woord genoeg om een glimlach vol heimwee op te roepen.
Mijn oma was ooit, toen ik een jaar of twaalf was en mijn eerste Bezige Bij-reuzenpocket had gekocht, begonnen de strookjes Tom Poes voor me uit te knippen, uit het Brabants Dagblad. Het was elke keer als we op bezoek kwamen een feest om het lopende verhaal te zien groeien. Soms vergat ze het wel eens, en de lacunes maakten het sprookje nog geheimzinniger. Wat kon er toch gebeurd zijn op strookjes 6589 en 6591 van Tom Poes en de de astromanen? Ik kon er uren over peinzen.
Ik bewaarde die verhalen in een oude verhuisdoos. Soms haalde ik ze tevoorschijn en rook aan het droge, vergeelde papier, las hier en daar wat, bekeek de plaatjes. De laatste keer was alweer jaren geleden. Nu klom ik op een stoel, tilde de doos van de kast, blies het stof eraf, haalde het stapeltje enveloppen met strookjes eruit en legde ze een voor een voor me op tafel. Ik las de namen van de verhalen, geschreven met Oost-Indische inkt in mijn jongenshandschrift, en wikte en woog. Hier kon ik geen afstand van doen. En dat was precies wat ik zou doen.
Toen Lucas de pijp kwam brengen en ik hem met enig theater mijn geschenk overhandigde was hij niet zo verrast als ik gehoopt had.
Want – ik had het kunnen weten - hij had ook zo’n oma gehad.


(Foto's: Lucas van Helsdingen)

vrijdag 12 april 2013

MEDITATIE


Als ik vertel dat ik regelmatig mediteer wekt dat bij veel mensen weerstand op. De vooroordelen tegen meditatie zijn hardnekkig. Omdat ik die vooroordelen zelf ook heb breng ik de boodschap dat ik er ‘aan doe’ aarzelend over, vaak met ironie. Dat helpt niet echt om een serieuze reactie uit te lokken. Mijn gesprekspartner gniffelt wat, ik gniffel mee. Een klap van de hamer en over naar een volgend onderwerp.
De zaak is dat alles wat er aan meditatie vastzit me tegenstaat. Alleen het pure geluid van een aangetikte klankschaal, dat vind ik mooi. Maar de hutspot van bijeengeraapte elementen uit wat met een vaag gebaar ‘het Oosten’ wordt genoemd maakt me misselijk. Vooral de ingrediënten uit het voormalige hippie-Mekka India, wriemelend, overvol, chaotisch land van collectieve wansmaak, godsdienstwaanzin, zieke tradities en bijtende armoede. Verder oostwaarts wordt het al iets beter, met de oceaan in zicht die ons weer bij Amerika brengt, als we de aarde ronden. Ik hou van klassieke Chinese poëzie, van haiku, van de muziek van Toru Takemitsu en van Japanse houtsneden.
Een tweede gevoelsbarrière is juist door het moderne Westen opgeworpen. De vercommercialisering van de mystiek én van de praktijk. Met de armoedige kermisboeddhabeeldjes voor drop-outs en dwepers aan de ene, en de design yogamatjes van duurzaam materiaal voor trendgevoelige welgestelden aan de andere kant.
Ik was dan ook erg blij met het boek Teach us to sit still van Tim Parks. Ik las het in één adem uit, in het verheugende besef dat ik een medestander had gevonden, een mediteerder waar je mee voor de dag kan komen als moderne sceptische intellectueel. Want Parks is wel de meest onwaarschijnlijke persoon die je je kunt voorstellen om aan meditatie te doen en er een vuistdik boek over te schrijven. Een cerebrale Brit die sinds jaar en dag in Italië woont met vrouw en kinderen, een succesvol schrijver van moeilijke boeken, een man van taal en logica, een harde werker, sportief, gespeend van dweep- of drankzucht en wars van mystiek. Ik had al eerder een toegankelijk, even helder als relativerend boek over meditatie gelezen: De lege spiegel, van JanWillem van de Wetering. Dat rekent lichtvoetig (maar niet lichtvaardig) af met alle valse romantiek die rondom Zen hangt en toont de vaak onthutsend harde praktijk. Maar Van de Wetering was een existentialist, een ongelukkige zoeker naar de zin van het leven. Parks niet.
Parks heeft pijn. Jarenlang. Hij ondergaat de vermorzelende molen van klinisch onderzoek. Ziekenhuis in, ziekenhuis uit. Niets te vinden, Parks is gezond. Maar de pijn blijft. Uiteindelijk komt hij via een op internet besteld zelfhulpboek uit bij adem- en ontspanningsoefeningen. Hij gaat aan de slag en er treedt enige verbetering op. Daardoor aangemoedigd zoekt hij verder. Het einde van dit meeslepende verhaal vol zelfonderzoek en zelfspot toont ons de nuchtere Parks als vlijtig discipel van een meester in de Vipassana-meditatie, de oervorm van wat modieus mindfulness heet. Nog steeds een westerse intellectueel, maar één die wat heeft bijgeleerd. En één zonder pijn.
Leer ons stil te zitten, dat óók een literair boek is, al noemt Parks het geen roman, stimuleerde me om mijn eigen halfslachtige meditatiebeoefening nieuw leven in te blazen. Iedere avond als ik mezelf losrukte van de bladzijden en het licht uitdeed wreef ik in gedachten mijn handen. Ik had er zin in! Morgenochtend meteen het matje op.
Maar lezen over mediteren is iets anders dan het daadwerkelijk doen. ’s Ochtends was mijn enthousiasme danig geluwd. Eerst maar eens koffie, roken, mail beantwoorden, douchen. Daarna eisten een voor een andere dingen me op, routines, plichten, impulsen. Als ik aan mijn voornemen van de avond ervoor dacht voelde ik weerzin. De dag was net een beetje lekker op gang, moest ik die nu alweer onderbreken en stil gaan zitten op de harde vloer?
Hoewel… Aan dat laatste kon natuurlijk iets gedaan worden.
Door de zachte regen van de aarzelend beginnende lente liep ik de Ceintuurbaan af. Ik herinnerde me daar zo’n trendy yogawinkel gezien te hebben. Daar zou ik een officieel matje met bijbehorend zitkussentje kopen. Mijn vooroordelen moest ik maar opzij zetten.
Diep in en uitademend op het ritme van mijn pas legde ik de weg af. Ik zette mijn voeten bewust neer, een voor een, en voelde hoe mijn beenspieren hun werk deden. Opkomende gedachten monsterde ik even op nut en wenselijkheid om ze daarna te laten schieten. Ik liep en ademde en zocht die winkel. Meer niet.
Dat mijn herinnering me had bedrogen liet me in deze stemming onaangedaan. Op de Ceintuurbaan verkopen ze veel, maar geen yogamatjes. Rustig doorademend liep ik terug. De intentie was er. En Parks lag op mijn nachtkastje, vol potloodstrepen in de kantlijn om me aan mijn voornemens te blijven herinneren.



dinsdag 9 april 2013

BAARD

Ik heb het grootste deel van mijn volwassen leven een baard gedragen. Vroeger zeiden ze dat je daarmee iets verborg, dat het een teken was van verlegenheid of onzekerheid. Misschien beperkt mijn gezichtsbeharing zich de laatste jaren om die reden tot een klein kinbaardje. Want veel heb ik niet meer te verbergen. En bovendien: onzekerheid moffel je niet zomaar weg, verlegenheid leg je met een scheermes niet bloot.
Een week of twee geleden besloot ik me niet meer te scheren. Uit protest. Niet tegen de gevestigde orde zoals in de jaren zestig, maar tegen de winter. Pas als de lente zou komen zou ik mijn gezicht weer coifferen. Tot die tijd zou ik erbij lopen als een holenbeer. Gisterenmorgen zag ik mijn onverzorgde witte baard in de spiegel en aarzelde. De hegemonie van kou en oostenwind leek voorbij. Maar ik besloot toch nog een paar dagen te wachten, tot dat beloofde weekend met 20 graden. Pas dan gaan mijn coltruien de kast in en zal ik met rituele precisie mijn gezicht restylen.
Ik moest denken aan een lente van lang geleden. Ik gaf samen met mijn vader een recital in Grosskrotzenburg, een vriendelijk plaatsje onder de rook van Frankfurt am Main. Schubert, Schumann, Liszt. Mijn moeder ging mee, mijn vrouw, en mijn driejarige zoontje. De gemeente betaalde twee nachten hotel en al onze onkosten, naast een bescheiden honorarium. Je kon veel van de Duitsers zeggen, maar een warm hart voor de cultuur hadden ze! We hadden er onder het mom van werk een paar prachtige dagen.
Mijn moeder is dood, mijn vrouw is bij me weg, en mijn zoon is een volwassen kerel van zevenentwintig die zijn eigen concerten geeft. Mijn weemoed begrijpt u zo ook wel, die zal ik u besparen. Wel wil ik u vertellen over Schwarzer Willy.
De plaatselijke kroegbaas was een voormalige Amerikaanse militair die in Duitsland was blijven hangen. Volgens mijn dagboek (waarvoor ik me wel excuseer) ‘een spectaculair lelijke, enorm dikke neger die een raar mengsel van Duits, Frankisch en Bronx’ praat, welks verstaanbaarheid nog eens bemoeilijkt wordt doordat dit mengsel vanuit een speekselrijke, nooit sluitende mond met Sjors en Sjimmielippen wordt gesproeid’. Omdat hij destijds de enige zwarte in een verder blank stadje was noemden ze hem eenvoudig Schwarzer Willy. Hij vatte het op als geuzennaam. Zijn kroeg heette ook zo.
De morgen na het concert zaten we er aan de bar. We hadden een Paasmarkt bezocht, ik was op de foto gezet met de burgemeester en we hadden een paar heerlijke uren doorgebracht aan de Main, lezend, turend over het water, luisterend naar echo’s van het dorpsleven verderop, ‘ruikend aan een bloesemtakje dat me het geheim van de eeuwige lente belooft te verraden.
Terwijl we geduldig wachtten tot het trage Dortmund getapt was begon mijn vader een gesprek met de plaatselijke onderwijzer over het archetype van de Loreley. Mijn vader houdt niet van smalltalk. De organisator van het optreden toonde de kroegbaas het lokale sufferdje met een foto van mijzelf, gemaakt in een zeldzame gladgeschoren periode, om te bewijzen dat er twee buitenlandse beroemdheden hoogstpersoonlijk bij hem aan de toog zaten. Schwarzer Willy keek naar de foto, keek naar mij, en zei lachend: ‘Bhezzer mid bbahrd.’

vrijdag 5 april 2013

JULIUS RÖNTGEN


Pong! Pong! Pong! Mijn Facebook chatbox vroeg dringend mijn aandacht.
Tweeduizend kilometer verderop had Beniamino Cuomo mijn hulp nodig. Ik liet mijn bezigheden in de steek en probeerde zijn vraag te beantwoorden. Beniamino is een ongeduldig man en kan soms een dwingeland zijn, maar hij heeft me onvergetelijke concerten in Napels bezorgd en ik ben hem graag van wederdienst.
Dit keer ging het om de componist Julius Röntgen (1855-1932).
U heeft waarschijnlijk een bepaald beeld van Napolitanen, net zoals zij dat van ons hebben. Op een afstand kloppen die beelden aardig, maar van dichtbij bekeken verbrokkelen ze tot verwarrende details. Beniamino heeft lichtgrijze ogen, geeft niets om wijn en is gefascineerd door onze noordelijke cultuur. Hij begon met Beethoven maar groef steeds dieper. Via de Leo Smit Stichting maakte hij kennis met de Joodse componisten van het interbellum. Af en toe vraagt hij me muziek voor hem te bestellen. Die wordt dan ginds, aan de onaangedaan glinsterende baai van Napels, door muzikanten van het San Carlo Theater uitgevoerd. Wat zijn meer stereotype streekgenoten daarvan vinden weet ik niet. Die vonden waarschijnlijk mijn Napolitaanse canzoni mooier.
Beniamino heeft zo zijn eigen beeld van ons land. Om klompen en tulpen smaalt hij. Nederland bestaat uit Joden en verzetshelden. Uit mensen die geleden hebben onder de Mof en mensen die de Teutoonse tyran dapper weerstreefden. Dat er hier verhoudingsgewijs meer Joden zijn aangegeven dan in Italië en dat onze verzetsbeweging een jongensclubje was vergeleken bij de Italiaanse Resistenza verzwijg ik maar liever. Ik laat hem zijn illusies. Want Beniamino houdt oprecht van ons land maar aan de complexe werkelijkheid is hij nog niet toe.
En nu heeft hij zijn verrekijker dus gericht op Röntgen. Nederlander, Duitse naam, auteur van negen bundels Kriegslieder. Past perfect in zijn straatje. Er is een dissertatie over Röntgen van de musicoloog Jurjen Vis. Ik moet hem benaderen, het boek bestellen, de passages vertalen over die ‘Kriegslieder’ e la sua dramma familiare durante la guerra 1914/1918, zijn familiedrama in de Eerste Wereldoorlog. Dat Nederland in die grote, wrede oorlog neutraal was weet Beniamino blijkbaar niet.
De dissertatie staat op internet en ik ben er voor ik het weet een morgen mee kwijt. Als een spons zuig ik informatie op. Ik lees over het duo dat Röntgen vormde met de bariton Johannes Messchaert, pupil van de legendarische Julius Stockhausen. Over hun samenwerking, Messchaerts indisposities en afzeggingen. Over Mahler en Brahms, over het concertleven in Wenen en Amsterdam. En er vormt zich langzaam een polaroidplaatje van Röntgen. Die ondanks zijn nationalisatie Duitser bleef in hart en nieren, die onze taal na een heel leven tussen Amsterdammers nog steeds niet beheerste, omdat de intellectuele en artistieke elite waarin hij verkeerde natuurlijk gewoon Duits sprak (er bestond toen nog onderwijs). Die conform de geest van de tijd gematigd maar overtuigd antisemiet was, hoewel hij (liberale) Joden onder zijn vrienden had. Die in de Eerste Wereldoorlog vooral met Duitsland begaan was en koorwerken schreef ter opmontering van de Duitse moraal. Die kind aan huis was in Huize Doorn, waar hij thee dronk met de Kaiser in ballingschap, en zich druk maakte om de vernedering van Duitsland na de vrede van Versailles. Die ook daar weer opbeurende gezangen voor schreef. Die Kriegslieder waren niet de linkse verzetsliederen waarvoor Beniamino ze ongetwijfeld houdt, maar toonzettingen van Duitse oorlogspoëzie. En het dramma familiare, ja, dat was er wel: Röntgen kon na de oorlog fluiten naar zijn Duitse beleggingen.
Heus geen foute man, deze componist van behoudende en altijd goed klinkende muziek, maar een man die gevangen was in het ingewikkelde web van zijn tijd.
Pong! Pong! Pong! Beniamino, aan zijn zoveelste espresso en getergd door ongeduld. Ik schakel snel de pc uit, trek mijn jas aan en loop door de ijzige wind naar het café. Om slecht nieuws te kunnen brengen moet je even moed verzamelen.


[Naschrift: 'Mannaggia!' opende Beniamino zijn antwoord: 'Verdorie!'. Maar hij stelde wel mijn kennis bij over het familiedrama: één van Röntgens zonen was, omdat zijn vader in die tijd nog officieel Duitser was, opgeroepen voor Duitse militaire dienst, en krijgsgevangen geraakt; dat had de dissertatie in het betreffende hoofdstuk niet vermeld. Overigens siert het Beniamino dat zijn interesse in Röntgens muziek na mijn ontmoedigende informatie overeind is gebleven; ik moet nu achter de altvioolsonate in A aan. 'Die 'Kriegslieder', laat die maar zitten.']

dinsdag 2 april 2013

KONINGSLIED


Er is nogal wat te doen over het lied dat bij de kroning van Willem-Alexander te horen zal worden gebracht. Iedereen mocht een compositie inzenden maar zoals verwacht werd er op safe gespeeld: de bal werd naar de ervaren liedjesschrijver en muziekproducent John Ewbank toe gekopt. Hij presenteerde zijn werkje in DWDD (De Waan van De Dag). Er rees een storm van protest, en niet alleen uit muzikantenhoek. Dit hadden we al eens gehoord! De titelsong van Shrek? The Chieftains? Relizanger Matt Redman? Zo ontstond de affaire Ewbank.
De kwestie van plagiaat is niet waar het mij hier om gaat. Componeren is mensenwerk. Het is een illusie te denken dat er iets als volstrekte originaliteit kan bestaan. De toonladder telt slechts iets meer dan twee handen vol noten (de halve meegerekend) en er zijn al oneindig veel muziekjes mee gemaakt. Ons oor is bovendien behoudzuchtig. Het is tonaal ingesteld en keurt niet alle combinaties goed. Bij iets dat goed in het gehoor moet liggen grijp je automatisch naar voor de hand liggende combinaties die hun werkzaamheid al lang en breed hebben bewezen, naar min of meer traditionele melodische bouwsteentjes. Wat je vervolgens als componist doet is die bouwsteentjes op je eigen manier ordenen, ze op ongebruikelijke wijze door elkaar husselen of net iets anders stapelen dan de luisteraar verwacht. Er op een uitgekiend moment een nootje van weglaten, of er slinks eentje toevoegen. Je verlegt accenten, goochelt met maatsoorten. Je bedenkt er een contrasterend motiefje bij, of herhaalt het patroon onverwacht in een andere toonsoort. Zo krijgt je liedje een eigen signatuur.
Ewbanks inschattingsfout (luiheid, writer’s block, cynisme?) is dat hij het gelaten heeft bij stap één, het zoeken naar een goed klinkende, traditionele combinatie van noten. Hoewel hij een bekwaam componist is doet hij er vervolgens niets mee, hij laat het bij die ene inval, alsof die zo geniaal is dat verdere uitwerking overbodig is. En ja, dan blijken meer mensen dat Iers aandoende, pentatonische motiefje al te hebben gebruikt. Natuurlijk! En word je vervolgens van plagiaat beschuldigd. Natuurlijk! Het is waarschijnlijk geen plagiaat, in de zin van vooropgezet jatwerk, maar ‘toevallige’ overeenkomst: ook de andere gebruikers van het wijsje putten uit dezelfde bron van eeuwenoude volksmuziek. Maar de smet kleeft ook zonder boze opzet, en je reputatie krijgt, terecht, een deuk.

Wat mij vooral bezighoudt is niet wát Ewbank heeft aangeleverd (slappe kitsch, wat mij betreft, zouteloze aanstekermuziek voor de Heinekendrinkende feestmassa), maar dát hij het überhaupt heeft mogen aanleveren. Dat verontrust me, al bevestigt het mijn culturele pessimisme met een vette, cynische knipoog.
Dat we in een populistische cultuur leven is bekend. Dit is het Land van Leuk. Op alle fronten wordt een knieval gemaakt voor de smaak van de grootste gemene deler. Moeilijke kunst, die de man van de straat niet kan begrijpen, is verdacht en elitair. Die beoefen je maar in het geheim, met een paar andere hooghartige en wereldvreemde trawanten. Wat ooit ‘hoge cultuur’ werd genoemd is verdrongen naar de achterkamertjes van luxueuze grachtenpanden en heeft op zijn best de status van een soort artistieke vrijmetselarij.
Ooit domineerde die hoge cultuur, en werd op lage of volkscultuur neergezien. Als je vooruit wilde komen in de wereld simuleerde je desnoods interesse in klassieke muziek of in literaire meesterwerken, net zoals je ABN moest leren spreken of met mes en vork moest zien om te gaan. Toen kwam er een boeiende tijd waarin hoge en lage cultuur elkaar gingen beïnvloeden en samen tot interessante resultaten kwamen. Dat tijdperk begon grofweg met Gershwins Rhapsodie in Blue en eindigde nog niet zo lang geleden. Op dit moment is de slinger definitief doorgeslagen naar de andere kant. Lage cultuur heerst, hoge cultuur zit in het verdomhoekje.

Niets toont dat beter aan dan de affaire rond het zogenaamde Koningslied. De hoogste instanties van het vaderland vieren een groots en symbolisch feest, ons koninkrijk krijgt een nieuwe vorst, de eerste mannelijke monarch sinds Willem de Derde na een interregnum van drie koninginnen (vier zelfs, als je koningin-regentes Emma meerekent). Bij de muzikale aankleding van zo’n feest laat je zien waar je staat, als culturele natie. Vroeger zouden onze belangrijkste klassieke componisten zijn aangezocht om die hymne te schrijven. Ook die zouden zich trouwens, het Wilhelmus en het Neêrlandse volk indachtig, gebaseerd hebben op folkloristische motieven, maar daar gaat het niet om.
Nu wordt aan klassieke componisten niet eens gedacht. Louis Andriessen, Theo Loevendie? Stel je voor dat ze er een rare maatsoort, een vreemde tweede stem of een moeilijk interval in zouden smokkelen! Doodeng.
Ook toondichters van een minder academisch maar even creatief kaliber worden schijnbaar vanzelfsprekend gepasseerd. Ik noem maar een paar namen: Maarten van Roozendaal (te ziek?), Corry van Binsbergen (te marginaal?), Kyteman (te hip?). Of, als het echt een liedje moet zijn, waarom niet onze vaderlandse oer-troubadour, Boudewijn de Groot?
Nee, John Ewbank wordt gevraagd. Boegbeeld van de muziekcommercie, hitproducent, verkoopcijferkanon. Blijkbaar is de man die Marco Borsato voorzag van zijn bekendste hits de grootste componist van onze tijd. Niets kwaads over Ewbank: hij is een vakman die op geraffineerde wijze even sentimentele als meeslepende liedjes schrijft waarop het fijn huilen is als je gedronken hebt. Maar het zegt wel iets over onze nationale cultuur. Alles voor de populariteit, alles voor de volksgunst.
Kees van Kooten zei in een interview dat onze vorst in spe en zijn lieftallige vrouw liever bij Jan Smit gezien worden dan bij het Schönberg Ensemble. Anders dan Beatrix en de betreurde Claus voelen ze blijkbaar niet de noodzaak om als vorstenpaar een opvoedende taak te verrichten of het goede voorbeeld te geven. De schijn van een culturele interesse hoeft bij ons eigentijdse koningshuis zelfs niet meer opgehouden te worden. En dat baart me zorgen.

[En wie schrijft eigenlijk de tekst voor Het Koningslied? De Dichter des Vaderlands, Anne Vegter? Nee, las ik vanmorgen: Acda en De Munnik, Guus Meeuwis en Daphne Deckers. Ik bedoel maar.]