woensdag 1 december 2010

TERUGKOMST

Op het moment dat ik naar buiten liep leken de mensen achter de poort zich al van me te verwijderen. Gezichten die me anderhalve maand lang vertrouwder waren geweest dan mijn eigen familie vervaagden en weken terug in een mist, werden veraf en onbereikbaar door de paar luttele stappen naar de parkeerplaats. Als ik dacht linea recta naar Amsterdam teruggevoerd te worden kende ik mijn vriendin niet. Het Onderste Bos was te mooi in de pas gevallen sneeuw, en er was die Belgische grenspaal uit de negentiende eeuw die we nog moesten vinden. Tegenover de weg naar Schweiberg parkeerden we het gedeukte gele bestelwagentje. We liepen het bos in, dat roerloos en stil was; de felle noordoostenwind die zou gaan waaien lag nog in ketens. Na een honderd meter zag ik aan de rand van een akker waarachter België zich moest bevinden een puntige obelisk, met een kapje van sneeuw. We verlieten het pad, ploeterend over bevroren boomwortels, en zagen in het verweerde graniet een jaartal: 1843, met daarnaast het wapen van de buurstaat en het nummer van de mijlpaal: nr. 16. Zestien was ook het nummer van mijn kamer geweest. De hele rit naar het Noorden was ik aangenaam bedachtzaam en kalm gestemd. De sneeuw lag voorbij Den Bosch wel wat dunner op de velden, maar de kater van thuiskomst was minder dan verwacht: ook in Amsterdam had het gesneeuwd. We sjouwden mijn bagage drie trappen op. Veel te veel boeken, op drie Simenons, een boekje van Louis Ferron en een bundeltje Rutger Kopland na ongelezen. Achter de deur brandde licht, mijn dochters wachtten me op. De geur van Bolognese-saus hing vertrouwd in het huis. Het viel me op hoe klein alles was, ik had zes weken in zalen geleefd. Maar vooral viel me op hoe vol alles was. Het hele appartement was volgestouwd met sleetse residuën van wat me als een vorig leven voorkwam. Veel te veel troep, te veel nooit meer te herlezen boeken, nooit meer af te spelen cd's, zinloze voorwerpen, stoffige snuisterijen en ordeloze paperassen, en waartoe bezit een mens ruim honderd pijpen? De vijfentwintig die me de afgelopen tijd trouw hadden gediend waren meer dan genoeg. Het weerzien met mijn kinderen was warm. De katten beseften luid mauwend wie ze gemist hadden. Mijn eigen bed was heerlijk breed en vertrouwd. 's Nachts liet Aeolos de Noord-Ooster de vrije teugel. Rook dreef horizontaal door de ijskoude hemel, onder de sikkel van de nieuwe maan. En nu, Rookzanger? Houdt wat je geleerd hebt ook hier stand? Een seizoen heb je zien komen en zien gaan in het bezinningscentrum in Limburg, van de gloed van een late nazomer tot de eerste sneeuw. In je geboorteplaats is het winter geworden in die tijd, maar is er verder niets veranderd. De trams en de taxi's reden al die tijd gewoon door. Ben je er klaar voor? Ik stel me de vraag en antwoord 'ja', vol goede moed.

Geen opmerkingen: