woensdag 25 december 2019

Het verhaal van het kind


Door Charles Dickens

Er was eens, lang geleden, een man die op reis ging. Het was een magische reis, die heel lang leek toen hij op het punt van vertrekken stond, en heel kort toen hij halverwege was.
  Hij reisde enige tijd over een nogal donker pad, zonder iemand te ontmoeten, tot hij uiteindelijk bij een heel mooi kind kwam. En hij zei tegen het kind: ‘Wat doe jij hier?’ En het kind zei: ‘Ik ben altijd aan het spelen. Kom, speel met me mee.’
   Dus speelde hij met dat kind, de hele dag lang, en ze waren erg vrolijk. De lucht was zo blauw, de zon scheen zo helder, het water was zo sprankelend, de bladeren waren zo groen, de bloemen zo prachtig, en ze hoorden zoveel vogels zingen en zagen zoveel vlinders, dat alles verrukkelijk was. Dat was bij mooi weer. Als het regende, vonden ze het fijn om naar de vallende druppels te kijken, en de frisse geuren op te snuiven. Als het woei, was het heerlijk om naar de wind te luisteren, en je voor te stellen wat hij zei, als hij uit zijn huis kwam snellen – waar was dat, vroegen ze zich af! – terwijl hij floot en huilde, de wolken voor zich uit joeg, de bomen diep deed buigen, in de schoorstenen ratelde, het huis heen en weer schudde, en de zee opzweepte tot razernij. Maar het beste van alles was, als het sneeuwde; niets was fijner dan omhoog te kijken naar de witte vlokken die snel en dicht opeen neervielen, als het dons van miljoenen witte vogeltjes; en te zien hoe dik en ongerept het pak sneeuw was; en te luisteren naar de stilte op de paden en de wegen.
  Ze hadden het mooiste speelgoed van de wereld in overvloed, en de prachtigste prentenboeken: over kromzwaarden en sandalen en tulbanden, dwergen en reuzen en geesten en feeën, blauwbaarden en bonenstaken en schatten en grotten en wouden en alles nieuw en alles waargebeurd.
   Maar op een dag, plotseling, raakte de reiziger het kind kwijt. Hij riep het steeds maar weer, maar kreeg geen antwoord. Dus hervatte hij zijn reis, en liep een tijdje door zonder iemand te zien, tot hij uiteindelijk bij een knappe jongen kwam. En hij zei tegen de jongen: ‘Wat doe jij hier?’ En de jongen zei: ‘Ik ben altijd aan het leren. Kom, leer met me mee.’
   Dus leerde hij samen met die jongen over Jupiter en Juno, over de Grieken en de Romeinen, over ik weet niet wat allemaal, en leerde meer dan ik zou kunnen vertellen – of hij trouwens ook, want hij vergat er al snel een heleboel van. Maar, ze waren niet altijd aan het leren; ze deden de vrolijkste spelletjes die ooit gespeeld werden. Ze roeiden ’s zomers op de rivier, en schaatsten op het ijs in de winter; ze waren te voet en te paard druk in de weer; ze blonken uit in meer spellen en sporten dan ik kan bedenken; niemand kon hen verslaan. Ze hadden ook kerstvakanties, en driekoningentaarten, en feestjes waar ze tot middernacht dansten, en echte Theaters waar ze paleizen van goud en zilver zagen oprijzen uit de echte aarde, en waar ze alle wonderen van de wereld in een keer tegelijk zagen. Wat vrienden betreft - ze hadden zulke goede vrienden en zoveel daarvan, dat mij de tijd ontbreekt om ze op te noemen. Ze waren allemaal jong, net als de knappe jongen, en wisten zeker dat ze hun hele lange leven vrienden zouden blijven.
    Maar toch, op een dag, midden in deze pleziertjes, raakte de reiziger de jongen kwijt, zoals hij het kind was kwijtgeraakt, en na een tijdje vergeefs om hem geroepen te hebben ging hij verder met zijn reis. Hij liep door zonder iets te zien, tot hij bij een jongeman kwam. En hij zei tegen de jongeman: ‘Wat doe jij hier?’ En de jongeman zei: ‘Ik ben altijd verliefd. Kom, wees verliefd net als ik.’        
   Dus ging hij met de jongeman mee, en algauw kwamen ze bij een van de mooiste meisjes die ooit geleefd hebben – net als Fanny in het hoekje daar – en ze had ogen als Fanny, en haar als Fanny, en kuiltjes in haar wangen zoals Fanny, en ze lachte en kleurde net als Fanny doet nu ik het over haar heb. De jongeman was meteen tot over zijn oren verliefd – net als een zeker iemand die ik niet zal noemen toen hij hier voor het eerst kwam en Fanny zag. Goed! Hij werd soms geplaagd, net als een zeker iemand werd geplaagd door Fanny; en ze hadden weleens ruzie, net als een zeker iemand en Fanny ruzie hadden; en ze maakten het weer goed, en zaten in het donker, en schreven elkaar iedere dag brieven, en waren alleen gelukkig als ze bij elkaar waren, en zagen altijd naar elkaar uit en deden alsof dat niet zo was; en met kerstmis waren ze verloofd, en zaten dicht tegen elkaar aan bij het vuur, en ze zouden heel snel gaan trouwen – allemaal precies zoals een zeker iemand die ik niet zal noemen, en Fanny!
   Maar op een dag raakte de reiziger hen kwijt, zoals hij de rest van zijn vrienden was kwijtgeraakt, en, nadat hij had geroepen dat ze terug moesten komen, wat ze nooit deden, ging hij verder met zijn reis. En zo liep hij een tijdje zonder iets te zien, tot hij bij een middelbare meneer kwam. En hij zei tegen hem: ‘Wat doet u hier?’ En het antwoord was: ‘Ik ben altijd druk. Kom, wees druk, net als ik!’
   Dus begon hij het samen met die meneer heel druk te krijgen, terwijl ze door het woud trokken. De hele reis ging door een woud, maar het was open en groen geweest in het begin, als een bos in de lente; nu begon het dicht en donker te worden, zoals een bos in de zomer; sommige van de kleine boompjes die het eerst waren opgeschoten werden zelfs al bruin. De meneer was niet alleen, maar had een mevrouw van ongeveer zijn leeftijd bij zich, die zijn Echtgenote was, en ze hadden kinderen, die eveneens bij hen waren. Zo gingen ze met z’n allen door het woud, hakten bomen om, en baanden zich een pad door de takken en gevallen bladeren, terwijl ze hun last droegen en hard werkten. Soms kwamen ze bij een lange groene laan die een dieper woud in ging. Dan hoorden ze in de verte een stemmetje dat riep: ‘Vader, vader, hier is nog een kind, wacht op mij!’ En dan zagen ze een klein figuurtje, dat groter werd terwijl het aan kwam rennen om zich bij hen te voegen. Als het hen had ingehaald dromden ze er omheen, kusten het en heetten het welkom; en samen gingen ze verder.
   Soms kwamen ze bij meerdere lanen tegelijk, en dan stonden ze allemaal stil, en een van de kinderen zei: ‘Vader, ik ga naar zee,’ en een ander zei: ‘Vader, ik ga naar India,’ en een ander: ‘Vader ik ga mijn geluk zoeken waar ik het maar kan vinden,’ en een ander: ‘Vader, ik ga naar de Hemel!’ En zo gingen ze, onder veel afscheidstranen, alleen die laan in, ieder kind op zijn eigen weg; en het kind dat naar de hemel ging steeg op in de gouden lucht en verdween.
   Steeds als zo’n afscheid plaatsvond, keek de reiziger naar de meneer, en zag hoe hij naar de lucht boven de bomen staarde, waar de dag begon af te nemen, en de zonsondergang naderbij kwam. Hij zag ook dat zijn haar grijs begon te worden. Maar ze konden nooit lang stilstaan, want ze hadden hun reis om te voltooien, en ze waren verplicht om steeds heel druk te zijn.
   Uiteindelijk was er zo vaak afscheid genomen dat er geen kinderen meer over waren, alleen de reiziger, de meneer en de mevrouw waren nog op weg. En nu was het woud geel; en dan bruin; en de bladeren, zelfs die van de woudreuzen, begonnen te vallen.
   Zo kwamen ze bij een laan die donkerder was dan de andere, en ze haastten zich blindelings voort op hun reis toen de mevrouw stopte.
   ‘Lieve man,’ zei ze, ‘ik word geroepen.’
   Ze luisterden, en ze hoorden een stem, verderop in de laan, die zei: ‘Moeder, moeder!’
   Het was de stem van het eerste kind, dat had gezegd: ‘Ik ga naar de Hemel!’ En de vader zei: ‘Nog niet alsjeblieft. De zonsondergang is heel dichtbij. Alsjeblieft nog niet!’
  Maar de stem riep: ‘Moeder, moeder!’ zonder op hem te letten, hoewel zijn haar nu helemaal wit was, en er tranen over zijn wangen liepen.
   De moeder had haar armen nog om zijn hals geslagen toen ze de schaduwen van de donkere laan werd ingetrokken, en uit het zicht begon te verdwijnen. Ze kuste hem, en zei: ‘Mijn liefste, ik word geroepen en ik ga!’ Daarmee was ze verdwenen. En de reiziger en hij bleven alleen achter.
   En zo gingen ze alsmaar verder met z’n tweeën, tot ze dicht bij de rand van het bos kwamen: zo dichtbij, dat ze de zon rood konden zien ondergaan tussen de bomen.
   Toch raakte de reiziger, terwijl hij zich een weg baande door de takken, ook dit keer zijn vriend kwijt. Hij riep en riep, maar er kwam geen antwoord, en toen hij het bos achter zich had gelaten, en zag hoe vredig de zon onderging boven het wijde purperen landschap, kwam hij bij een oude man die op een omgevallen boom zat. En hij zei tegen de oude man: ‘Wat doet u hier?’ En de oude man zei met een kalme glimlach: ‘Ik denk altijd aan vroeger. Kom, denk met me mee!’
  En zo ging de reiziger zitten naast de oude man, oog in oog met de vredige zonsondergang; en al zijn vrienden kwamen zachtjes terug en stonden om hem heen. Het mooie kind, de knappe jongen, de verliefde jongeman, de vader, moeder en kinderen: ieder van hen was er, en hij had niets verloren. Hij hield van hen allemaal evenveel, en was lief en geduldig, en vond het een plezier om naar hen te kijken, en zij vereerden hem en waren dol op hem. En ik denk dat U die reiziger moet zijn, Grootvader, want dit is wat u met ons doet, en wat wij met u doen.


The Child's Story (1852) verscheen oorspronkelijk in A Round of Stories by the Christmas Fire 
© vertaling: Jan-Paul van Spaendonck, 2019


dinsdag 17 december 2019

KLUSSEN

Ik ken mensen die niet geloven in de structuur die we hebben aangebracht in de ons omringende, vormeloze tijdzee. Die zeggen: ach, tweede kerstdag, dat is toch een dag als alle andere?
Zelf ben ik helaas niet van die school. Als mensen zich anders voelen, gedragen ze zich anders, en dan is de sfeer anders, en daarmee 'de dag'. Stemming is volgens Simenon een fluïdum dat ons omringt. De lucht die we ademen wordt beïnvloed door het collectieve humeur van de mensen om ons heen. Zondag is anders dan maandag, vraag het maar aan mijn broer die op kantoor werkt.
Nadelen zijn er genoeg: tweede kerstdag alleen thuis, en je voelt je zielig. En waarom eigenlijk? Tsjilpen de vogels anders? Drijven de wolken anders door de lucht? Maar het grote voordeel van deze gekleurde visie op de wereld is, dat je telkens weer de kinderlijke illusie hebt dat binnenkort, als de vakantie begint, alles anders wordt. Dat je de klussen met welbehagen wegstreept en dat de opluchting van die heerlijke vrije dagen met elk streepje dichterbij komt. Alsof de klussen niet gewoon doorgaan daarna. Maar daar denk je niet aan. Of liever, je denkt dat januari een onbeschreven blad is. Dat je, uitgerust en opgelucht, langzaam een nieuwe spanningsboog gaat opbouwen, uit het niets, die ergens eindigt waar de volgende vakantie begint. Enzovoorts. Tot het pensioen, dat alleen maar kan tegenvallen.
Ik weet het, we doen het ons zelf aan.
Om mijn neurotische neiging tot structuur maar eens brutaal te doorbreken beschouw ik dit als mijn laatste stukje van het jaar. De muzikant moet nog even door, maar de blogger houdt het voor gezien, en wenst u allen fijne feestdagen toe en - alvast - een gelukkig nieuwjaar!


vrijdag 13 december 2019

ILLEGAAL

Ik glipte door het poortje in andermans kielzog. Maar mijn OV-kaart was in de gauwigheid misschien toch geregistreerd, dus voor de zekerheid, om de teller niet te laten lopen, checkte ik meteen weer uit. Herstel: probeerde uit te checken. Niet mogelijk, zei het schermpje, wegens te weinig saldo. Te weinig saldo? Ik ging hier toch alleen maar koffiedrinken in Grand Café 1e klas? Ik ging toch geen reis maken? Ik probeerde het nog eens, met hetzelfde resultaat. Een ongemakkelijk gevoel bekroop me. Ik was illegaal het station binnengekomen en kon er niet meer uit. Ik snapte ze wel, al die maatregelen. Gevaarlijke tijden, dreigingsniveaus. Maar wat nu te doen? Ik keek een beetje verloren om me heen, naar de rails, het perron, de hoge ijzeren koepel. Een trein kwam gierend binnen. Opgesloten. Zou ik hier ergens mijn saldo kunnen opwaarderen? Zou je net zien natuurlijk, dat zulks alleen mogelijk was in de stationshal, buiten bereik van illegale insluipers met spijt.
Gelukkig kwam daar mijn vriend aangewandeld. Per trein uit Den Haag gespoord, om straks weer verder te reizen naar Haarlem. Hij had het volste recht om hier te zijn. Terwijl we de gang van zaken overwogen liepen we naar het café. De ingang daarvan had ook een digitaal checkpoint. Gratis in- en uitchecken, stond er. Aha, je mocht dus nog wel, desnoods een hele middag, zonder te betalen voor je lijfelijke aanwezigheid in de horeca doorbrengen. Dat was tenminste iets, de wereld was nog niet helemaal bedorven door inperkende regelgeving en belemmerende veiligheidsmaatregelen. Op de perrons was de maximum verblijftijd een uur, had ik inmiddels geleerd, daarna ging je dokken. Het café was een soort heerlijkheid binnen het militaristische station, waar minder strenge wetten golden.
Mijn vriend hield zijn kaart tegen de lezer. Ik ook, tegen beter weten in: ook hier in de heerlijkheid was het apparaat onverbiddelijk - te weinig saldo. De tien euro die ik voordat ik in de tram was gestapt op mijn kaart had gezet was al aangebroken. En tien euro, zei mijn telefoontje, was het minimumbedrag dat op je kaart moest staan wilde je stationsbezoek zelfs maar overwégen.
Mijn vriend zei goedmoedig bassend dat ik me geen zorgen hoefde maken: desnoods glipte ik op zijn kaart weer naar openbaar terrein, zoals ik ook was gekomen. Maar helemaal gerust was ik er niet op. Ik zag mezelf al door onvermurwbare spoorwegrecherche worden afgevoerd, tevergeefs aanvoerend, dat ik te goeder trouw had gehandeld - een illegaal tegen wil en dank, een logge dinosaurus die klem was komen te zitten in moderne tijden.
Nadat we afgerekend hadden liepen we naar de roltrap. Maar die konden we links laten liggen, met poortje en al, want onze gang kwam rechtstreeks en zonder enige hindernis uit op de openbare hal. Blijkbaar was deze sluiproute aan de aandacht van de bazen ontsnapt. Niet erg veilig, maar prettig voor mij.


dinsdag 10 december 2019

BOS

Ik ging naar de Beurs van Bijzondere Uitgevers. Wat ik me daarbij had voorgesteld was aangenaam genoeg: wat snuffelen in kraampjes, bladeren in boeken, oude bekenden ontmoeten misschien, nieuwe contacten opdoen, wie weet. Lobbyen, bibliofilie en een zondags uitje ineen.
Maar zodra ik de grote zaal van Paradiso binnenkwam beving me een hevige  tegenzin. Ik bezag de zee van boeken en de zee van boekenmensen en wilde meteen rechtsomkeert maken. Voor de vorm en om het gevoel te hebben dat die vier euro niet helemaal voor niets waren uitgegeven maakte ik een rondje. Ik sloeg zelfs een boek open. Het was een mooi boek, maar niemand zat erop te wachten. Misschien dat de buren er de verdiensten van konden inzien, maar die hadden zelf al een stal vol boeken om onder de aandacht te brengen. Ik zag een bekende, maar die stond, precies zoals een paar jaar geleden, bij het kraampje van de Parelduiker druk te praten en te lachen en ik had de moed niet hem aan te schieten. Hij hoorde ergens bij, ik was hier vreemd. De portier zag me met enige verbazing alweer gaan (of verbeeldde ik me dat maar?) en wenste me een goedemiddag. Buiten zette ik er flink de pas in. Het waaide flink. Het was een lange herfst geweest maar nu waren de bomen uiteindelijk toch kaal geblazen.
Juist toen ik mijn huis naderde draaide de auto van mijn vriendin de straat in. We gingen een boswandeling maken en daarna ergens zwijn of hert eten.
'Jij was snel klaar,' zei ze.
'Ja, ik werd er plotseling heel ongelukkig van.'
'Was er niets moois bij, niks interessants, geen potentiële uitgever voor je nieuwe boek?'
'Vast wel. Maar het stond me ineens zo tegen, al die mensen die onvermoeibaar mooie dingen maken die niemand wil hebben behalve een paar vrienden. In een gewone boekenwinkel kan het me soms al overvallen. De overdonderende veelheid van de dingen. Het gevoel dat het allemaal zo futiel, zo zinloos is.'
Mijn vriendin wilde niet meegaan in mijn zwarte stemming en zei relativerend: 'Je ziet door de bomen het bos niet meer?'
'Precies. Laten we het daar maar op houden. Op naar het Gooi!'
In het bos was het lekker kaal, donker en modderig. Er scheen een fijn halvemaantje dat de plassen deed glinsteren. Een hartige wildstoof maakte korte metten met het laatste restje cultuurpessimisme.


vrijdag 6 december 2019

KRANT

Terwijl ik me in de 5-decemberstaking probeer te verdiepen verschijnt er een mannetje aan mijn linkerzij. Dat verkleinwoord gebruik ik niet gedachteloos: hij is hooguit 1.60 meter lang en alles aan hem is in volmaakte verhouding tot die lengte, kleiner dan gemiddeld. Ik schat hem op midden zeventig. Hij draagt een smoezelig grijs gilet onder een korte winterjas van onbestemde kleur, een bonte shawl en een pet. 'Als u die krant uit heeft, wilt u hem dan aan mij geven?' vraagt hij met hoge en nogal luide stem. 'Het is altijd goed om te lezen hoe het niet moet. Haha!' Ik grinnik plichtmatig mee met zijn gekakel en beloof dat ik de krant voor hem zal reserveren.
Hij gaat aan een tafel zitten en bestelt koffie, zie ik uit mijn ooghoek. De 5-decemberstaking kan ik inmiddels al niet meer volgen, mijn aandacht is afgeleid. Er verschijnt geen mobieltje, hij kijkt gewoon een beetje voor zich uit, rustig. Ik heb de indruk dat hij niet uit de stad komt. Ik heb zelfs de indruk dat hij niet uit deze tijd komt.
Zonder het te willen ga ik sneller lezen. Ik berisp mezelf daarom. Dwing me om tenminste de taalrubriek op m'n gemak te genieten. Maar als ik de herkomst van het woord schimmel helemaal tot aan het Middelhoogduits heb getraceerd wordt het me te machtig. Ik sla het katern dicht en wenk hem. Hij kijkt naar me, lijkt niet meteen te weten wat ik van hem wil. Ik wijs naar de krant. Een brede lach verschijnt, hij staat op, loopt naar me toe en pakt hem aan. 'Dank u wel meneer,' roept hij zangerig.
Het katern De Verdieping heb ik achtergehouden. Om mijn eer te redden, en niet door willekeurige mannetjes uit de polder van 1860 te laten bepalen hoe en wat en in welk tempo ik lees - maar ook met een vederlicht schuldgevoel. Als mijn koffie verkeerd op is en ik alle boek-, muziek-, toneel- en filmrecensies heb gespeld zet ik mijn hoed op, knoop mijn jas dicht en loop naar zijn tafeltje. Ik leg de dagelijkse portie diepgang galant voor hem neer. Hij kijkt verstrooid op van de sportpagina.


dinsdag 3 december 2019

STUK

Ik sta onder de douche en merk dat het afvoerraster vol loopt. Even later sta ik diep gebukt  - plop, plop - het putje vacuüm te zuigen met de rubberen ontstopper waarvan de steel was doorgerot en na veertig jaar trouwe dienst is afgebroken.
Het is een bekend patroon. Ik heb jarenlang een platenspeler gehad waarvan één kanaal het niet meer deed. Platen uit de beginjaren van de stereo, toen men nog uit euforie over de uitvinding partijen extreem rechts en links zette, waren eigenlijk niet meer te draaien. Ik moest de linker gitaarsolo uit Yer Blues van de Beatles altijd uit mijn geheugen aanvullen.
Ik tik dit stukje tegen de klok in. Want om de zoveel tijd weigert mijn laptop verbinding met het internet te maken en moet ik hem herstarten. Wat ik vergeten ben te backuppen ben ik kwijt.
Klok? Op dit moment ligt mijn telefoon aan de oplader. De transformator is stuk. Het heeft me vanmorgen minstens vijf minuten wrikken en tikken gekost voor ik aan het begeerde zwarte pijltje zag dat de stroom binnenkwam.
De meeste mensen om me heen snappen niet waarom ik zolang genoegen neem met stukke spullen. U misschien ook niet. Het is deels laksheid, ja, en deels zuinigheid. Ik heb geen moeite met de aanschaf van nieuwe dingen maar vind het kopen van vervangende spullen zonde - ze doen het immers toch nog, min of meer, die plopper, die telefoon en die pc? Ik ben in de jaren vijftig geboren, ziet u.
Een andere reden die ik tot mijn verdediging aan kan voeren is deze: ik improviseer graag. Zolang ik nog op de een of andere manier overweg kan met mijn troep bewijs ik daarmee dat ik boven de materie sta. Ik maak er wel wat van. Ik houd ook van primitief kamperen en ben dol op zakmessen.
De bassist van mijn band kijkt iedere week met onbegrip en zelfs afkeer naar de slordige papieren die ik op de piano zet. Als ze weer eens ordeloos op de grond vallen schijnt er een vals lichtje in zijn ogen. Zelf heeft hij alle muziek ordelijk op een tablet van Apple staan, die hij met een pedaaltje bedient. Sinds ik heb aangegeven dat ik ook zo'n tablet overweeg overstelpt hij me enthousiast met adviezen. Ik houd nog een tijdje vol, maar weet dat ik vroeg of laat zal zwichten en ook tot de muzikanten ga behoren die alles van een lichtend schermpje aflezen.
Zo stel ik mezelf een ultimatum voor de falende huisraad. Ik red het nog wel tot Oud en Nieuw met die rotzooi. Maar in het nieuwe jaar neem ik geld van mijn spaarrekening op en schaf ik het allemaal in één keer aan: nieuwe laptop, nieuwe telefoon (de camera doet het niet meer), oplader en plopper. En dan misschien ook maar meteen een nieuwe jas. Want die heeft al een tijdje nog maar twee knopen. Vervanging is moeilijk want het zijn speciale knopen met een logo. Dat laatste zal me pijn doen want ik houd van die jas, twee knopen of niet.
Maar het zal fijn zijn als ik...

... mijn laptop niet midden in een stukje hoef te herstarten.